ECLI:NL:GHSHE:2019:1248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
200.244.345_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van haar drie minderjarige kinderen zijn verlengd. De moeder, die in een verleden te maken heeft gehad met geweld en drugsproblematiek, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de kinderen terug te plaatsen. De GI (Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant) verzet zich hiertegen en stelt dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2019 zijn de moeder, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis en kampen met hechtings- en identiteitsproblemen. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing terecht zijn verlengd, omdat de moeder onvoldoende inzicht heeft in de gevolgen van haar gedrag en de vader niet in staat is om aan de opvoedbehoeften van de kinderen te voldoen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 4 april 2019
Zaaknummer : 200.244.345/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/332960 / JE RK 18-534
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[pleegvader],
en
[pleegmoeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 22 juni 2018 met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 16 augustus 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en/of het beroep gegrond te verklaren, kosten rechtens. Het hof begrijpt dat de moeder wil dat het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing in hoger beroep alsnog wordt afgewezen.
2.2.
De GI heeft op 12 september 2018 een verweerschrift met producties ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Laar;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad 1] en [vertegenwoordiger van de raad 2] .
2.3.1.
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof twee keer (een keer voorafgaand aan een aangehouden mondelinge behandeling en een keer voorafgaand aan de hiervoor genoemde mondelinge behandeling) een brief althans een “Formulier bij kindgesprek” te sturen met daarin haar mening, ter griffie ingekomen op respectievelijk 17 oktober 2018 en 15 februari 2019. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van deze brieven/formulieren zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- stukken uit de eerste aanleg, ingekomen op 16 augustus 2018;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 juni 2018;
- brief GI d.d. 5 februari 2019, met bijlagen;
- het V-formulier d.d. 18 februari 2019 van de advocaat van de moeder met bijlagen, waaronder het raadsrapport van 12 juli 2018.
2.5.1.
Na sluiting van de mondelinge behandeling op 19 februari 2019 is er bij de griffie van dit hof op 28 februari 2019 nog een brief met bijlage binnengekomen. Het hof heeft van de inhoud van dit stuk geen kennis genomen, reeds omdat deze brief met bijlage niet is ingediend via de advocaat van de moeder, mr. Van de Laar.
2.6.
De onderhavige zaak is tegelijkertijd behandeld met het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2018, waarbij het gezag van de ouders over [minderjarige 1] [minderjarige 2] en [minderjarige 3] is beëindigd. Op dat hoger beroep (bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.250.990/01) zal bij afzonderlijke beschikking van 4 april 2019 worden beslist.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn - geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 3] ).
3.2.
Bovengenoemde kinderen zijn bij beschikking van 29 juni 2016 onder toezicht gesteld van de GI en met een daartoe strekkende machtiging van 9 augustus 2016 uit huis geplaatst. Deze maatregelen zijn steeds verlengd.
[minderjarige 1] verblijft in een perspectief biedend pleeggezin. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben aanvankelijk verbleven in een ander pleegezin, maar vanwege de langdurige intensieve zorg voor beide kinderen hadden de pleegouders hun limiet bereikt en zijn [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vervolgens elders geplaatst. Sinds medio februari 2019 verblijven [minderjarige 3] en [minderjarige 2] in het pleeggezin bij [minderjarige 1] .
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verlengd met ingang van 29 juni 2018 tot 29 juni 2019 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met ingang van 29 juni 2018 tot uiterlijk 29 juni 2019.
3.4.
Bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 11 oktober 2018 heeft de rechtbank het gezag van de moeder en de vader over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd, de GI tot voogd over de kinderen benoemd en de ouders veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording van het gevoerde bewind aan de voogd. Tegen deze beschikking heeft de moeder ook hoger beroep ingesteld (zie hierboven, bij 2.6.).
3.5.
