ECLI:NL:GHSHE:2019:1225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.218.450_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Distributieovereenkomst en exclusiviteit in de verkoop van navigatieproducten

In deze zaak gaat het om een geschil tussen VCA, een distributeur van navigatieproducten, en Performance Products LTD (PPL), de fabrikant van deze producten. VCA stelt dat er een exclusieve distributieovereenkomst is gesloten voor de verkoop van de producten in Nederland en Vlaamstalig België. Het hof heeft in zijn uitspraak van 2 april 2019 geoordeeld dat VCA niet heeft kunnen aantonen dat er een exclusieve overeenkomst is overeengekomen. De communicatie tussen de partijen, waaronder e-mails, werd door het hof niet als bewijs voor exclusiviteit geaccepteerd. Het hof concludeert dat de door VCA gestelde exclusiviteit niet is komen vast te staan en dat de opzegging van de distributieovereenkomsten door PPL rechtmatig was. VCA had geen voldoende zwaarwegende gronden om te stellen dat PPL tekortgeschoten was in haar verplichtingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt VCA in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.218.450/01
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
[de vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als VCA,
advocaat: mr. J.J. van der Goen te Soest,
tegen
Performance Products LTD,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Cheshire, Verenigd Koninkrijk
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als PPL,
advocaat: mr. M.G. Kos te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 24 juli 2018 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/307552 / HA ZA 16-322 gewezen vonnis van 24 mei 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 24 juli 2018 waarbij het hof gelegenheid voor pleidooi heeft geboden;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd en [directeur van VCA] namens VCA en [vertegenwoordiger namens PPL] namens PPL nadere inlichtingen hebben verstrekt.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De beoordeling

De feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
PPL is een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming die zich bezig houdt met de ontwikkeling en verkoop van elektronica en telecommunicatieapparatuur, alsmede onderdelen daarvan. Daartoe behoren navigatiesystemen voor grotere voertuigen, bekend onder de namen [truckmate] Truckmate, hierna Truckmate, en [ventura] Ventura, hierna Ventura.
6.1.2.
VCA dreef een onderneming die zich bezig hield met de verkoop van automotive producten ten behoeve van de automobielindustrie.
6.1.3.
Partijen hebben in het verleden een distributieovereenkomst voor de verkoop door VCA van navigatieproducten van PPL in Nederland met elkaar gesloten. Dit betrof aanvankelijk alleen Truckmateproducten. Later zijn daar Venturaproducten bijgekomen.
6.1.4.
In een mail van 23 juli 2008 heeft [medewerker van PPL] , werkzaam voor PPL, hierna: [medewerker van PPL] , aan [directeur van VCA] , directeur van VCA, hierna: [directeur van VCA] , geschreven:
“(….)Wat we willen voorstellen is dat wij jou een email sturen waarin we onze gentleman’s agreement bevestigen. In deze mail bevestigen dat we VCA de exclusieve distributeur van Truckmate voor de Nederlandse markt is. Wij leveren dus geen producten aan derden tenzij met jou overeengekomen. Natuurlijk kunnen we een dergelijke gentleman’s agreement niet aangaan zonder afspraken te maken over aantallen en we stellen daarom het onderstaande voor. (….)
Laat me weten wat je hiervan vindt! Als je akkoord gaat zal ik het nogmaals aan [directeur van PPL] voorleggen en zal hij jou nog een keer persoonlijk een email sturen waarin hij dit definitief bevestigd. (….)”
6.1.5.
[directeur van VCA] heeft op 23 juli 2008 geantwoord:
“ [medewerker van PPL] , ik kan mij vinden in dit voorstel. (….)”
6.1.6.
Met een mail van 3 juli 2009 heeft [directeur van PPL] , hierna: [directeur van PPL] , van PPL aan [directeur van VCA] een concept voor een Distribution Agreement toegestuurd. Punt 1.1.(a) van dit concept bepaalt:
“PPL hereby appoints Distributor as its non-exclusive distributor in the Netherlands (theTerritory) to import, sell, market, and support (….) the products set forth in Schedule 1 (….).”
Schedule 1 vermeldt Truckmate- en Venturaproducten.
6.1.7.
[directeur van VCA] heeft in een mail van 13 juli 2009 aan [medewerker van PPL] onder meer als volgt op dit concept gereageerd:
“Betreft het contract.
(….)
Waar het ons om ging is dat er er een afspraak komt dat jullie onze klanten niet zullen benaderen en het garantie verhaal.
Dit is voor ons een soort wurgcontract en waar wij om gevaagd, hebben betreft het niet benaderen van klanten staat er niet in. (….)”
6.1.8.
In een mail van 27 juni 2012 heeft [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] geschreven:
“(….) Wij willen het nederlandstalige gedeelte van België graag aan jou aanbieden (zoals je Nederland ook doet)
(….)
