3.4.1.[appellant] heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat hij geen zaken heeft gedaan met [geïntimeerde] , maar met [accountants 1] (hierna: [accountants 1] ) en [belastingadviseurs] (hierna: [belastingadviseurs] ). [geïntimeerde] heeft dus geen vorderingsrecht op hem.
De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [accountants en belastingadviseurs] is niet overeengekomen tussen partijen. Verder is volgens [appellant] niet voldaan aan de verplichting tot terhandstelling van die voorwaarden en beroept hij zich dus terecht op vernietiging daarvan. Bovendien, aldus [appellant] , zijn die voorwaarden onredelijk bezwarend. Daarbij is van belang dat [appellant] als “consumentenachtig” moet worden beschouwd en [geïntimeerde] facturen ondoorzichtig waren en hij pas in tweede instantie specificaties heeft ontvangen, waardoor hij niet direct in staat was om de gedeclareerde werkzaamheden en de facturen te beoordelen. De algemene voorwaarden waren ook niet ter hand gesteld en de artikelen 11.1. en 12.4. staan op de zogenaamde “grijze lijst” van artikel 6:237 sub h BW.
Nu de algemene voorwaarden niet op de overeenkomsten met [accountants en belastingadviseurs] van toepassing zijn, kan [geïntimeerde] zich niet beroepen op de in artikel 9.2. van die voorwaarden vermelde cessie (op grond waarvan [geïntimeerde] de openstaande vorderingen van [accountants en belastingadviseurs] zou kunnen incasseren) en dient zij niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen.
[appellant] heeft bij gelegenheid van het pleidooi nog aangevoerd dat de als productie 5 bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie door [geïntimeerde] in het geding gebrachte opdrachtbevestiging van 18 april 2012 niet door hem is ontvangen. [appellant] erkent dat de handtekening onder de opdrachtbevestiging van hem is, maar stelt dat de brief door [geïntimeerde] “is gefabriceerd” waarbij delen van verschillende brieven lijken te zijn samengevoegd.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [belastingadviseurs] en [accountants 1] in opdracht van [appellant] werkzaamheden hebben verricht. Om te voorkomen dat voor de klant, en dus ook [appellant] , een onoverzichtelijke situatie ontstaat als gevolg van het door meerdere [geïntimeerde] -bedrijven sturen van facturen voor verrichte werkzaamheden, stuurt [geïntimeerde] de betreffende facturen onder vermelding van welke vennootschap binnen de [geïntimeerde] -groep de werkzaamheden heeft uitgevoerd.
De algemene voorwaarden zijn met de opdrachtbevestiging aan [appellant] toegezonden en [appellant] heeft die opdrachtbevestiging ondertekend retour gezonden en deze opdrachtbevestiging bevindt zich bij de stukken. [appellant] heeft het punt van de volgens hem bestaande onregelmatigheden met betrekking tot deze opdrachtbevestiging pas bij pleidooi en dus te laat aangevoerd. [geïntimeerde] wijst er verder op dat [appellant] in de loop der jaren vele brieven en facturen van tot de [geïntimeerde] -groep behorende vennootschappen heeft gehad en dat onder al die brieven is vermeld dat op de werkzaamheden van die vennootschappen de algemene voorwaarden van de [geïntimeerde] -groep van toepassing zijn. Die voorwaarden zijn voor alle vennootschappen gelijk, behalve voor de vennootschap die zich specifiek met de controlepraktijk bezig houdt.
Nu de algemene voorwaarden van toepassing zijn, staat ingevolge artikel 9.2. vast dat [geïntimeerde] gerechtigd is om tot incasso van de vorderingen van [accountants en belastingadviseurs] over te gaan. Deze vorderingen zijn aan haar gecedeerd en door ontvangst van de algemene voorwaarden en ondertekening van de opdrachtbevestiging heeft [appellant] bevestigd dat de cessie aan hem bekend is gemaakt. [geïntimeerde] is dan ook ontvankelijk in haar vorderingen, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
[geïntimeerde] betwist dat de artikelen 11 en 12.4. onredelijk bezwarend zijn.
Tot slot heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellant] geen vorderingen in reconventie tegen [geïntimeerde] kan indienen. [geïntimeerde] is immers niet de partij met wie [appellant] de overeenkomsten van opdracht heeft gesloten en [geïntimeerde] heeft de bewuste werkzaamheden ook niet uitgevoerd.
3.4.3.Het hof overweegt als volgt.
