ECLI:NL:GHSHE:2019:1213

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
2 april 2019
Zaaknummer
200.222.725_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verzetvonnis inzake betaling van facturen en verzettermijnen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een verzetvonnis van de kantonrechter in Tilburg, waarbij de kantonrechter oordeelde dat de verzettermijn van de appellant, die in Indonesië woont, was verstreken. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.C.L. van de Corput, had verzet aangetekend tegen een verstekvonnis van 23 december 2015, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van € 14.595,00 aan de naamloze vennootschap, vertegenwoordigd door mr. J.P.A. Jansen. De kantonrechter oordeelde dat de appellant woonplaats had in Nederland, omdat hij een kantoor had in Nederland, en verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn verzet. Het hof oordeelt echter dat de appellant recht heeft op een verzettermijn van acht weken, omdat hij geen bekende woonplaats in Nederland had ten tijde van de betekening van het verstekvonnis. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de zaak terug voor inhoudelijke behandeling. De kosten van het hoger beroep worden begroot, maar geen van de partijen wordt in de proceskosten veroordeeld. Het hof benadrukt dat de kantonrechter in zijn eindvonnis ook moet beslissen over de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.222.725/01
(zaaknummer rechtbank 4942753 CV EXPL 16-2510)
arrest van 2 april 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Bali (Indonesië),
appellant,
in eerste aanleg: opposant, tevens eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput,
tegen:
de naamloze vennootschap
[de naamloze vennootschap],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: geopposeerde, tevens verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.P.A. Jansen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het verstekvonnis van 23 december 2015 en het vonnis in verzet van 1 maart 2017 van de kantonrechter (rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Tilburg).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 mei 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[geïntimeerde] houdt zich bezig met het verlenen van fiscaal advies en accountancy werkzaamheden. Tussen augustus 2013 en 31 maart 2015 heeft [geïntimeerde] als opdrachtnemer van [appellant] werkzaamheden verricht. Omdat facturen niet werden betaald, heeft [geïntimeerde] een procedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt bij de kantonrechter in Tilburg. De vordering tot betaling van € 14.595,00 in hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten is bij verstek toegewezen op 23 december 2015 met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en de nakosten.
3.2.
[appellant] woont in Indonesië. Hij heeft op 6 juni 2014 Platinum Stable B.V. opgericht, welke vennootschap per die datum feitelijk is gevestigd aan de [adres] in [vestigingsplaats] (Nederland). De statutaire zetel is [statutaire zetel] . Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel (overgelegd als productie 1 bij inleidende dagvaarding) is [appellant] enig aandeelhouder en bestuurder van Platinum Stable B.V. De activiteiten van Platinum Stable B.V. bestaan volgens het uittreksel uit “
Paardensport en maneges exploitatie van een manege in de breedste zin des woords exploitatie van paarden”. In Platinum Stable staan tientallen paarden, er is personeel in dienst en er vinden evenementen plaats.
3.3.
Het verstekvonnis is op 5 januari 2016 aan [appellant] betekend ten parkette van de Officier van Justitie in het arrondissement Zeeland-West-Brabant te Breda.
3.4.
[geïntimeerde] heeft op 8 januari 2016 ter uitvoering van het tegen [appellant] gewezen verstekvonnis van 23 december 2015 executoriaal beslag doen leggen op onroerende zaken in [vestigingsplaats] . Ook heeft [geïntimeerde] derdenbeslag gelegd onder ABN Amro Bank N.V. ten laste van [appellant] .
3.5.
Op 5 februari 2016 heeft ABN Amro de derdenverklaring verstuurd aan de deurwaarder waarin zij aangeeft dat het beslag doel heeft getroffen tot een bedrag van
€ 3.792,38. Op woensdag 17 februari 2016 heeft ABN Amro dit bedrag uitgekeerd aan de deurwaarder van [geïntimeerde] .
3.6.
Bij dagvaarding van vrijdag 18 maart 2016 is [appellant] in verzet gekomen tegen het verstekvonnis van 23 december 2015.

4.De beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft zich in de verzetprocedure onder meer beroepen op het niet betekenen van het verstekvonnis aan [appellant] in persoon. Omdat [appellant] in Azië woont en de Nederlandse taal niet machtig is, zou de in artikel 143 lid 2 Rv bedoelde termijn van acht weken gelden voor het instellen van verzet.
4.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 1 maart 2017 [appellant] niet-ontvankelijk geoordeeld in het door hem ingestelde verzet met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De kantonrechter heeft ambtshalve geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en dat de kantonrechter te Tilburg relatief bevoegd is. Vervolgens heeft de kantonrechter Nederlands recht van toepassing verklaard. De kantonrechter heeft geoordeeld dat een verruiming van de verzettermijn van vier weken (artikel 143 lid 2 Rv) in dit geval niet aan de orde is nu [appellant] in de verzetdagvaarding heeft erkend dat hij en zijn vrouw in [vestigingsplaats] (dus Nederland) in privé een manage met tientallen paarden zijn gestart, zij daar personeel in dienst hebben en dat daar evenementen plaatsvinden. Bij gebreke van andere gegevens van de zijde van [appellant] heeft de kantonrechter op grond van artikel 1:14 BW vastgesteld dat [appellant] zijn kantoor of filiaal en daarmee het centrum van zijn beroeps- of bedrijfswerkzaamheden en daarmee (mede) zijn woonplaats in Nederland heeft. Artikel 6 EVRM (het recht op een eerlijk proces) is volgens de kantonrechter in dit geval niet geschonden hoewel [appellant] pas in het kader van de tenuitvoerlegging bekend werd met het verstekvonnis. [appellant] heeft nagelaten concrete informatie te verstrekken over het moment waarop hij op de hoogte raakte van het verstekvonnis. Dat [appellant] op of omstreeks 18 februari 2016 contact heeft gehad met de executienotaris en dat hij pas nadien op de hoogte is geraakt van het verstekvonnis, betekent volgens de kantonrechter, zonder nadere toelichting van [appellant] , niet dat hij pas nadien op de hoogte is geraakt van het verstekvonnis. Aldus concludeert de kantonrechter dat de verzetstermijn van vier weken geldt en dat deze termijn is verlopen op 18 maart 2016 zodat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzet.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellant] heeft twee grieven aangevoerd die beide zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij te laat in verzet is gekomen. In de eerste grief wordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] woonplaats heeft in Nederland omdat hij hier een kantoor of filiaal in de zin van artikel 1:14 BW heeft. De tweede grief houdt in dat ten onrechte is geoordeeld dat artikel 6 EVRM niet is geschonden.