Verder ben ik druk in gesprek met andere partners over onze andere producten zoals de flitspaaldetectoren, trackers, golf etc. Waarschijnlijk gaat [leverancier van electronische onderdelen] een aantal van deze productgroepen doen. Ze willen natuurlijk ook heel graag Truckmate en Ventura doen maar we geven de voorkeur aan VCA. Zoals je zelf zegt, ideaal is een distributeur te hebben die zich volledig focust op Truckmate en Ventura, Zoals VCA, Car Guard en 2KD dat doen.”
6.1.9.
In een mail van 12 februari 2013 heeft [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] geschreven:
“We hebben laatst in [vestigingsplaats] over Belgie gesproken en je gaf aan dat als wij het anders willen doen je dat best vindt maar dat we het zsm moeten laten weten. Bij deze. We hebben besloten een speciale Belgische distributeur aan te stellen voor de Belgische markt. (…)”
6.1.10.
In een mail van 7 oktober 2014 heeft [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] geschreven:
“(….)
3.Twee jaar garantie.
We kunnen je twee jaar garantie bieden op alle navi’s tegen een prijsverhoging van 2.5%. (….)”
en in een mail van 19 oktober 2014:
“(….) We kunnen je 2 jaar garantie bieden op alle navigatiesystemen verkocht aan de eindconsument vanaf 1 okt 2014. Tegen gelijkblijvende export prijzen, geen extra 2.5% dus. (….)”
6.1.11.
De advocaat van PPL heeft bij brief van 30 maart 2016 aan VCA de distributieovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2016. De brief vermeldt onder meer:
“(….) In mijn brief van 18 maart 2016 aan uw advocaat heb ik namens cliënte uitgelegd dat cliënte het ontstaan van het geschil - en met name het voortbestaan daarvan - wijt aan de houding van VCA. Namens cliënte heb ik dat onderbouwd met de volgende feiten:
VCA stelt zich ten onrechte op het standpunt dat een exclusieve distributieovereenkomst bestaat tussen cliënte en VCA;
VCA heeft concurrerende producten op de markt gebracht en verhandeld;
VCA heeft gedreigd de relatie met cliënte te beëindigen zonder redelijke gronden en zonder een redelijke opzegtermijn in acht te willen nemen;
hoewel cliënte en VCA beide hebben aangegeven hun relatie te willen voortzetten, heeft VCA herhaaldelijk geweigerd in redelijk overleg te treden over de voorwaarden waaronder dat zou kunnen gebeuren.
Het is voor cliënte van groot belang dat zij een betrouwbare distributeur heeft in Nederland. Het voortduren van het geschil tussen partijen en het gebrek aan zicht op een oplossing van dat geschil betekent voor cliënte dat VCA niet langer een betrouwbare distributeur voor haar is en dat zij niet langer met VCA wil en kan samenwerken. Dat kan onder deze omstandigheden ook niet van cliënte worden verlangd.
In mijn brief van 18 maart 2016 heb ik VCA namens cliënte twee opties voorgelegd, namelijk 1) het ondertekenen van een distributieovereenkomst op grond waarvan de toekomstige samenwerking zou kunnen plaatsvinden, of 2) het beëindigen van de distributierelatie. Nu zowel cliënte als ik geen enkele reactie op mijn brief van 18 maart 2016 hebben ontvangen en de in die brief gestelde redelijke reactietermijn inmiddels is verstreken, beëindigt cliënte de distributierelatie met VCA. (….)De distributierelatie tussen cliënte en VCA zal derhalve eindigen met ingang van 1 augustus 2016.”
De standpunten van partijen en het oordeel van de rechtbank
6.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde VCA in eerste aanleg, na afwijzing van haar verzoeken om voorlopige voorzieningen en na wijziging van haar eis, samengevat:
primair
I. een verklaring voor recht dat op of omstreeks 23 juli 2008 tussen partijen een exclusieve distributieovereenkomst voor Nederland en Vlaamstalig België voor Truckmate en Ventura producten tot stand is gekomen tot 1 februari 2017 en dat PPL toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming daarvan althans dat PPL door haar handelen als omschreven in de paragrafen I.3 en II.2 van de dagvaarding en II B van de akte van 16 maart 2017 onrechtmatig jegens VCA heeft gehandeld;
II. A. PPL te veroordelen om aan VCA € 100.000,00 te betalen bij wijze van voorschot op de schadevergoeding als gevolg van de onder I bedoelde toerekenbare niet nakoming en onrechtmatige daad, vermeerderd met rente;
II. B. PPL te veroordelen om aan VCA een bedrag te betalen wegens door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onder I bedoelde toerekenbare niet nakoming en onrechtmatige daad, op te maken bij staat, vermeerderd met rente;
subsidiair
III. een verklaring voor recht dat op of omstreeks 23 juli 2008 tussen partijen een exclusieve distributieovereenkomst voor Nederland en Vlaamstalig België voor Truckmate producten tot stand is gekomen voor de klant DAF tot 1 februari 2017 en dat PPL toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming hiervan, althans dat PPL door haar handelen als omschreven in de paragrafen I.3 en II.3 van de dagvaarding en II B van de akte onrechtmatig jegens VCA heeft gehandeld;
IV. C. PPL te veroordelen om aan VCA € 100.000,00 te betalen bij wijze van voorschot op de schadevergoeding als gevolg van de onder III bedoelde toerekenbare niet nakoming en onrechtmatige daad, vermeerderd met rente;
IV. D. PPL te veroordelen om aan VCA een bedrag te betalen wegens door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onder III bedoelde toerekenbare niet nakoming en onrechtmatige daad, op te maken bij staat, vermeerderd met rente;
meer subsidiair
V. een verklaring voor recht dat sprake is van onrechtmatig handelen door PPL zoals omschreven in de paragrafen I.3 en II.4 van de dagvaarding en II B van de akte;
VI. E. PPL te veroordelen om aan VCA een bedrag te betalen ter zake van door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onder V bedoelde onrechtmatig handelen, op te maken bij staat, vermeerderd met rente;
VI. F. PPL te veroordelen om aan VCA € 100.000,00 te betalen bij wijze van voorschot op de schadevergoeding als gevolg van het onder V bedoelde onrechtmatige handelen van PPL, vermeerderd met rente,
een en ander met veroordeling van PPL in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
6.2.2.
