6.4.1.Het hof overweegt, in het verlengde van de overweging van de rechtbank in rov. 4.2. van het vonnis, dat bij de beoordeling van de grieven Nederlands recht van toepassing is omdat ook in hoger beroep niet gesteld en/of gebleken is dat sprake is van een rechtskeuze door partijen en partijen, ook overigens, niet zijn opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat het geschil daarom, gelet op artikel 4 (f) van de toepasselijke Rome I Verordening, inhoudend dat de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur (hier: VCA, gevestigd te [vestigingsplaats] ) haar gewone verblijfplaats heeft, moet worden beoordeeld naar Nederlands recht.
6.4.2.1. Grief 1 is gericht tegen de weergave door de rechtbank van de stellingen van VCA in rov. 3.2 en 4.7 van het vonnis en tegen de weergave van de stellingen van PPL in rov. 4.8 en in de zesde volzin van rov. 4.11 van het vonnis.
6.4.2.2. Deze grief kan, op zichzelf beschouwd, niet tot vernietiging van het vonnis leiden nu het aan de rechter is die feiten en standpunten te vermelden die voor zijn beslissing relevant zijn.. De stellingen van VCA in de toelichting op de grief (de pagina’s 26 – 38 van de memorie van grieven) zal het hof betrekken bij de bespreking van de andere grieven, voor zover deze daarvoor van belang zijn.
Exclusiviteit van de distributieovereenkomst voor Nederland? Met name de grieven 2, 6, 7, 8 en 10
6.4.3.1. Met grieven 2, 6, 7, 8 en 10 komt VCA met name op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door VCA gestelde exclusieve distributieovereenkomst voor Nederland niet is komen vast te staan. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van VCA gepasseerd, aldus VCA in grief 10.
6.4.3.2. De vraag of tussen partijen is overeengekomen dat VCA de exclusieve distributeur voor PPL was, in de zin dat het PPL voor Nederland niet was toegestaan om Truckmate- en/of Venturaproducten te (doen)verkopen of distribueren via andere kanalen dan VCA, betreft de uitleg van de distributieovereenkomst. Van toepassing is de Haviltex-maatstaf. De inhoud van de distributieovereenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.4.3.3. De vorderingen van VCA zijn gebaseerd op de stelling dat exclusiviteit, zoals hierboven bedoeld, op of omstreeks 23 juli 2008 is overeengekomen. VCA stelt dat die exclusiviteit mondeling, in overleg tussen [medewerker van PPL] en [directeur van VCA] , in juli 2008 is overeengekomen en verwijst in het bijzonder naar de mail van [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] van 23 juli 2008, die volgens VCA een bevestiging van die mondelinge overeenkomst is. Anders dan door VCA verdedigd, mocht VCA aan deze mail in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet de betekenis toekennen van een bevestiging dat PPL de bedoelde exclusiviteit aan de distributieovereenkomst wilde verbinden. In de mail staat immers in de laatste in 6.1.4. geciteerde zin dat [medewerker van PPL] “
het” nogmaals aan [directeur van PPL] , directeur van PPL moest voorleggen en dat de definitieve bevestiging van [directeur van PPL] zou komen. Hieruit moest [directeur van VCA] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs afleiden dat voor wilsovereenstemming met PPL over de exclusiviteit een uitdrukkelijke bevestiging van [directeur van PPL] nodig was. Niet gesteld of gebleken is dat VCA die bevestiging van [directeur van PPL] heeft gekregen.
6.4.3.4. VCA heeft zich daarnaast beroepen op mailwisselingen over een periode van maart 2008 tot augustus 2012, waarop zij (de bevestiging van) de door haar gestelde mondelinge afspraak over de exclusiviteit baseert. Het gaat meer specifiek om mailwisselingen tussen PPL en VCA ( [directeur van VCA] ) van 12 maart 2008, 15 augustus 2008, 20 en 29 augustus 2008, 1 december 2008, 3 en 13 juli 2009, 12 augustus 2009, 10 december 2009, 12 april 2010, 6 juli 2010, 18 augustus 2010, 29 augustus 2011 en 22 augustus 2012. Het hof vindt in geen van deze mails een bevestiging dat partijen ervan uitgingen dat de door VCA gestelde exclusiviteit in de door VCA gestelde zin was overeengekomen. Veeleer leidt het hof, met verwijzing naar de Haviltex-maatstaf, uit die mailwisselingen af dat door partijen aan de term “exclusiviteit” een andere, beperktere, betekenis is gegeven, namelijk dat PPL (in beginsel) niet rechtstreeks aan klanten van VCA zou leveren, zoals PPL stelt in (onder meer) de memorie van antwoord sub 39, 108 en 126..
