ECLI:NL:GHSHE:2019:1252

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
200.251.615_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind is verleend aan de Stichting Jeugdbescherming Brabant. De vader, die in detentie zit, heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de GI niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het verzoek tot machtiging af te wijzen. De mondelinge behandeling vond plaats op 26 februari 2019, waarbij de vader werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De moeder, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming waren niet verschenen.

De vader heeft zijn eerste grief ingetrokken, maar verzocht om in de beschikking op te nemen dat de machtiging tot uithuisplaatsing slechts zal gelden voor het pleeggezin waar het kind momenteel verblijft. De GI heeft verzocht om bekrachtiging van de beschikking, waarbij zij benadrukt dat de vader sinds 2014 in detentie zit en dat het in het belang van het kind is om snel duidelijkheid te krijgen over zijn toekomstperspectief.

Het hof overweegt dat de keuze voor de plaatsing in een pleeggezin in beginsel aan de GI moet worden overgelaten. Het hof wijst het verzoek van de vader af, omdat het niet in het belang van het kind is om een eventuele doorplaatsing naar een perspectiefbiedend gezin te blokkeren. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 april 2019
Zaaknummer : 200.251.615/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/337463 JE RK 18-1241
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.E. Toet,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 21 september 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift van 18 december 2018 met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2018, heeft de vader verzocht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voormelde beschikking te vernietigen en primair de GI in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, danwel het verzoek af te wijzen, subsidiair het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing toe te wijzen tot 9 april 2019, en te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing slechts zal worden verleend voor het pleeggezin waar [minderjarige] altijd al heeft verbleven, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift van 16 januari 2019 met producties, ingekomen ter griffie op 18 januari 2019, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat, mr. F. Visser, als waarnemer voor mr. Toet.
2.4.
De moeder, de raad en de GI zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.2.
De vader en de moeder hebben het gezamenlijk gezag over [minderjarige] .
3.3.
[minderjarige] staat sinds 21 februari 2014 onafgebroken onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 15 mei 2019.
3.4.
[minderjarige] is sinds februari 2014 op grond van een daartoe strekkende machtiging uit huis geplaatst. Deze machtiging tot uithuisplaatsing is jaarlijks verlengd tot 14 mei 2018. De machtiging tot uithuisplaatsing is met ingang van 15 mei 2018 omgezet naar een machtiging deeltijd/vakantie pleegzorg, aangezien [minderjarige] inmiddels weer bij de moeder woonde en gedurende de helft van de weekenden en vakanties in het pleeggezin verbleef.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 21 september 2018 tot uiterlijk 15 mei 2019 weer uit huis te plaatsen gedurende dag en nacht in een voorziening voor pleegzorg. [minderjarige] verblijft op dit moment weer in een pleeggezin.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader voert daartoe het volgende aan. De vader heeft ter zitting zijn eerste grief ingetrokken aangaande het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] en de beperking in duur daarvan. Dit betekent dat nog resteert het verzoek van de vader specifiek in de beschikking op te nemen dat de machtiging tot uithuisplaatsing slechts zal worden verleend voor het pleeggezin waar hij nu verblijft. De vader wenst hiermee te voorkomen dat [minderjarige] op korte termijn naar een perspectiefbiedend pleeggezin gaat. De vader wil namelijk graag dat [minderjarige] bij hem komt wonen vanaf het moment dat hij is vrijgekomen en geschikte huisvesting heeft. Het is nu nog onduidelijk wanneer dat laatste precies zal zijn.
3.8.
De GI voert het volgende aan. De GI vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking. Mede doordat de vader sinds 2014 in detentie zit is een plaatsing bij de vader niet eerder overwogen. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige] ten aanzien van de duur van de uithuisplaatsing en zijn toekomstperspectief is inmiddels ruim verstreken. Het is van belang dat er snel duidelijkheid komt voor [minderjarige] , reden waarom de GI een perspectief biedend pleeggezin zal zoeken. Onderzocht zal worden welke rol de beide ouders in het leven van [minderjarige] kunnen spelen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Omdat de vader zijn grief met betrekking tot het verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] op de zitting bij het hof heeft ingetrokken, resteert zijn verzoek om in de beschikking op te nemen dat [minderjarige] voor de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing slechts zal verblijven in het pleeggezin waar hij nu verblijft. Het hof overweegt in dit kader dat de keuze voor de plaatsing in een (perspectief biedend) pleeggezin in beginsel moet worden overgelaten aan de GI die ingevolge een rechterlijke beslissing gemachtigd is de minderjarige dag en nacht uit huis te plaatsen. De vader beoogt met de toewijzing van zijn verzoek te voorkomen dat [minderjarige] te voorbarig in een perspectief biedend pleeggezin wordt geplaatst, namelijk voordat is onderzocht of [minderjarige] bij hem kan komen wonen. Vanwege een heftig traumatisch verleden van [minderjarige] in relatie tot de vader is het volgens de GI niet eerder in overweging genomen om [minderjarige] bij de vader te laten opgroeien en daarnaast was het in de praktijk onmogelijk omdat de vader vanaf 2014 in detentie zit. Dit alles in aanmerking nemende acht het hof het thans niet in het belang van [minderjarige] om een eventuele doorplaatsing naar een perspectiefbiedend gezin te blokkeren. Het verzoek van de vader zal dan ook om die reden worden afgewezen.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, R.C.A.M. Philippart en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 4 april 2019 door
mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.