In het vonnis waarvan beroep, hierna: het vonnis, heeft de rechtbank de vorderingen van VCA afgewezen en VCA, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente en in de nakosten.
6.2.3.
VCA heeft in hoger beroep de eis gewijzigd. Haar nieuwe eis luidt als volgt:

Primair
II. Primair voor recht te verklaren dat tussen partijen is overeengekomen een exclusieve
distributieovereenkomst, op of omstreeks 23 juli 2008 voor het werkgebied Nederland en op of omstreeks 28 juni 2012 voor het werkgebied Vlaamstalig België, althans voor uitsluitend het werkgebied Nederland, althans voor uitsluitend het werkgebied Vlaamstalig België, voor de producten onder de naam Truckmate en Ventura, voor de periode van 23 juli 2008, respectievelijk 28 juni 2012 tot 1 februari 2017, en voor recht te verklaren dat PPL toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze distributie­ overeenkomst(-en), althans dat geïntimeerde, PPL door haar handelen als omschreven onder paragraaf I.3 en II.2 van de inleidende dagvaarding en onder paragraaf II B van de akte in eerste aanleg d.d. 16 maart 2017 onrechtmatig jegens VCA heeft gehandeld;
III. A. PPL te veroordelen aan VCA te betalen een bedrag groot € l 00.000 (zegge: honderdduizend euro), althans een door Uw Hof in goede justitie te bepalen bedrag, bij wijze van voorschot op de in de schadestaatprocedure vast te stellen schadevergoeding als gevolg van de onder II bedoelde toerekenbare niet nakoming, respectievelijk het on­ rechtmatig handelen van PPL;
B. PPL te veroordelen tot betaling aan VCA van een bedrag ter vergoeding van de door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onder II bedoelde toerekenbare niet nakoming, althans het onrechtmatig handelen van PPL, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2015, althans vanaf de dag van dagvaarding, althans vanaf een door Uw Hof vast te stellen dag, tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair
IV. Subsidiair voor recht te verklaren dat tussen partijen is overeengekomen een exclusieve distributieovereenkomst, op of omstreeks 23 juli 2008 voor het werkgebied Nederland en op of omstreeks 28 juni 2012 voor het werkgebied Vlaamstalig België, althans voor uitsluitend het werkgebied Nederland, althans voor uitsluitend het werkgebied Vlaamstalig België, voor het product onder de naam Truckmate, voor de klant DAF Trucks N.V. te [vestigingsplaats] (hierna, DAF) tot l februari 2017; en voor recht te verklaren dat PPL toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van deze overeenkomst, althans dat PPL door haar handelen als omschreven onder paragraaf I.3 en Il.3 van de inleidende dagvaarding en onder paragraaf II B van de akte in eerste aanleg d.d. 16 maart 2017 onrechtmatig jegens VCA heeft gehandeld;
V. C. PPL te veroordelen aan VCA te betalen een bedrag groot € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro), althans bij wijze van voorschot op de in de schadestaatprocedure te verwachten vast te stellen schadevergoeding als gevolg van de onder IV bedoelde toerekenbare niet nakoming, althans onrechtmatig handelen van PPL;
D. PPL te veroordelen tot betaling aan VCA van een bedrag ter zake door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van de onder IV bedoelde toerekenbare niet nakoming, althans onrechtmatig handelen van PPL, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2015, althans vanaf de dagvaarding, althans vanaf een door Uw Hof vast te stellen dag tot aan de dag der voldoening;
Meer subsidiair
VI. Meer subsidiair voor recht te verklaren dat sprake is van onrechtmatig handelen door PPL, zoals omschreven onder paragraaf 1.3 en II.4 van de inleidende dagvaarding en onder paragraaf II B van de akte in eerste aanleg d.d. 16 maart 2017;
VII. E. PPL te veroordelen tot betaling aan VCA van een bedrag ter zake de door VCA geleden en nog te lijden schade als gevolg van het onder VI bedoelde onrechtmatig handelen van PPL nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alles te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2015, althans vanaf de dagvaarding, althans vanaf een door Uw Hof vast te stellen dag tot aan de dag der voldoening;
F. PPL te veroordelen aan VCA te betalen een bedrag groot € 100.000,- (zegge: honderdduizend euro), bij wijze van voorschot op de in de schadestaatprocedure te verwachten vast te stellen schadevergoeding als gevolg van het onder VI bedoelde onrechtmatig handelen van PPL, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf l juni 2015, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der volledige voldoening;
VIII. PPL te veroordelen in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, te vermeerderen met de nakosten tot een bedrag van € 131,- en voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met €199,- en daarbij te bepalen dat zij even­ eens de wettelijke handelsrente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is als niet binnen 14 dagen na betekening van het in dezen te wijzen arrest alles is betaald.