6.4.3.5. Het hof acht bovendien van belang dat [directeur van VCA] in geen van deze mails, evenmin als in zijn mail van 23 juli 2008, heeft gerefereerd aan de door VCA in dit geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde mondelinge overeenstemming over de exclusiviteit, die bereikt zou zijn op (of voor) 23 juli 2008.
6.4.3.6. De bij mail van 3 juli 2009 door [directeur van PPL] aan [directeur van VCA] gestuurde concept-overeenkomst vermeldde met zoveel woorden dat VCA “
non-exclusive distributor in the Netherlands (the Territory)” zou zijn. [directeur van VCA] heeft op dit concept gereageerd op 13 juli 2009, maar heeft daarbij, anders dan VCA stelt, niet geprotesteerd tegen het ontbreken van exclusiviteit in de door VCA bedoelde zin. [directeur van VCA] schreef immers “
Dit is voor ons een soort wurgcontract en waar wij om gevraagd, hebben betreft het niet benaderen van klanten staat er niet in”. Zijn reactie betreft dus het benaderen door PPL van klanten van VCA, en niet de positie van VCA als exclusieve distributeur voor de Nederlandse markt in de betekenis die VCA daaraan in dit geding geeft. In het licht van de door [directeur van PPL] op 3 juli 2009 toegezonden concept overeenkomst kan aan de passage in de mail van [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] van ruim een maand later (van 12 augustus 2009, laatste blad van productie 32 bij dagvaarding in eerste aanleg) “
Wij hebben jou exclusiviteit gegeven” redelijkerwijze niet de ruime betekenis worden toegekend die VCA eraan wil toekennen. Het gaat hier kennelijk om het niet rechtstreeks benaderen door PPL van klanten van VCA.
6.4.3.7. In het licht van het voorgaande acht het hof de stelling van VCA dat in juli 2008 exclusiviteit in de door haar bedoelde zin mondeling zou zijn overeengekomen ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. VCA heeft niet gespecificeerd waar en wanneer deze mondelinge overeenstemming zou zijn bereikt, heeft niet verklaard waarom in de zeer uitvoerige mailwisselingen door [directeur van VCA] nooit naar die mondelinge overeenstemming is verwezen en heeft evenmin verklaard hoe [directeur van VCA] , uitgaande van mondeling bereikte overeenstemming, de zinsnede in de mail van [medewerker van PPL] van 23 juli 2008 dat instemming van [directeur van PPL] nodig was, dan heeft opgevat. Aan het bewijsaanbod van VCA op dit punt gaat ook het hof daarom voorbij.
6.4.3.8. De slotsom op dit punt is dat de door VCA gestelde exclusiviteit van de distributieovereenkomst voor Nederland niet is komen vast te staan en dat het hof VCA niet zal toelaten tot bewijslevering. De grieven 2, 6, 7, 8 en 10 falen in zoverre .
Exclusiviteit voor België? grief 3
6.4.4.1. Grief 3 is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.10 van het vonnis dat de gevorderde verklaring voor recht (en de daarop voortbouwende vorderingen) dat op of omstreeks 23 juli 2008 tussen partijen een exclusieve distributieovereenkomst voor België tot stand is gekomen niet wordt gedragen door de stelling van VCA dat die overeenkomst in 2012 tot stand is gekomen. VCA betoogt in hoger beroep dat deze door haar gestelde overeenkomst in 2012 tot stand is gekomen en beroept zich daarbij op het aanbod in de mail van [medewerker van PPL] van 27 juni 2012 (zie 6.1.8. hiervoor), dat [directeur van VCA] telefonisch heeft aanvaard.