5.2.
Artikel 143 lid 2 Rv bepaalt dat het verzet moet worden gedaan binnen vier weken na betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. De in de eerste volzin bedoelde termijn is acht weken indien de gedaagde ten tijde van de in de eerste volzin bedoelde betekening of daad geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland heeft, maar zijn woonplaats of werkelijk verblijf buiten Nederland bekend is. Buiten de gevallen als bedoeld in het tweede lid, vangt ingevolge lid 3 van artikel 143 Rv de termijn waarbinnen het verzet moet worden gedaan aan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd. Ingevolge artikel 144 Rv wordt het vonnis onder meer geacht ten uitvoer te zijn gelegd in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan de beslaglegger (artikel 144 sub b Rv).
Vast staat dat ABN Amro op woensdag 17 februari 2016 is overgegaan tot uitbetaling aan [geïntimeerde] als beslaglegger op de bankrekening van [appellant] . Op grond van artikel 144 Rv is de verzettermijn dus gaan lopen op woensdag 17 februari 2016. Nu aanknopingspunten ontbreken waaruit zou kunnen blijken dat deze termijn eerder is gaan lopen, gaat het hof uit van deze datum.
5.3.
Ter beantwoording van de vraag of [appellant] op vrijdag 18 maart 2016 tijdig in verzet is gekomen rijst de vraag of [appellant] woonplaats heeft in Nederland in de zin van artikel 1:14 BW. Dit kan immers meebrengen dat in dit geval de termijn van vier weken geldt hoewel [appellant] in Indonesië woont.
5.4.
Artikel 1:14 BW bepaalt dat een persoon die een kantoor of een filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft. Dit artikel geldt voor zowel natuurlijke personen als voor rechtspersonen. Het gaat dan om de persoon die is gedagvaard en om het antwoord op de vraag of die persoon een kantoor of filiaal in Nederland houdt. Het hof is van oordeel dat het feit dat [appellant] enig aandeelhouder en bestuurder is van Platinum Stable B.V. en deze b.v. feitelijk is gevestigd in [vestigingsplaats] en juridisch in [statutaire zetel] , niet betekent dat [appellant] voor deze zaak ook kan worden beschouwd als wonende in Nederland. De zaak betreft immers niet Platinum Stable B.V., zo blijkt uit de stukken. De in geding zijnde facturen zien volgens eigen zeggen van [geïntimeerde] op fiscale adviezen aan [appellant] in privé. De regeling van artikel 1:14 BW is hier dan ook niet van toepassing.
5.5.
Nu de woonplaats van [appellant] in Indonesië wel bekend is, geldt ingevolge artikel 143 lid 2 Rv een termijn voor het instellen van verzet van acht weken. Gelet op de aanvang van de verzettermijn, woensdag 17 februari 2016 (zie hiervoor), is deze op 18 maart 2016 niet verlopen en is [appellant] ontvankelijk in zijn verzet. Dat betekent dat de
eerste griefvan [appellant] slaagt en het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
5.6.
Als het hof een eindvonnis vernietigt, dient het hof de zaak in beginsel zelf af te handelen en mag het hof de zaak in beginsel niet terugverwijzen naar de rechter die het bestreden vonnis heeft gewezen. Dit is vaste rechtspraak.
5.7.
Op deze hoofdregel bestaan enkele uitzonderingen. Een uitzondering is onder meer op zijn plaats als de rechter in eerste aanleg op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak is toegekomen (HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857). Daarvan is in het onderhavige geval sprake. De kantonrechter is immers, omdat hij het verzet niet-ontvankelijk heeft verklaard, op louter processuele gronden niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen. Het hof zal de zaak daarom ter inhoudelijke behandeling terugverwijzen naar de kantonrechter.
5.8.
Nu er inhoudelijk nog geen eindbeslissing wordt gegeven zal het hof de kosten van het hoger beroep begroten, maar geen van partijen veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter zal bij zijn eindarrest alsnog een veroordeling ten aanzien van de proceskosten zoals toegewezen bij vonnis van 1 maart 2017 alsmede ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep dienen te geven.
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van [appellant] begroot op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 716,00 +
totaal verschotten € 813,31
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief € 1.074,00).
De kosten voor de procedure in hoger beroep worden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op:
- griffierecht € 1.952,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 punt x tarief € 1.074,00)
5.9.
Het voorgaande leidt tot de hierna te melden uitspraak.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1.
vernietigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 4942753 en rolnummer CV EXPL 16-2510, tussen partijen gewezen verzetvonnis van 1 maart 2017;
6.2.
verwijst de zaak terug naar de kantonrechter om inhoudelijk te worden behandeld met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist;
6.3.
verstaat dat de kantonrechter in het te zijner tijd te wijzen eindvonnis ook moet beslissen wie de proceskosten van dit hoger beroep moet dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en M.A.M. Vaessen, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
de griffier, de rolraadsheer,