ECLI:NL:GHSHE:2019:1185

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
200.251.701_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met problemen in de ouder-kind relatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de ondertoezichtstelling van hun twee dochters werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing van de oudste dochter werd verleend. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Frins, zijn van mening dat de beslissingen van de rechtbank onterecht zijn en verzoeken om vernietiging van de beschikking. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken als partij in de procedure. De kinderen, geboren in 2012, hebben een problematische relatie met hun ouders, waarbij de oudste dochter, [minderjarige 1], sinds medio 2017 uit huis is geplaatst. De ouders betwisten de noodzaak van de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling, en stellen dat zij in staat zijn om voor hun kinderen te zorgen. Het hof heeft de zaak behandeld en de ouders gehoord, evenals de vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling. Het hof oordeelt dat de ouders onvoldoende in staat zijn om de zorg voor hun kinderen te dragen en dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van de kinderen. De ouders hebben niet de juiste hulp ontvangen en de situatie is onhoudbaar. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 28 maart 2019
Zaaknummer : 200.251.701/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/255552 / JE RK 18-2230 en C/03/256124 / JE RK 18-2337
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
en
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. E. Frins,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 december 2018, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] en de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] alsnog af te wijzen, dan wel de verlengingen in duur te beperken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2019, heeft de GI verzocht de ouders in het door ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 november 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 26 februari 2019;
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Frins. Mr. Frins heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.4.1.
De raad is niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), eveneens op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
3.2.
De kinderen stonden van 10 december 2012 tot 10 december 2015 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg [locatie] .
De kinderen staan thans sinds 24 mei 2017 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging medio 2017 uit huis geplaatst in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder.
Zij verblijft op dit moment op de observatie-behandelgroep [groep] ( [instelling 1] ) in [plaats] .
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 24 november 2019 alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [minderjarige 1] met ingang van 24 november 2018 tot uiterlijk 24 november 2019 uit huis te plaatsen in een accommodatie van een zorgaanbieder.
3.5.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De ouders erkennen dat [minderjarige 1] bepaalde problematiek heeft. Voor [minderjarige 1] is echter geen specifieke individuele therapie, zoals speltherapie ingezet, terwijl dit wel was toegezegd. Daarvoor zou zij eerst een vaste basis (verblijfplaats) moeten hebben. De ouders hadden [minderjarige 1] die vaste basis echter kunnen bieden. Bovendien zijn de ouders het niet eens met de stelling dat in de anderhalf jaar dat [minderjarige 1] bij [groep] verblijft, niets opgestart is kunnen worden wegens gebrek aan zicht op het opvoedperspectief. Er is in het verleden ook geen forse hulpverlening ingezet, zoals de GI stelt. Het frustreert de ouders dat nu gesteld wordt dat de aanvaardbare termijn is overschreden, terwijl de ouders nooit passende hulp hebben gekregen.
De ouders betwisten dat zij de schuld van de gedragsproblemen van [minderjarige 1] en van de uitspraken die zij doet, bij haar neerleggen. Wel zijn de ouders altijd open en eerlijk naar haar geweest.
Sinds de uithuisplaatsing is [minderjarige 1] verder verwijderd geraakt van de ouders. Op school en binnen de behandelgroep waar zij nu verblijft, doet [minderjarige 1] het echter heel goed.
Overplaatsing naar het [verblijf] , hetgeen de GI voor ogen heeft, is volgens de ouders niet in het belang van [minderjarige 1] . Bovendien moet daarvoor eerst de diagnose hechtingsstoornis gesteld worden, hetgeen nooit is gebeurd.
De ouders stellen dat zij leerbaar zijn en graag adviezen krijgen van de hulpverlening en deze adviezen ook ter harte nemen. Tot juni 2018 verbleef [minderjarige 1] drie keer per week onbegeleid bij afwisselend de vader en de moeder. Er werd gewerkt naar thuisplaatsing. De moeder heeft [minderjarige 1] slechts twee keer teruggebracht naar de groep, zodat er geen sprake van is dat de ouders haar keer op keer hebben afgewezen. De ouders hadden vertrouwen in het proces. Hier is verandering in gekomen na een opmerking van [minderjarige 1] over seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden. Anders dan de GI stelt, vormde dit – en niet (tevens) het gedrag van [minderjarige 1] – de reden om de bezoekregeling te beperken en het traject van thuisplaatsing te beëindigen. De buien van [minderjarige 1] worden volgens de ouders overigens veroorzaakt door het feit dat zij naar huis wil en niet naar het [verblijf] .