6.2.6.
VCA heeft in hoger beroep 11 grieven tegen het vonnis aangevoerd. VCA heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het toewijzen van haar in hoger beroep gewijzigde vorderingen.
6.2.7.
PPL heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de eis. Zij heeft verweer gevoerd tegen de grieven van VCA en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van VCA in de kosten van het hoger beroep.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
6.3.
De rechtbank heeft in rov. 4.1. overwogen:
“PPL was ten tijde van de dagvaarding gevestigd in het Verenigd Koninkrijk. Het geschil heeft daarom internationale aspecten. De rechtbank acht zich bevoegd van dit geschil kennis te nemen. Het betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de toepasselijke Herschikte EEX-Verordening. De Nederlandse rechter heeft ingevolge artikel 7 aanhef en de leden 1 en 2 hiervan rechtsmacht.”
Het hof sluit zich hierbij aan.
Beoordeling van de grieven van VCA; toepasselijk recht
6.4.1.
Het hof overweegt, in het verlengde van de overweging van de rechtbank in rov. 4.2. van het vonnis, dat bij de beoordeling van de grieven Nederlands recht van toepassing is omdat ook in hoger beroep niet gesteld en/of gebleken is dat sprake is van een rechtskeuze door partijen en partijen, ook overigens, niet zijn opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat het geschil daarom, gelet op artikel 4 (f) van de toepasselijke Rome I Verordening, inhoudend dat de distributieovereenkomst wordt beheerst door het recht van het land waar de distributeur (hier: VCA, gevestigd te [vestigingsplaats] ) haar gewone verblijfplaats heeft, moet worden beoordeeld naar Nederlands recht.
Grief 1
6.4.2.1. Grief 1 is gericht tegen de weergave door de rechtbank van de stellingen van VCA in rov. 3.2 en 4.7 van het vonnis en tegen de weergave van de stellingen van PPL in rov. 4.8 en in de zesde volzin van rov. 4.11 van het vonnis.
6.4.2.2. Deze grief kan, op zichzelf beschouwd, niet tot vernietiging van het vonnis leiden nu het aan de rechter is die feiten en standpunten te vermelden die voor zijn beslissing relevant zijn.. De stellingen van VCA in de toelichting op de grief (de pagina’s 26 – 38 van de memorie van grieven) zal het hof betrekken bij de bespreking van de andere grieven, voor zover deze daarvoor van belang zijn.
Exclusiviteit van de distributieovereenkomst voor Nederland? Met name de grieven 2, 6, 7, 8 en 10
6.4.3.1. Met grieven 2, 6, 7, 8 en 10 komt VCA met name op tegen het oordeel van de rechtbank dat de door VCA gestelde exclusieve distributieovereenkomst voor Nederland niet is komen vast te staan. Bovendien heeft de rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van VCA gepasseerd, aldus VCA in grief 10.
6.4.3.2. De vraag of tussen partijen is overeengekomen dat VCA de exclusieve distributeur voor PPL was, in de zin dat het PPL voor Nederland niet was toegestaan om Truckmate- en/of Venturaproducten te (doen)verkopen of distribueren via andere kanalen dan VCA, betreft de uitleg van de distributieovereenkomst. Van toepassing is de Haviltex-maatstaf. De inhoud van de distributieovereenkomst moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.4.3.3. De vorderingen van VCA zijn gebaseerd op de stelling dat exclusiviteit, zoals hierboven bedoeld, op of omstreeks 23 juli 2008 is overeengekomen. VCA stelt dat die exclusiviteit mondeling, in overleg tussen [medewerker van PPL] en [directeur van VCA] , in juli 2008 is overeengekomen en verwijst in het bijzonder naar de mail van [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] van 23 juli 2008, die volgens VCA een bevestiging van die mondelinge overeenkomst is. Anders dan door VCA verdedigd, mocht VCA aan deze mail in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van het hof niet de betekenis toekennen van een bevestiging dat PPL de bedoelde exclusiviteit aan de distributieovereenkomst wilde verbinden. In de mail staat immers in de laatste in 6.1.4. geciteerde zin dat [medewerker van PPL] “
het” nogmaals aan [directeur van PPL] , directeur van PPL moest voorleggen en dat de definitieve bevestiging van [directeur van PPL] zou komen. Hieruit moest [directeur van VCA] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs afleiden dat voor wilsovereenstemming met PPL over de exclusiviteit een uitdrukkelijke bevestiging van [directeur van PPL] nodig was. Niet gesteld of gebleken is dat VCA die bevestiging van [directeur van PPL] heeft gekregen.