6.4.4.2 De vraag of VCA de exclusieve distributeur voor PPL voor België was, in de zin dat het PPL voor België niet was toegestaan om Truckmate- en/of Venturaproducten te verkopen of distribueren via andere kanalen dan VCA, betreft ook de uitleg van de distributieovereenkomst en ook hier geldt de Haviltex maatstaf. VCA heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat VCA redelijkerwijs het aanbod in de mail van [medewerker van PPL] van 27 juni 2012 kon opvatten als een aanbod voor een exclusieve distributieovereenkomst voor België in de door VCA bedoelde zin. In tegendeel, in die mail is verwezen naar de situatie in Nederland (”
zoals je in Nederland doet”), aan welke zinsnede volgens punt 22 van de pleitnota in hoger beroep van VCA de betekenis moet worden toegekend dat voor België hetzelfde zou gelden als voor Nederland. Nu het hof in het bovenstaande heeft geoordeeld dat voor Nederland geen exclusiviteit in de door VCA bepleite zin was overeengekomen geldt dat oordeel ook voor België, bij gebrek aan feiten in de stellingen van VCA die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Grief 3 faalt. De vorderingen, voor zover gebaseerd op de stelling dat voor België exclusiviteit was overeengekomen zullen worden afgewezen.
De door VCA gestelde tekortkomingen, althans onrechtmatige daden, van PPL, met name de grieven 4, 5 en 9
6.4.5.1 De grieven 4, 5 en 9 gaan naar het oordeel van het hof met name over de door VCA gestelde tekortkomingen van PPL in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de distributieovereenkomst. Het hof begrijpt de stellingen van VCA aldus dat VCA in het bijzonder de volgende gedragingen van PPL aanmerkt als tekortkoming, dan wel als onrechtmatige daad:
1. Het aanstellen van [(tweede) distributeur voor Nederland] als (tweede) distributeur voor Nederland;
2. Het aanstellen van [leverancier van electronische onderdelen] als distributeur voor Belgie;
3. De eenzijdige wijziging van het garantiebeleid door PPL;
4. Het gebruik door PPL van een eigen website voor de verkoop van haar producten;
5. Het rechtstreeks beleveren in Nederland van DAF door PPL.
6.4.5.2. Ad 1: Dit kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als tekortkoming, gezien de overwegingen van het hof over de door VCA gestelde exclusiviteit voor Nederland.
6.4.5.3. Ad 2: Dit betoog van VCA faalt gelet op de overwegingen van het hof over de door VCA gestelde exclusiviteit voor België.
6.4.5.4. Ad 3: De stelling van VCA komt erop neer dat PPL op grond van de distributieovereenkomst jegens VCA gehouden was om aan de klanten van VCA een tweejarige garantie te geven zonder VCA daarvoor kosten in rekening te brengen. Ook deze stelling vergt uitleg van de distributieovereenkomst en ook in dit opzicht geschiedt deze uitleg volgens de Haviltex-maatstaf.
6.4.5.5. De stellingen van VCA, die VCA heeft gerecapituleerd in punt 121 van de memorie van grieven, en de daar geciteerde gedeelten uit mails van partijen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om volgens deze maatstaf te kunnen concluderen tot de door VCA bepleite uitleg van de overeenkomst. PPL heeft in de mails van 30 juli 2008 over de garantietermijn mededelingen gedaan aan VCA. Door VCA is over de context van die mails onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat zij aan die informatie redelijkerwijs een verdergaande betekenis mocht toekennen dan die van een uiteenzetting door PPL van de op dat moment door PPL gehanteerde garantieregeling. Uit de stellingen van VCA valt met name niet de conclusie te trekken dat de garantieregeling zonder instemming van VCA door PPL niet meer gewijzigd zou mogen worden. Het hof vindt voor deze uitleg bevestiging in de omstandigheden dat over de garantietermijn voor klanten en de financiële vertaling daarvan in de relatie tussen partijen niets is opgenomen in de mails van 23 juli 2008 en evenmin in de concept-overeenkomst, die [directeur van PPL] bij mail van 3 juli 2009 aan [directeur van VCA] heeft toegezonden. Bovendien heeft [directeur van VCA] in zijn reactie van 13 juli 2009 op de concept-overeenkomst onder meer geschreven dat het hem erom ging dat er een afspraak “
komt” voor, onder meer, het “
garantie-verhaal”, en dus niet gerefereerd aan een reeds in juli 2008 gemaakte afspraak over dit onderwerp waarvan hij vastlegging wilde. Gezien deze omstandigheden faalt ook dit betoog van VCA.