Later bleek dat [minderjarige 1] haar uitspraak had gedaan onder druk van een groepsgenootje. Hoewel onderzoek van Veilig Thuis een positieve uitkomst had voor de ouders, is bij schriftelijke aanwijzing van 13 december 2018 slechts een zeer beperkte bezoekregeling vastgesteld. Deze bezoeken verlopen positief en volgens de ouders is er ruimte voor uitbreiding.
De zorgen over de gestelde parentificatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bagatelliseren de ouders niet. Wel zeggen zij dat het troostende en verzorgende nu eenmaal in het karakter van de kinderen zit, maar dat dit geen parentificatie is. De ouders hebben hier aandacht voor, maar kunnen het karakter van de kinderen niet veranderen. Zij betwisten dat zij de kinderen als volwassenen behandelen en dat de kinderen geen kind kunnen zijn in de thuissituatie. [minderjarige 1] heeft door toedoen van de gezinsvoogd en binnen de instellingen waar zij heeft verbleven, meer schade opgelopen dan de ouders ooit zouden kunnen veroorzaken.
[minderjarige 2] heeft het moeilijk met de hele situatie rondom [minderjarige 1] . [minderjarige 2] werd moe en gestresst van het gedrag van [minderjarige 1] toen zij nog thuis woonde en na de uithuisplaatsing had zij er last van dat de ouders niet de hulp kregen die zij nodig hadden. Naar omstandigheden gaat het echter goed met haar. Een ondertoezichtstelling (van een jaar) is niet nodig, laat staan een uithuisplaatsing, die al door de gezinsvoogd is aangekondigd. De speltherapie die ook voor [minderjarige 2] zou worden ingezet is met het oog op die eventuele uithuisplaatsing uitgesteld, waarmee de ouders het helemaal niet eens zijn.
De ouders stellen een regeling voor waarbij de kinderen apart wonen, ieder bij één van de ouders en waarbij iedere week geruild wordt. In het weekend woont het gezin gezamenlijk onder één dak, waarbij eventueel één of twee keer per maand de kinderen een weekend in een logeerhuis verblijven. Subsidiair verzoeken de ouders de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te bekorten tot een half jaar waarbij tevens een traject tot thuisplaatsing wordt ingezet.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
Sinds medio 2017 is een breed scala aan hulpverlening ingezet voor de ouders en de kinderen, waaronder tweemaal speltherapie voor [minderjarige 1] , acute zorg, gezinsgroep, gezinsbehandeling, gezinsbegeleiding, persoonlijke begeleiding, driemaal groeitraining en de kindgroep. De ouders vonden de interventies vaak te zwaar en te veel.
Na de plaatsing van [minderjarige 1] bij [groep] is de speltherapie waarvoor zij opnieuw was aangemeld niet doorgegaan omdat het perspectief van [minderjarige 1] niet duidelijk was. Deze visie van de speltherapeut is bevestigd door de second opinion die de GI heeft gevraagd omtrent deze kwestie. Bij herhaling is dit aan de ouders uitgelegd. Bovendien is de kans groot dat de gedragsproblemen van [minderjarige 1] eerst zullen toenemen als zij start met therapie, terwijl de ouders daar nu al niet mee kunnen omgaan. De ouders kunnen [minderjarige 1] thuis niet de basisveiligheid bieden die nodig is om met de therapie te kunnen starten. De problemen van [minderjarige 1] zitten in de ouder-kindrelatie, aangezien zij enkel in de thuissituatie zeer ernstige gedragsproblemen laat zien. Speltherapie voor [minderjarige 1] alleen gaat haar problematiek daarom niet wegnemen.
De thuisplaatsing die vanaf eind 2017 tot medio 2018 was ingezet is door de ernstig escalerende driftbuien van [minderjarige 1] helaas niet gelukt. Ondanks de intensieve begeleiding – de medewerkers van [instelling 1] en [instelling 2] waren 24/7 bereikbaar voor de ouders – waarvan de ouders veelvuldig gebruik hebben gemaakt, heeft de moeder [minderjarige 1] tweemaal eerder teruggebracht naar de groep omdat de situatie thuis onhoudbaar was en eenmaal is [minderjarige 1] op de groep gebleven omdat de moeder er doorheen zat. De ouders wijzen [minderjarige 1] keer op keer af, ook door haar het gevoel te geven dat de schuld van de problemen bij haarzelf ligt.
De ouders zijn pedagogisch onmachtig in de opvoeding van [minderjarige 1] . Zij vinden het moeilijk om sensitieve en responsieve reacties te geven. [minderjarige 1] heeft hierdoor een zeer laag zelfbeeld ontwikkeld.