6.4.3.4. VCA heeft zich daarnaast beroepen op mailwisselingen over een periode van maart 2008 tot augustus 2012, waarop zij (de bevestiging van) de door haar gestelde mondelinge afspraak over de exclusiviteit baseert. Het gaat meer specifiek om mailwisselingen tussen PPL en VCA ( [directeur van VCA] ) van 12 maart 2008, 15 augustus 2008, 20 en 29 augustus 2008, 1 december 2008, 3 en 13 juli 2009, 12 augustus 2009, 10 december 2009, 12 april 2010, 6 juli 2010, 18 augustus 2010, 29 augustus 2011 en 22 augustus 2012. Het hof vindt in geen van deze mails een bevestiging dat partijen ervan uitgingen dat de door VCA gestelde exclusiviteit in de door VCA gestelde zin was overeengekomen. Veeleer leidt het hof, met verwijzing naar de Haviltex-maatstaf, uit die mailwisselingen af dat door partijen aan de term “exclusiviteit” een andere, beperktere, betekenis is gegeven, namelijk dat PPL (in beginsel) niet rechtstreeks aan klanten van VCA zou leveren, zoals PPL stelt in (onder meer) de memorie van antwoord sub 39, 108 en 126..
6.4.3.5. Het hof acht bovendien van belang dat [directeur van VCA] in geen van deze mails, evenmin als in zijn mail van 23 juli 2008, heeft gerefereerd aan de door VCA in dit geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde mondelinge overeenstemming over de exclusiviteit, die bereikt zou zijn op (of voor) 23 juli 2008.
6.4.3.6. De bij mail van 3 juli 2009 door [directeur van PPL] aan [directeur van VCA] gestuurde concept-overeenkomst vermeldde met zoveel woorden dat VCA “
non-exclusive distributor in the Netherlands (the Territory)” zou zijn. [directeur van VCA] heeft op dit concept gereageerd op 13 juli 2009, maar heeft daarbij, anders dan VCA stelt, niet geprotesteerd tegen het ontbreken van exclusiviteit in de door VCA bedoelde zin. [directeur van VCA] schreef immers “
Dit is voor ons een soort wurgcontract en waar wij om gevraagd, hebben betreft het niet benaderen van klanten staat er niet in”. Zijn reactie betreft dus het benaderen door PPL van klanten van VCA, en niet de positie van VCA als exclusieve distributeur voor de Nederlandse markt in de betekenis die VCA daaraan in dit geding geeft. In het licht van de door [directeur van PPL] op 3 juli 2009 toegezonden concept overeenkomst kan aan de passage in de mail van [medewerker van PPL] aan [directeur van VCA] van ruim een maand later (van 12 augustus 2009, laatste blad van productie 32 bij dagvaarding in eerste aanleg) “
Wij hebben jou exclusiviteit gegeven” redelijkerwijze niet de ruime betekenis worden toegekend die VCA eraan wil toekennen. Het gaat hier kennelijk om het niet rechtstreeks benaderen door PPL van klanten van VCA.
6.4.3.7. In het licht van het voorgaande acht het hof de stelling van VCA dat in juli 2008 exclusiviteit in de door haar bedoelde zin mondeling zou zijn overeengekomen ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. VCA heeft niet gespecificeerd waar en wanneer deze mondelinge overeenstemming zou zijn bereikt, heeft niet verklaard waarom in de zeer uitvoerige mailwisselingen door [directeur van VCA] nooit naar die mondelinge overeenstemming is verwezen en heeft evenmin verklaard hoe [directeur van VCA] , uitgaande van mondeling bereikte overeenstemming, de zinsnede in de mail van [medewerker van PPL] van 23 juli 2008 dat instemming van [directeur van PPL] nodig was, dan heeft opgevat. Aan het bewijsaanbod van VCA op dit punt gaat ook het hof daarom voorbij.
6.4.3.8. De slotsom op dit punt is dat de door VCA gestelde exclusiviteit van de distributieovereenkomst voor Nederland niet is komen vast te staan en dat het hof VCA niet zal toelaten tot bewijslevering. De grieven 2, 6, 7, 8 en 10 falen in zoverre .
Exclusiviteit voor België? grief 3
6.4.4.1. Grief 3 is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 4.10 van het vonnis dat de gevorderde verklaring voor recht (en de daarop voortbouwende vorderingen) dat op of omstreeks 23 juli 2008 tussen partijen een exclusieve distributieovereenkomst voor België tot stand is gekomen niet wordt gedragen door de stelling van VCA dat die overeenkomst in 2012 tot stand is gekomen. VCA betoogt in hoger beroep dat deze door haar gestelde overeenkomst in 2012 tot stand is gekomen en beroept zich daarbij op het aanbod in de mail van [medewerker van PPL] van 27 juni 2012 (zie 6.1.8. hiervoor), dat [directeur van VCA] telefonisch heeft aanvaard.
6.4.4.2 De vraag of VCA de exclusieve distributeur voor PPL voor België was, in de zin dat het PPL voor België niet was toegestaan om Truckmate- en/of Venturaproducten te verkopen of distribueren via andere kanalen dan VCA, betreft ook de uitleg van de distributieovereenkomst en ook hier geldt de Haviltex maatstaf. VCA heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat VCA redelijkerwijs het aanbod in de mail van [medewerker van PPL] van 27 juni 2012 kon opvatten als een aanbod voor een exclusieve distributieovereenkomst voor België in de door VCA bedoelde zin. In tegendeel, in die mail is verwezen naar de situatie in Nederland (”
zoals je in Nederland doet”), aan welke zinsnede volgens punt 22 van de pleitnota in hoger beroep van VCA de betekenis moet worden toegekend dat voor België hetzelfde zou gelden als voor Nederland. Nu het hof in het bovenstaande heeft geoordeeld dat voor Nederland geen exclusiviteit in de door VCA bepleite zin was overeengekomen geldt dat oordeel ook voor België, bij gebrek aan feiten in de stellingen van VCA die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Grief 3 faalt. De vorderingen, voor zover gebaseerd op de stelling dat voor België exclusiviteit was overeengekomen zullen worden afgewezen.
De door VCA gestelde tekortkomingen, althans onrechtmatige daden, van PPL, met name de grieven 4, 5 en 9
6.4.5.1 De grieven 4, 5 en 9 gaan naar het oordeel van het hof met name over de door VCA gestelde tekortkomingen van PPL in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de distributieovereenkomst. Het hof begrijpt de stellingen van VCA aldus dat VCA in het bijzonder de volgende gedragingen van PPL aanmerkt als tekortkoming, dan wel als onrechtmatige daad:
1. Het aanstellen van [(tweede) distributeur voor Nederland] als (tweede) distributeur voor Nederland;
2. Het aanstellen van [leverancier van electronische onderdelen] als distributeur voor Belgie;
3. De eenzijdige wijziging van het garantiebeleid door PPL;
4. Het gebruik door PPL van een eigen website voor de verkoop van haar producten;
5. Het rechtstreeks beleveren in Nederland van DAF door PPL.
6.4.5.2. Ad 1: Dit kan naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als tekortkoming, gezien de overwegingen van het hof over de door VCA gestelde exclusiviteit voor Nederland.
6.4.5.3. Ad 2: Dit betoog van VCA faalt gelet op de overwegingen van het hof over de door VCA gestelde exclusiviteit voor België.
6.4.5.4. Ad 3: De stelling van VCA komt erop neer dat PPL op grond van de distributieovereenkomst jegens VCA gehouden was om aan de klanten van VCA een tweejarige garantie te geven zonder VCA daarvoor kosten in rekening te brengen. Ook deze stelling vergt uitleg van de distributieovereenkomst en ook in dit opzicht geschiedt deze uitleg volgens de Haviltex-maatstaf.
6.4.5.5. De stellingen van VCA, die VCA heeft gerecapituleerd in punt 121 van de memorie van grieven, en de daar geciteerde gedeelten uit mails van partijen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om volgens deze maatstaf te kunnen concluderen tot de door VCA bepleite uitleg van de overeenkomst. PPL heeft in de mails van 30 juli 2008 over de garantietermijn mededelingen gedaan aan VCA. Door VCA is over de context van die mails onvoldoende aangevoerd om te kunnen aannemen dat zij aan die informatie redelijkerwijs een verdergaande betekenis mocht toekennen dan die van een uiteenzetting door PPL van de op dat moment door PPL gehanteerde garantieregeling. Uit de stellingen van VCA valt met name niet de conclusie te trekken dat de garantieregeling zonder instemming van VCA door PPL niet meer gewijzigd zou mogen worden. Het hof vindt voor deze uitleg bevestiging in de omstandigheden dat over de garantietermijn voor klanten en de financiële vertaling daarvan in de relatie tussen partijen niets is opgenomen in de mails van 23 juli 2008 en evenmin in de concept-overeenkomst, die [directeur van PPL] bij mail van 3 juli 2009 aan [directeur van VCA] heeft toegezonden. Bovendien heeft [directeur van VCA] in zijn reactie van 13 juli 2009 op de concept-overeenkomst onder meer geschreven dat het hem erom ging dat er een afspraak “
komt” voor, onder meer, het “
garantie-verhaal”, en dus niet gerefereerd aan een reeds in juli 2008 gemaakte afspraak over dit onderwerp waarvan hij vastlegging wilde. Gezien deze omstandigheden faalt ook dit betoog van VCA.
6.4.5.6. Ad 4: Onder meer door de inlichtingen van [directeur van VCA] tijdens de pleidooizitting in hoger beroep is voldoende aannemelijk geworden dat VCA ervan op de hoogte was dat PPL zich bediende van een website, waarop de producten van PPL werden aangeprezen en te koop aangeboden, en daartegen geen bezwaar had. Integendeel, VCA erkent (pleitnota in hoger beroep sub 18) dat klanten in het werkgebied van VCA vrij waren producten van PPL bij andere verkopers dan VCA aan te schaffen en dat zulks in het internettijdperk ook niet te voorkomen is. Niet gesteld of gebleken is dat PPL met verwijzing naar deze website gericht klanten van VCA in Nederland benaderde. Gelet op deze omstandigheden valt het gebruik van de website door PPL naar het oordeel van het hof niet aan te merken als tekortkoming van PPL. Ook dit betoog van VCA wordt verworpen.
6.4.5.7. Ad 5: Ook op dit punt moet allereerst de distributieovereenkomst worden uitgelegd. PPL heeft erkend dat de distributieovereenkomst behelsde dat PPL in beginsel niet zelf producten aan klanten van VCA zou leveren. Er zijn onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die de conclusie rechtvaardigen dat een verdergaande verplichting voor PPL uit de distributieovereenkomst voortvloeide te weten dat het haar onder geen enkele omstandigheid was toegestaan rechtstreeks aan klanten van VCA te leveren. Dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat er sprake moest zijn van voldoende zwaarwegende omstandigheden, voordat PPL gerechtigd was om daartoe over te gaan.
6.4.5.8. In het geval van DAF komt het hof tot de slotsom dat er sprake was van voldoende zwaarwegende omstandigheden voor PPL om tot rechtstreekse levering aan DAF over te gaan. Het hof motiveert dit als volgt.
Tussen partijen had een langdurige discussie plaatsgevonden over de garantietermijn, in welke discussie VCA het door het hof verworpen standpunt had ingenomen dat de garantietermijn door PPL alleen met instemming van VCA mocht worden veranderd. PPL heeft uiteindelijk in de mail van 19 oktober 2014 aan VCA toegezegd om, zonder een extra bedrag van 2,5 % aan VCA in rekening te brengen, een tweejarige garantietermijn aan te houden. Dat PPL in weerwil van deze mail mondeling aan VCA te kennen zou hebben gegeven dat VCA toch 2,5 % in rekening zou worden gebracht heeft VCA onvoldoende onderbouwd. PPL heeft, onvoldoende weersproken door VCA, gesteld dat andere distributeurs de 2,5 % niet vergoed kregen, dus dat VCA in dit opzicht een voorkeurspositie had. VCA heeft vervolgens zelf geweigerd om aan haar klant DAF het tweede jaar garantie aan te bieden. VCA heeft in de discussie tussen partijen over de garantieperiode een nieuwe eis geformuleerd, namelijk dat PPL een gedeelte van de boete, die DAF (kennelijk op grond van het contract tussen DAF en VCA) bij defecte producten aan VCA in rekening kon brengen, zou gaan betalen en heeft gedreigd concurrerende producten aan DAF aan te bieden. DAF, een belangrijke klant, dreigde over te stappen als PPL de problemen met VCA niet oploste en DAF de twee jaar garantie niet kreeg. Ook nadat PPL op 27 maart 2015 een bijeenkomst had belegd met DAF en VCA om het probleem op te lossen heeft VCA niet de leveranties aan DAF hervat.
In beginsel zou PPL naar het oordeel van het hof aan VCA een laatste waarschuwing hebben moeten geven, alvorens daadwerkelijk rechtstreeks aan DAF te gaan leveren, maar gezien de genoemde omstandigheden mocht PPL daarvan, naar het oordeel van het hof afzien. Daarbij weegt voor het hof mee dat VCA in dit geding niet heeft gesteld dat zij, indien zij zou zijn gewaarschuwd, alsnog de leveranties zou hebben hervat.
De slotsom is dat ook dit betoog van VCA faalt.
6.4.5.9. De conclusie van het bovenstaande is dat de gedragingen, die in 6.4.5.1. zijn opgesomd onder 1 tot en met 5 naar het oordeel van het hof niet als tekortkomingen van PPL in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de distributieovereenkomst kunnen worden aangemerkt. Uit het bovenstaande volgt tevens dat deze gedragingen niet als onrechtmatige daad van PPL kunnen worden aangemerkt. Voor zover VCA, door de verwijzingen in de onderdelen II, IV en VI van haar vorderingen naar passages uit haar gedingstukken, die in totaal meer dan 20 bladzijden beslaan, nog andere gedragingen van PPL als tekortkoming, dan wel als onrechtmatige daad, heeft willen aanmerken, is het hof uit de stukken niet duidelijk geworden welke gedragingen VCA concreet op het oog heeft en acht het hof de vorderingen van VCA in dit opzicht onvoldoende concreet. De grieven 4, 5 en 9 falen en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen die zijn gebaseerd op de stelling dat de hier bedoelde gedragingen van PPL wel als tekortkomingen of onrechtmatige daden van PPL kunnen worden aangemerkt komen dus niet voor toewijzing in aanmerking.