6.4.5.6. Ad 4: Onder meer door de inlichtingen van [directeur van VCA] tijdens de pleidooizitting in hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat VCA ervan op de hoogte was dat PPL zich bediende van een website, waarop de producten van PPL werden aangeprezen en te koop aangeboden, en daartegen geen bezwaar had. Integendeel, VCA erkent (pleitnota in hoger beroep sub 18) dat klanten in het werkgebied van VCA vrij waren producten van PPL bij andere verkopers dan VCA aan te schaffen en dat zulks in het internettijdperk ook niet te voorkomen is. Niet gesteld of gebleken is dat PPL met verwijzing naar deze website gericht klanten van VCA in Nederland benaderde. Gelet op deze omstandigheden valt het gebruik van de website door PPL naar het oordeel van het hof niet aan te merken als tekortkoming van PPL. Ook dit betoog van VCA wordt verworpen.
6.4.5.7. Ad 5: Ook op dit punt moet allereerst de distributieovereenkomst worden uitgelegd. PPL heeft erkend dat de distributieovereenkomst behelsde dat PPL in beginsel niet zelf producten aan klanten van VCA zou leveren. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat een verdergaande verplichting voor PPL uit de distributieovereenkomst voortvloeide te weten dat het haar onder geen enkele omstandigheid was toegestaan rechtstreeks aan klanten van VCA te leveren. Dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat er sprake moest zijn van voldoende zwaarwegende omstandigheden, voordat PPL gerechtigd was om daartoe over te gaan.
6.4.5.8. In het geval van DAF komt het hof tot de slotsom dat er sprake was van voldoende zwaarwegende omstandigheden voor PPL om tot rechtstreekse levering aan DAF over te gaan. Het hof motiveert dit als volgt.
Tussen partijen had een langdurige discussie plaatsgevonden over de garantietermijn, in welke discussie VCA het door het hof verworpen standpunt had ingenomen dat de garantietermijn door PPL alleen met instemming van VCA mocht worden veranderd. PPL heeft uiteindelijk in de mail van 19 oktober 2014 aan VCA toegezegd om, zonder een extra bedrag van 2,5 % aan VCA in rekening te brengen, een tweejarige garantietermijn aan te houden. Dat PPL in weerwil van deze mail mondeling aan VCA te kennen zou hebben gegeven dat VCA toch 2,5 % in rekening zou worden gebracht heeft VCA onvoldoende onderbouwd. PPL heeft, onvoldoende weersproken door VCA, gesteld dat andere distributeurs de 2,5 % niet vergoed kregen, dus dat VCA in dit opzicht een voorkeurspositie had. VCA heeft vervolgens zelf geweigerd om aan haar klant DAF het tweede jaar garantie aan te bieden. VCA heeft in de discussie tussen partijen over de garantieperiode een nieuwe eis geformuleerd, namelijk dat PPL een gedeelte van de boete, die DAF (kennelijk op grond van het contract tussen DAF en VCA) bij defecte producten aan VCA in rekening kon brengen, zou gaan betalen en heeft gedreigd concurrerende producten aan DAF aan te bieden. DAF, een belangrijke klant, dreigde over te stappen als PPL de problemen met VCA niet oploste en DAF de twee jaar garantie niet kreeg. Ook nadat PPL op 27 maart 2015 een bijeenkomst had belegd met DAF en VCA om het probleem op te lossen heeft VCA niet de leveranties aan DAF hervat.
In beginsel zou PPL naar het oordeel van het hof aan VCA een laatste waarschuwing hebben moeten geven, alvorens daadwerkelijk rechtstreeks aan DAF te gaan leveren, maar gezien de genoemde omstandigheden mocht PPL daarvan, naar het oordeel van het hof afzien. Daarbij weegt voor het hof mee dat VCA in dit geding niet heeft gesteld dat zij, indien zij zou zijn gewaarschuwd, alsnog de leveranties zou hebben hervat.
De slotsom is dat ook dit betoog van VCA faalt.
6.4.5.9. De conclusie van het bovenstaande is dat de gedragingen, die in 6.4.5.1. zijn opgesomd onder 1 tot en met 5 naar het oordeel van het hof niet als tekortkomingen van PPL in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de distributieovereenkomst kunnen worden aangemerkt. Uit het bovenstaande volgt tevens dat deze gedragingen niet als onrechtmatige daad van PPL kunnen worden aangemerkt. Voor zover VCA, door de verwijzingen in de onderdelen II, IV en VI van haar vorderingen naar passages uit haar gedingstukken, die in totaal meer dan 20 bladzijden beslaan, nog andere gedragingen van PPL als tekortkoming, dan wel als onrechtmatige daad, heeft willen aanmerken, is het hof uit de stukken niet duidelijk geworden welke gedragingen VCA concreet op het oog heeft en acht het hof de vorderingen van VCA in dit opzicht onvoldoende concreet. De grieven 4, 5 en 9 falen en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen die zijn gebaseerd op de stelling dat de hier bedoelde gedragingen van PPL wel als tekortkomingen of onrechtmatige daden van PPL kunnen worden aangemerkt komen dus niet voor toewijzing in aanmerking.