Medio 2017 gaven zowel de ouders als de hulpverlening aan dat het zo niet langer kon. Op 13 juli 2018 doet [minderjarige 1] een uitspraak over seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden. Deze uitspraak trekt zij later weer in. Op 18 juli 2018 is besproken dat steeds duidelijker werd dat [minderjarige 1] niet meer thuis zou gaan wonen en dat dit niet alleen te maken had met de uitspraak van [minderjarige 1] , maar vooral ook met de al eerder geconstateerde onhoudbaarheid van de situatie. Dit wordt ook bevestigd door het gegeven dat, niet alleen de bezoeken bij de vader, maar ook bij de moeder volledig zijn teruggebracht naar begeleide bezoeken.
Ook na het onderzoek van Veilig Thuis heeft men het besluit genomen de bezoeken begeleid te laten plaatsvinden omdat de escalaties plaatsvinden tijdens onbegeleide bezoeken en de ouders in woord en gedrag heel negatief zijn over het [verblijf] . Zoals ieder kind zou [minderjarige 1] het liefste thuis wonen. De onzekerheid over het perspectief, het feit dat zij niet bij [groep] kan blijven en dat zij het van de ouders niet leuk mag hebben in het [verblijf] , maken dat [minderjarige 1] nu volledig in de war is.
Er is nu een alles behalve summiere bezoekregeling, zeker gezien het besluit dat [minderjarige 1] ’s perspectief niet langer thuis ligt. Zelfs tijdens deze begeleide bezoeken hebben de ouders moeite om met het gedrag van [minderjarige 1] om te gaan.
[minderjarige 2] wil zich sterk positief aanpassen, hetgeen leidt tot sociaal-emotionele problemen. Beide kinderen worden door de ouders in een volwassen rol benaderd en zijn gesprekpartner en steun en toeverlaat voor de ouders. Parentificatie is een ernstige ontwikkelingsbedreiging. De kinderen zien met regelmaat dat de moeder er lichamelijk en fysiek helemaal doorheen zit en gaan dan zorgen voor de moeder. Doordat de ouders de parentificatie ontkennen kunnen hierin ook geen stappen worden genomen.
Het is vervelend dat de speltherapie voor [minderjarige 2] bij [instelling 1] niet kon starten, omdat [instelling 1] dit niet haalbaar achtte. De GI onderzoekt nu of de speltherapie bij een andere aanbieder kan worden aangevraagd. Het is echter niet zo dat [minderjarige 2] in het geheel geen hulp heeft gekregen. Er zijn zeer grote zorgen over haar ontwikkeling. De samenwerking met de ouders verloopt in het gedwongen kader al zeer moeizaam.
De regeling die de ouders nu voorstellen rondom de verdeling van de feitelijke verzorging van de twee kinderen werd door de ouders zelf voorheen absoluut niet als haalbaar beschouwd. De tijd om [minderjarige 1] terug thuis te kunnen plaatsen is bovendien voorbij. Het is dringend nodig dat er duidelijkheid komt over het perspectief van [minderjarige 1] .
Het [verblijf] is een geschikte plek voor [minderjarige 1] . Hoewel de diagnose hechtingstoornis niet is gesteld, is er wel een vermoeden van hechtingsproblematiek als gevolg van de jarenlange instabiele thuissituatie en de zorgen die er zijn met betrekking tot de ouders in dit verband. Bij [groep] is geen diagnostisch onderzoek ingezet omdat daar geen gedragsproblemen werden gezien.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep van de ouders is gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige 1] .
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.5.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.6.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige 2] voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 lid 1 BW.
3.8.7.
[minderjarige 2] wordt (evenals [minderjarige 1] ) ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 2] zijn dat zij zeer sociaal wenselijk gedrag vertoont en ten opzichte van de ouders een volwassen rol op zich heeft genomen, waarbij zij zich troostend en zorgend opstelt. Anders dan de ouders menen is dit niet slechts een kenmerk van het karakter van [minderjarige 2] – de ouders stellen dat [minderjarige 2] nu eenmaal een zorgzaam en sociaal type is – maar dient dit als signaal te worden gezien dat sprake is van parentificatie. Parentificatie is een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van een kind, omdat het kind geen kind kan zijn en aan zijn eigen ontwikkeltaken niet toekomt. Het hof acht het bovendien zorgelijk dat de ouders de zorgen van de GI niet delen en niet inzien dat zij in woord en daad in emotionele zin een te zwaar beroep doen op [minderjarige 2] .
3.8.8.