De rechtmatigheid van de opzeggingen van de distributieovereenkomsten door PPL
6.4.6.1. In eerste aanleg heeft VCA gesteld dat de opzeggingen van beide distributieovereenkomsten onrechtmatig waren. Zij heeft daaraan in de loop van het geding toegevoegd dat zij accepteert dat de opzeggingen de distributieovereenkomsten voor Nederland en voor België hebben doen eindigen met ingang van 1 februari 2017. De vorderingen van VCA in eerste aanleg waren mede op deze stellingen gebaseerd.
6.4.6.2. De integrale afwijzing door de rechtbank van de vorderingen van VCA behelsde dus ook een afwijzing van deze standpunten van VCA. VCA heeft tegen deze afwijzing in de memorie van grieven sub 50, 85 en 110 impliciet gegriefd., PPL heeft daarop in de memorie van antwoord gereageerd.
6.4.6.3. Wat betreft de distributieovereenkomst voor België heeft VCA in punt 110 van de memorie van grieven aangevoerd dat de opzegging van deze overeenkomst, die besloten ligt in de mail van [medewerker van PPL] van 12 februari 2013, onrechtmatig is. Dit heeft PPL bestreden in punt 59 van de memorie van antwoord. PPL heeft daaraan toegevoegd dat VCA tegen het gestelde in die mail niet heeft geprotesteerd. Dit is door VCA niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid van deze stelling van PPL. Gelet op de formulering in de mail van 12 februari 2013, waarin wordt verwezen naar de instemming van VCA met beëindiging van de distributieovereenkomst voor België, mocht PPL aan het stilzwijgen van VCA naar het oordeel van het hof redelijkerwijze de betekenis toekennen van een instemming met de beëindiging van deze distributieovereenkomst. De grief op dit punt faalt dus en de op de onrechtmatigheid van deze opzegging gebaseerde vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking.
6.4.6.4. Wat betreft de distributieovereenkomst voor Nederland ligt de grief besloten in het betoog van VCA in de punten 50 en 85 e.v. van de memorie van grieven dat de opzegging door PPL van deze overeenkomst bij brief van 30 maart 2016 (zie 6.1.11. hiervoor) niet rechtmatig was. PPL heeft op dit betoog in punt 72 van de memorie van antwoord onder het kopje “PPL heeft distributieovereenkomst op rechtsgeldige wijze opgezegd” gereageerd.
6.4.6.5. Of, en zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat (Hoge Raad 3 december 1999, LJN AA3821, NJ 2000,120). Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854). Het gaat in dit geval om opzegging van een distributieovereenkomst. Opzegging van een distributieovereenkomst zal voor de distributeur aanzienlijke nadelige gevolgen hebben, zeker als, zoals in dit geval, de distributieovereenkomst een geruime tijd heeft gegolden en aannemelijk is dat de distributeur aanzienlijke investeringen heeft gedaan. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat opzegging in maart 2016 door PPL slechts mogelijk was indien er een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestond en dat er in beginsel tevens een opzegtermijn in acht moest worden genomen.
6.4.6.6. Het hof komt tot het oordeel dat er voor PPL een voldoende zwaarwegende grond bestond om de distributieovereenkomst op te zeggen. Het hof verwijst daarvoor naar hetgeen hierboven in 6.4.5.8. is overwogen. PPL heeft voldoende gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de vertrouwensbreuk, die uit hetgeen daar is overwogen blijkt, nadien niet is hersteld en dat in maart 2016 geen sprake meer was van een redelijke werkrelatie tussen partijen. Het hof meent dat in de omstandigheden van dit geval, zoals blijkende uit al het voorgaande, de opzeggingstermijn van vier maanden redelijk is.
6.4.6.7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat ook de grief over de rechtmatigheid van de opzegging van de distributieovereenkomst voor Nederland faalt. De op de onrechtmatigheid van deze opzegging gebaseerde vorderingen komen niet voor toewijzing in aanmerking.
6.5.
Voor het overige heeft VCA naar het oordeel van het hof geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing over haar vorderingen kunnen leiden. Ook in hoger beroep wordt het bewijsaanbod van VCA daarom gepasseerd. De slotsom is dat het vonnis zal worden bekrachtigd. VCA is ook in hoger beroep de in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal VCA daarom ook in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt VCA in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van PPL op € 1.952,00 aan griffierecht en op € 9.483,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.AE. Uniken Venema, C.W.T. Vriezen en R.W. Karskens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 april 2019.
griffier rolraadsheer