De rechtmatigheid van de opzeggingen van de distributieovereenkomsten door PPL
6.4.6.1. In eerste aanleg heeft VCA gesteld dat de opzeggingen van beide distributieovereenkomsten onrechtmatig waren. Zij heeft daaraan in de loop van het geding toegevoegd dat zij accepteert dat de opzeggingen de distributieovereenkomsten voor Nederland en voor België hebben doen eindigen met ingang van 1 februari 2017. De vorderingen van VCA in eerste aanleg waren mede op deze stellingen gebaseerd.
6.4.6.2. De integrale afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van VCA behelsde dus ook een afwijzing van deze standpunten van VCA. VCA heeft tegen deze afwijzing in de memorie van grieven sub 50, 85 en 110 impliciet gegriefd., PPL heeft daarop in de memorie van antwoord gereageerd.
6.4.6.3. Wat betreft de distributieovereenkomst voor België heeft VCA in punt 110 van de memorie van grieven aangevoerd dat de opzegging van deze overeenkomst, die besloten ligt in de mail van [medewerker van PPL] van 12 februari 2013, onrechtmatig is. Dit heeft PPL bestreden in punt 59 van de memorie van antwoord. PPL heeft daaraan toegevoegd dat VCA tegen het gestelde in die mail niet heeft geprotesteerd. Dit is door VCA niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze stelling van PPL. Gelet op de formulering in de mail van 12 februari 2013, waarin wordt verwezen naar de instemming van VCA met beëindiging van de distributieovereenkomst voor België, mocht PPL aan het stilzwijgen van VCA naar het oordeel van het hof redelijkerwijze de betekenis toekennen van een instemming met de beëindiging van deze distributieovereenkomst. De grief op dit punt faalt dus en de op de onrechtmatigheid van deze opzegging gebaseerde vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking.
6.4.6.4. Wat betreft de distributieovereenkomst voor Nederland ligt de grief besloten in het betoog van VCA in de punten 50 en 85 e.v. van de memorie van grieven dat de opzegging door PPL van deze overeenkomst bij brief van 30 maart 2016 (zie 6.1.11. hiervoor) niet rechtmatig was. PPL heeft op dit betoog in punt 72 van de memorie van antwoord onder het kopje “PPL heeft distributieovereenkomst op rechtsgeldige wijze opgezegd” gereageerd.
6.4.6.5. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (Hoge Raad 3 december 1999, LJN AA3821, NJ 2000,120). Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854). Het gaat in dit geval om opzegging van een distributieovereenkomst. Opzegging van een distributieovereenkomst zal voor de distributeur aanzienlijke nadelige gevolgen hebben, zeker als, zoals in dit geval, de distributieovereenkomst een geruime tijd heeft gegolden en aannemelijk is dat de distributeur aanzienlijke investeringen heeft gedaan. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat opzegging in maart 2016 door PPL slechts mogelijk was indien er een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestond en dat er in beginsel tevens een opzegtermijn in acht moest worden genomen. 6.4.6.6. Het hof komt tot het oordeel dat er voor PPL een voldoende zwaarwegende grond bestond om de distributieovereenkomst op te zeggen. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hierboven in 6.4.5.8. is overwogen. PPL heeft voldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de vertrouwensbreuk, die uit hetgeen daar is overwogen blijkt, nadien niet is hersteld en dat in maart 2016 geen sprake meer was van een redelijke werkrelatie tussen partijen. Het hof meent dat in de omstandigheden van dit geval, zoals blijkende uit al het voorgaande, de opzeggingstermijn van vier maanden redelijk is.
6.4.6.7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat ook de grief over de rechtmatigheid van de opzegging van de distributieovereenkomst voor Nederland faalt. De op de onrechtmatigheid van deze opzegging gebaseerde vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking.