In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een geschil over een vermeende geldlening van [geïntimeerde] aan [appellante]. [geïntimeerde] vordert betaling van een bedrag van € 5.289,86, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, op basis van een door hem gestelde overeenkomst van verbruikleen. [appellante] betwist de overeenkomst en de echtheid van de handtekeningen op de schuldbekentenis die door [geïntimeerde] is overgelegd. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat er een geldleningsovereenkomst bestaat. Na het horen van getuigen heeft de kantonrechter geoordeeld dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat [appellante] € 3.500,00 van hem heeft geleend, en heeft de vordering tot dat bedrag toegewezen.
In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend tegen het eindvonnis van de kantonrechter. Het hof heeft besloten om een handschriftkundige te benoemen om de echtheid van de handtekeningen op de schuldbekentenis te onderzoeken. [geïntimeerde] heeft de originele schuldbekentenis ter griffie van het hof gedeponeerd en het hof heeft [appellante] opgedragen haar medewerking te verlenen aan het onderzoek. Het hof heeft de bewijslast voor de echtheid van de handtekeningen en de schuldbekentenis bij [geïntimeerde] gelegd, en hem opgedragen het voorschot voor de handschriftkundige te betalen. De zaak is verwezen naar de rol voor het nemen van een akte door beide partijen.