3.4.3.1. Niet in debat is dat [appellant] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden aan [accountants en belastingadviseurs] . Die vennootschappen zijn in deze dan ook te beschouwen als zijn wederpartijen. Dat betekent dat [appellant] zijn schadevordering tegen [accountants en belastingadviseurs] had moeten instellen en dat hij die niet bij wijze van reconventionele vordering in het geding met [geïntimeerde] kan instellen.
In zoverre heeft de kantonrechter, zij het op andere gronden, de vordering van [appellant] in reconventie terecht afgewezen.
3.4.3.2. [geïntimeerde] heeft als productie 5 bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie een opdrachtbevestiging, gedateerd 18 april 2012, in het geding gebracht. Deze opdrachtbevestiging, gericht aan [appellant] en [broer van appellant 1] heeft betrekking op het in opdracht van [appellant] en [broer van appellant 1] samenstellen van de jaarrekeningen van maatschap [appellant] en [broer van appellant 1] en maatschap [appellant] en [broer van appellant 1] en [betrokkene] per 31 december 2011. In de opdrachtbevestiging is vermeld dat op de opdrachten de Algemene Voorwaarden van toepassing zijn en, zo luidt de tekst,
“waarvan u bijgaand een exemplaar aantreft”.[appellant] heeft deze opdrachtbevestiging ondertekend. Op grond hiervan neemt het hof aan dat [appellant] de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] , die ook gelden in verhouding tot [accountants en belastingadviseurs] , heeft ontvangen en dat er dus voldaan is door [geïntimeerde] aan de verplichting tot terhandstelling van de algemene voorwaarden. Deze algemene voorwaarden, door [geïntimeerde] als productie 4 bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht, zijn dan ook van toepassing op de door [appellant] met [accountants en belastingadviseurs] gesloten overeenkomsten. Ingevolge artikel 2.1. van de algemene voorwaarden zijn die voorwaarden daarom ook van toepassing op de vervolgopdrachten die via de advocaat van [appellant] zijn gegeven (zie productie 2 conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie).
Dat stelling van [appellant] dat deze opdrachtbevestiging (achteraf) gefabriceerd is en dat de versie die in deze procedure door [geïntimeerde] is overgelegd nooit door [appellant] is ontvangen en getekend, passeert het hof. [appellant] heeft dit verweer voor het eerst gevoerd tijdens het pleidooi in hoger beroep, terwijl het stuk al op 18 mei 2016 door [geïntimeerde] in deze procedure is ingebracht. Er is geen reden aangevoerd waarom pas in een zo laat stadium dit verweer is gevoerd, terwijl evenmin gesteld of gebleken is dat [appellant] dit verweer niet eerder had kunnen voeren. [appellant] heeft daarom dit verweer te laat en daarom in strijd met de goede procesorde gevoerd.
Bovendien is het hof van oordeel dat [appellant] zijn (door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste) stelling, die impliceert dat [geïntimeerde] in strijd met de waarheid deze productie als opdrachtbevestiging in het geding heeft gebracht, onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkele feit dat de tekst van pagina 2 niet aansluit met de tekst aan het begin van pagina 3 van de opdrachtbevestiging rechtvaardigt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet de conclusie dat het stuk niet echt is en achteraf door [geïntimeerde] gefabriceerd. Dit te minder, nu het kenmerk in de kop van pagina’s 2 en 3 van de opdrachtbevestiging identiek is, wat aannemelijk maakt dat de pagina’s deel uitmaken van één en hetzelfde stuk.
3.4.3.3. Artikel 9 lid 2 van de toepasselijke algemene voorwaarden luidt:
“(…) Alle werkzaamheden verricht door opdrachtnemer worden gefactureerd door [de groepsvennootschap] Opdrachtgever verklaart zich bekend met de daar aan ten grondslag liggende cessie (…)”
Op grond hiervan is [geïntimeerde] , anders dan door [appellant] gesteld, ontvankelijk in haar in deze procedure ingestelde vorderingen.
Het hof overweegt verder dat het beroep van [appellant] op buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst, gelet op deze cessie, faalt. Immers, een beroep op (buitengerechtelijke) ontbinding van de overeenkomst kan [appellant] (evenals een schadevergoeding wegens wanprestatie) alleen tegen de oorspronkelijke schuldeiser instellen.
3.4.3.4. Ingevolge artikel 6:233 sub a BW is een beding in de algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand is gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
Het hof is van oordeel dat, in het licht van deze bepaling, [appellant] zijn betoog dat de artikelen 11 en 12 lid 4 van de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn en daarom vernietigbaar, onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij is allereerst van belang dat [appellant] niet als consument is te beschouwen. Hij is de in het geding zijnde overeenkomsten aangegaan als ondernemer in het kader van de uitoefening van zijn bedrijf. Bovendien is van belang dat [appellant] in de periode van ontvlechting van de maatschap (in het kader waarvan de opdrachten zijn verstrekt aan [accountants en belastingadviseurs] ) werd bijgestaan door een advocaat. Verder is het belang van [geïntimeerde] bij het tijdig klagen door een opdrachtgever en het tijdig in rechte aanhangig maken van mogelijke aanspraken jegens [geïntimeerde] evident. [geïntimeerde] kan in dat geval de klachten onderzoeken en eventueel, bij ongegrond bevinden daarvan, haar dienstverlening opschorten/staken of, bij gegrond bevinden ervan, tijdig eventuele fouten herstellen en mogelijke schade beperken. Het hof acht bovendien de in de beide artikelen genoemde termijnen niet onredelijk of ongebruikelijk kort.
Het hof verwerpt daarom het beroep van [appellant] op vernietiging van deze artikelen in de algemene voorwaarden.
3.5.3.Het hof overweegt als volgt.
3.5.3.1. Op grond van de inhoud van artikel 11 lid 2 van de toepasselijke algemene voorwaarden schort een klacht van de opdrachtgever met betrekking tot de verrichte werkzaamheden de verplichting tot betaling van de opdrachtgever niet op. Het beroep van [appellant] op het door hem gestelde opschortingsrecht kan dan ook niet worden gehonoreerd.
3.5.3.2. [appellant] heeft bij nummer 32 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie aangevoerd dat hij een klacht heeft ingediend over de kwaliteit van de werkzaamheden van [geïntimeerde] en dat hij in afwachting van een reactie op die klacht gerechtigd is de betaling van eventueel openstaande bedragen op te schorten. Dat betoog kan [appellant] niet baten. Inmiddels is door [geïntimeerde] , getuige onder meer de brief van [geïntimeerde] aan de raadsman van [appellant] van 24 maart 2015 (productie 9 conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie) en het instellen van de onderhavige procedure, ruimschoots gereageerd op de klacht en kan het beweerde uitblijven van een reactie ook om deze reden dus niet leiden tot een opschortingsrecht voor [appellant] .
3.5.3.3. [appellant] heeft verder aangevoerd (nr. 36 van de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie en nr. 26 van de memorie van grieven) dat hij, voor zover zijn beroep op verrekening, waarover hierna meer, zal worden verworpen met toepassing van artikel 6:136 BW, hij de betaling wenst op te schorten ten behoeve van verrekening in een later stadium. Het hof begrijpt dat [appellant] hiermee doelt op de door hem gestelde schadevordering waarvan de omvang in een schadestaatprocedure nader zou moeten worden vastgesteld.
Dit betoog faalt. Allereerst omdat ingevolge artikel 12 lid 4 van de toepasselijke algemene voorwaarden iedere aanspraak jegens de opdrachtnemer vervalt na verloop van één jaar nadat de melding van die aanspraak is geschied, althans had behoren te gescheiden, tenzij die inmiddels bij de bevoegde rechter aanhangig is gemaakt. Vast staat ( [appellant] wijst hier zelf op bij nummer 20 in de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie) dat [appellant] bij brief van zijn raadsman van 28 november 2014 (zie productie 6 conclusie van antwoord in reconventie) een klacht heeft ingediend bij [geïntimeerde] over de uitvoering van de werkzaamheden en daarbij [geïntimeerde] nadrukkelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schade die hij door het handelen van [geïntimeerde] heeft geleden en zal lijden. [appellant] heeft vervolgens pas op 23 maart 2016, de datum waarop de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie is genomen) zijn aanspraak uit hoofde van schadevergoeding aan de rechter voorgelegd (zij het dat hij de vordering in reconventie tegen de verkeerde partij heeft ingesteld). De hiervoor genoemde vervaltermijn was toen al verlopen.
Bovendien kan een beroep op opschorting vanwege een mogelijke (verrekenbare) tegenvordering in beginsel, bij uitblijven van verdere adequate juridische actie om die tegenvordering in rechte waar te maken, niet tot afstel met betrekking tot zijn verplichting tot betaling van de openstaande facturen leiden. Vast staat in deze procedure dat [appellant] weliswaar een tegenvordering heeft ingediend, maar dat hij dit tegen de verkeerde partij heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat hij [accountants 1] en/of [belastingadviseurs] (inmiddels) in rechte heeft betrokken in verband met de door hem gestelde schadevordering. Ook om deze reden gaat het beroep op opschorting niet op.