De moeder kan zich met de onder 3.3. beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft veel meegemaakt toen zij met de vader samenwoonde. De vader mishandelde haar en hij gebruikt(e) drugs. De kinderen hebben hier ook het nodige van meegekregen. De moeder is met de kinderen naar een blijf-van-mijn-lijfhuis gegaan om zich aan het geweld te onttrekken. Inmiddels is er al geruime tijd sprake van een gewijzigde situatie aan de kant van de moeder. De moeder is in staat om de kinderen zelf te verzorgen en op te voeden. Er is geen ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen. De moeder heeft geen contact meer met de vader. Zij heeft een nieuwe vriend met een mooie ruime woning, waar de moeder al anderhalf jaar verblijft. De GI is de nieuwe (woon)situatie van de moeder echter nog niet komen bekijken. De GI is in het verleden blijven hangen. Er wordt uitgegaan van onjuiste, door de raad gedane aannames. Zo is er geen sprake van drugsproblematiek en is de moeder wel bereid om drugscontroles te ondergaan. Verder is bijvoorbeeld de diagnose borderline nooit gesteld. De moeder heeft geen eerlijke kans gehad, terwijl de vader de hand boven het hoofd wordt gehouden. De kinderen lopen schade op door de uithuisplaatsing. De wisselingen van verblijfplaats en school zijn niet in hun belang. De kinderen hebben rust en stabiliteit nodig. Bovendien is het belangrijk dat alle drie de kinderen weer samen komen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
De kinderen worden ernstig in hun ontwikkeling bedreigd. Er zijn zorgen over de identiteitsontwikkeling en er is sprake van hechtingsproblematiek. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en zijn erg gericht op eten. Zij kennen daarin geen maat. [minderjarige 1] heeft veel begrenzing nodig. De pleegouders sluiten goed aan bij de kinderen, maar de kinderen zijn kwetsbaar. Aan het begin van de ondertoezichtstelling zijn aan de moeder eisen voor een veilige terugplaatsing gesteld door middel van een actieagenda. Er is regelmatig geëvalueerd. De moeder zet geen stappen om hulp te zoeken en een ontwikkeling te laten zien, waarbij het niet alleen gaat om urinecontroles. Het nagaan van de thuissituatie van de moeder is daarom niet aan de orde. De vader heeft wel stappen gezet. De kinderen zijn niet meer bang van hem, maar hij heeft onvoldoende capaciteiten om de kinderen te bieden wat zij nodig hebben. De kinderen moeten in een veilige omgeving opgroeien. [minderjarige 1] heeft haar plek gevonden in het pleeggezin. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn inmiddels in het gezin bij [minderjarige 1] geplaatst en dat gaat goed. Het is belangrijk om aan de individuele problematiek van de kinderen te werken, maar daarvoor is rust nodig.
3.8.
De vader heeft ter zitting het volgende aangevoerd. De vader staat inmiddels achter de plaatsing van de kinderen in het pleeggezin. De vader ziet dat de kinderen weer stralen. Hij zag in dat strijden geen zin heeft. Nu heeft hij regelmatig contact met de kinderen. De vader hoopt dat de rechtszaken snel voorbij zijn, zodat hij weer vooruit kan kijken.
3.9.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht. De moeder heeft wel een kans gehad doordat er gewerkt is met een actieagenda. De moeder heeft energie gestopt in de strijd in plaats van in samenwerking. Verder zijn de signalen over drugsgebruik vanuit de politie gekomen. De moeder laat geen bewijs van het tegendeel zien door urinecontroles, terwijl zij dat wel had kunnen doen. Het perspectief van de kinderen is duidelijk. Dat is alleen nog maar meer het geval nu ze met zijn drieën bij elkaar zijn.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.12.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.13.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.14.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, ministerie machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.15.
Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en na eigen weging tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van zowel artikel 1:255 lid 1 BW als artikel 1:265b lid 1 BW.
3.16.
Zowel [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden ernstig in hun ontwikkelingen bedreigd.
De kinderen hebben een belaste voorgeschiedenis. In de thuissituatie was er in elk geval sprake van fysiek en emotioneel geweld. De situatie is voor de kinderen erg onveilig en onrustig geweest. Nadat de moeder in 2016 in een blijf-van-mijn-lijfhuis had gezeten, werden de kinderen uit huis geplaatst.
De situatie heeft de kinderen erg beschadigd. De kinderen kampen met ernstige problematiek op het gebied van hechting en identiteitsontwikkeling. Dit uit zich in zorgelijk gedrag. De jongens kunnen extreem liegen en hebben onverzadigbare honger. [minderjarige 1] kan niet omgaan met onduidelijkheid en onzekerheid. Ze loopt achter op sociaal-emotioneel gebied en kan niet omgaan met vrijheden.
Alle kinderen hebben last van de onzekerheid die gaande is. Om stappen te zetten in hun ontwikkeling, zowel op het gebied van gehechtheid als identiteitsontwikkeling, is het voor de kinderen essentieel dat zij rust en stabiliteit ervaren.
De moeder laat niet zien inzicht te hebben in wat de gebeurtenissen uit het verleden en haar (huidige) gedrag voor invloed hebben (gehad) op de kinderen. Zij legt de verantwoordelijkheden buiten zichzelf. De moeder heeft hierin de afgelopen jaren geen verbetering laten zien. En dit terwijl de GI nota bene een traject had ingezet door middel waarvan de moeder de kans werd geboden om te laten zien dat zij [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] weer kon verzorgen en opvoeden. Zij heeft echter onvoldoende medewerking verleend aan dit traject en mede hierdoor ook aan het creëren van de voor de kinderen benodigde rust en duidelijkheid. De vader heeft met hulpverlening - wel - stappen gezet, maar duidelijk is dat hij niet in staat is aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van de kinderen.
3.17.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing terecht verlengd en dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.A.R.M. van Leuven en
E.H. Schijven-Bours en is op 4 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.