Nu de samenwerking in het gedwongen kader al stroef verloopt en de ouders veel weerstand tonen tegen de GI en de (in het verleden) betrokken hulpverlening, is het hof tevens van oordeel dat de zorg die in verband met het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging noodzakelijk is, door de ouders niet of onvoldoende wordt geaccepteerd.
Het hof acht de verwachting dat de ouders binnen de aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 2] in staat zijn te dragen, echter gerechtvaardigd.
3.8.9.
Het hof acht een verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] voor de duur van één jaar noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreigingen af te wenden. Binnen een ondertoezichtstelling van een kortere duur kunnen de door de GI gestelde doelen naar het oordeel van het hof niet worden behaald, zeker met inachtneming van al hetgeen in het verleden al in het gezin is ingezet en de beperkte resultaten die daarbij tot nu toe zijn behaald.
3.8.10.
Het hof is tevens van oordeel dat ten aanzien van [minderjarige 1] is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW.
3.8.11.
Het hof deelt de visie van de GI, zoals uitvoerig is uiteengezet in het verweerschrift en is toegelicht ter zitting van het hof, die er in de kern op neerkomt dat tijdens het traject van thuisplaatsing vanaf eind 2017 tot medio 2018 duidelijk is geworden dat de ouders onmachtig zijn in de opvoeding van [minderjarige 1] .
Het hof acht aannemelijk dat de oorzaak van de gedragsproblemen van [minderjarige 1] gevonden kan worden in de ouder-kindrelatie. Daarbij overweegt het hof onder meer dat [minderjarige 1] zich alleen problematisch gedraagt in de thuissituatie bij de ouders. [minderjarige 1] heeft het nu moeilijk, gezien de onduidelijkheid over haar toekomstperspectief, maar afgezien daarvan functioneert zij op de groep binnen [groep] en op school goed.
3.8.12.
Met de GI is het hof van oordeel dat voor een thuisplaatsing van [minderjarige 1] nu geen plaats meer is. [minderjarige 1] is tijdens het proces van thuisplaatsing in woord en daad keer op keer afgewezen door de ouders. Uit de door de GI overgelegde verslagen blijkt dat de ouders veelvuldig de schuld voor [minderjarige 1] ’s gedragsproblemen bij [minderjarige 1] zelf neerleggen. Dit is zeer schadelijk geweest voor [minderjarige 1] , omdat daardoor haar toch al negatieve zelfbeeld alleen maar is bevestigd.
3.8.13.
Bovendien is het hof van oordeel dat de ouders, anders dan zij zelf menen, wel degelijk voldoende hulp hebben gekregen om gesterkt te worden in hun ouderrol. De GI heeft uiteengezet welke hulpverlening is ingezet en daarbij gemotiveerd aangegeven dat en waarom ondanks deze hulpverlening onvoldoende is bereikt. De ouders zaten er regelmatig helemaal doorheen en wisten zich geen raad met de escalerende driftbuien van [minderjarige 1] in de thuissituatie, ondanks de intensieve nabijheid van de betrokken instanties, die veel in het gezin aanwezig waren en daarnaast dag en nacht bereikbaar waren voor de ouders, van welke bereikbaarheid de ouders regelmatig gebruik hebben gemaakt.
Uit de stukken blijkt ook duidelijk dat het keerpunt is bereikt toen de situatie door alle betrokkenen, waaronder de ouders, als onhoudbaar werd gezien, en niet (slechts) door de uitspraken van [minderjarige 1] over seksuele handelingen die zouden hebben plaatsgevonden.
3.8.14.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de duur van één jaar noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding.
3.8.14.
[minderjarige 1] is gebaat bij duidelijkheid over haar toekomstperspectief, ook omdat zij nu al lange tijd binnen de observatiegroep verblijft, hetgeen geen passende plek is om blijvend op te groeien. Het [verblijf] wordt gezien als een geschikte plek. Daar is, in afwachting van de uitkomst van deze procedure, een plek voor haar gereserveerd. Tijdens de wenmomenten had [minderjarige 1] het daar naar haar zin. Van de ouders krijgt zij echter geen emotionele toestemming om naar deze plek te verhuizen en daar verder onbelast op te groeien. Het is zaak dat de plek binnen het [verblijf] snel definitief wordt en dat [minderjarige 1] niet langer dan nodig belast wordt met de strijd over haar perspectief. Eerst dan kan de speltherapie, die voor [minderjarige 1] nodig wordt geacht, weer worden ingezet. Tevens kan de energie van alle betrokkenen dan gestoken worden in het zo goed mogelijk vormgeven en invullen van een passende bezoekregeling, hetgeen ook in belang van de ouders is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 november 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 28 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.