3.5.3.4. Ook het beroep van [appellant] op verrekening wordt verworpen. [appellant] heeft de omvang van de tegenvordering niet althans onvoldoende onderbouwd. De gegrondheid van zijn beroep op verrekening is dan ook niet op eenvoudige wijze vast te stellen.
3.5.3.5. Het voorgaande betekent dat het hof de door [appellant] aan zijn verweren ten grondslag gelegde klacht over de inhoudelijke kwaliteit van de door de opdrachtnemers geleverde werkzaamheden onbesproken zal laten.
3.5.3.6. Klachten over specifieke posten op de afzonderlijke facturen
a. Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] kosten in rekening heeft gebracht voor werkzaamheden die niet tot haar opdracht behoorden en in die zin daarom onnodig waren ( [appellant] doelt hierbij op het opstellen van stukken die verband hielden met de vennootschap onder firma van de drie broers [appellant] ), verwerpt het hof dit betoog. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat het, in het kader van in verband met de ontvlechting van de maatschap aan haar opgedragen werkzaamheden, noodzakelijk was om [appellant] ook inzicht te geven in de mogelijke gevolgen van die ontvlechting van zijn gerechtigdheid in de vennootschap onder firma. [geïntimeerde] heeft daarbij onder meer verwezen naar de inhoud van de e-mailberichten van [medewerker van geintimeerde] van [geïntimeerde] van 3 juli 2014 (productie 11 van [geïntimeerde] in hoger beroep) en van mr. Teerink, destijds advocaat van [appellant] , van
10 juli 2014. Mevrouw [medewerker van geintimeerde] heeft in haar bericht aangegeven dat zij, om aan de vraag van de advocaat van [appellant] om drie varianten op te stellen te kunnen voldoen, ook een discussieconcept jaarrekening 2011 voor de vennootschap onder firma diende op te stellen. Mr. Teerink heeft vervolgens in zijn bericht van 10 juli 2014 laten weten dat [appellant] akkoord ging met het rondsturen van de concept balansen. In het licht van deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] , heeft [appellant] onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat er onnodig verrichte werkzaamheden zijn gefactureerd. Voor het opdragen van bewijs op dit punt ziet het hof dan ook geen gronden.
[appellant] heeft aangevoerd dat de [broer van appellant 1] en hij ieder voor de helft de kosten die gemoeid zouden zijn met de werkzaamheden van [accountants en belastingadviseurs] in verband met de ontvlechting van de maatschap zouden dragen. Ondanks zijn daarop betrekking hebbende vraag, heeft [geïntimeerde] niet willen meedelen welke bedragen zij bij [broer van appellant 1] in rekening heeft gebracht. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] onder andere de kosten voor het doorrekenen van drie varianten van op te stellen belastingaangiften ten onrechte alleen bij hem in rekening gebracht.
Het hof verwerpt dit betoog. Niet in debat is dat de kosten voor werkzaamheden van [accountants 1] en [advies] Advies die verband hielden met de ontvlechting van de maatschap, gelijkelijk door [broer van appellant 1] en [appellant] gedragen dienden te worden. Met [geïntimeerde] is het hof echter van mening dat opgedragen werkzaamheden die specifiek met de positie of de persoonlijke wensen van een van de maten te maken hadden gedragen dienen te worden door de betreffende maat en dat er geen reden is om die kosten ook bij helfte te verdelen. Dat betekent in dit geval dat de kosten in verband met het verzoek van [appellant] tot het opmaken van drie varianten van op hem betrekking hebbende belastingaangiften terecht bij hem in rekening zijn gebracht.
[appellant] heeft onder verwijzing naar productie 10 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie met betrekking tot de factuur van 17 september 2014 nog aangevoerd dat hij betwist dat met het overleg over het aanvragen van uitstel bij de belastingdienst op 28 augustus 2014 en het aanvragen van het uitstel op 29 augustus 2014 2,5 uren gemoeid zijn geweest. Ook stelt [appellant] dat het in rekening brengen van een bedrag van € 108,50 exclusief BTW in verband met pogingen om telefonisch in contact te komen met de gemachtigde van [appellant] niet terecht is.
[geïntimeerde] heeft dit verweer van [appellant] inhoudelijk niet betwist. Het hof zal daarom
een bedrag van (€ 310,00 + € 77,50 + € 31,00 + 77,50 + BTW=) € 600,16 op het door [appellant] te betalen bedrag in mindering brengen.