ECLI:NL:GHSHE:2019:1178

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
20-003907-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van een motoragent bij het gebruik van geweld tijdens een achtervolging en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een motoragent die betrokken was bij een achtervolging van een scooterrijder. De scooterrijder, die zonder helm reed, werd door de motoragent tegen het stuur van zijn scooter geduwd, waardoor hij ten val kwam en ernstig letsel opliep. Het hof oordeelde dat de motoragent geen opzet had op de dood of zwaar lichamelijk letsel, maar wel verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld. De motoragent werd veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur en moest een schadevergoeding van € 1.106,00 betalen aan de benadeelde partij, de scooterrijder. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, maar achtte het meer subsidiair bewezen. De zaak benadrukt de verantwoordelijkheden van politieagenten bij het gebruik van geweld en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003907-16
Uitspraak : 27 maart 2019
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 december 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-880000-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te Helmond op [geboortedag] 1973,
domicilie kiezende te 5611 BL Eindhoven, Mathildelaan 4.
Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en, opnieuw rechtdoende, verdachte ter zake van het meer subsidiair ten laste gelegde, te weten het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, veroordeelt tot een taakstraf voor de duur van 100 uur subsidiair 50 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, [aangever] , tot een bedrag van € 1.000,00 en tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering voor het overige. Daarbij heeft de advocaat-generaal opgemerkt dat zij het in deze niet noodzakelijk acht een schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Van de zijde van de verdachte is met betrekking tot het primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Daarnaast is een verweer met betrekking tot de straf gevoerd.
Van de zijde van de verdachte is verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft geconcludeerd tot toewijzing van de ingediende vordering tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 08 juli 2015 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven met dat opzet (terwijl hij, verdachte, rijdende was op een motor en [aangever] , zonder helm, rijdende was op een scooter) met zijn, verdachtes, hand tegen de linkerkant van het stuur van de scooter waarop die [aangever] was gezeten, heeft geduwd (waardoor die [aangever] ten val kwam), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;subsidiair:
hij op of omstreeks 08 juli 2015 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten breuken in het linker jukbeen, de bovenkaak, de oogkas en de achterhoofdsknobbel, heeft toegebracht door met dat opzet (terwijl hij, verdachte, rijdende was op een motor en [aangever] , zonder helm, rijdende was op een scooter) met zijn, verdachtes, hand tegen de linkerkant van het stuur van de scooter waarop die [aangever] was gezeten, heeft geduwd (waardoor die [aangever] ten val kwam);
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 08 juli 2015 te Eindhoven, althans in het arrondissement Oost-Brabant, grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam en/of nalatig (terwijl hij, verdachte, rijdende was op een motor en [aangever] , zonder helm, rijdende was op een scooter) met zijn, verdachtes, hand tegen de linkerkant van het stuur van de scooter waarop die [aangever] was gezeten, heeft geduwd (waardoor die [aangever] ten val kwam) waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [aangever] zwaar lichamelijk letsel, te weten breuken in het linker jukbeen, de bovenkaak, de oogkas en de achterhoofdsknobbel, heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Feiten en omstandigheden
Het hof gaat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. [1]
  • Op 8 juli 2015 heeft verdachte, samen met een andere motoragent, noodhulpdienst. Verdachte en zijn collega worden om 01:10 uur door de meldkamer gekoppeld aan een melding van een woninginbraak, waarbij twee personen op een donkere scooter zouden zijn weggereden (p. 61).
  • Korte tijd later zien twee andere politieagenten, rijdend in een opvallend dienstvoertuig, een persoon rijden op een rode scooter. Deze twee politieagenten willen de scooterrijder, de latere aangever, controleren in verband met voornoemde melding van een woninginbraak en vanwege het feit dat hij geen helm draagt (proces-verbaal overtreding PL2100-2015152023-35, p. 2).
  • Aangever reageert niet op het via het stoptransparant van de politieauto gegeven stopteken, ook niet nadat de optische en geluidssignalen worden aangezet. De twee politieagenten zetten daarop met hun politieauto de achtervolging in (proces-verbaal overtreding PL2100-2015152023-35, p. 2).
  • Tijdens deze achtervolging heeft aangever een aantal kruisingen overgestoken zonder te remmen en zonder naar links of rechts te kijken (proces-verbaal overtreding PL2100-2015152023-35, p. 3).
  • Verdachte en zijn collega motoragent [motoragent] nemen vervolgens ook deel aan de achtervolging. Verdachte neemt waar dat aangever zonder helm rijdt, tegen de rijrichting in en met een te hoge snelheid (verklaring verdachte, p. 115 en verklaring verdachte ter terechtzitting in hoger beroep).
  • Verdachte gaat er van uit dat het hier vermoedelijk gaat om de woninginbreker (verklaring verdachte, p. 114).
  • Omstreeks 01.30 uur, op de Paradijslaan, gaat verdachte naast de scooter van aangever rijden. Verdachte maakt oogcontact met aangever en roept tegen hem, terwijl hij wijst met zijn rechterarm, dat hij moet stoppen (verklaring verdachte, p. 115).
  • Aangever laat het gas los en vermindert snelheid. Verdachte mindert ook vaart en blijft naast de scooter rijden. Verdachte ziet vervolgens dat aangever de blik strak vooruit richt en gelijktijdig gas geeft (verklaring verdachte, p. 115).
  • Verdachte besluit op dat moment om aangever tot stoppen te dwingen (verklaring verdachte, p. 115).
  • De weg is op dat moment vrij, er is geen publiek aanwezig, er staan geen geparkeerde auto’s en de weg is breed (verklaring verdachte ter terechtzitting eerste aanleg, 12 december 2016).
  • Verdachte geeft met zijn rechterhand een duw tegen de linkerkant van het stuur van de scooter (verklaring verdachte, p. 115).
  • Verdachte (verklaring verdachte, p. 115) en zijn collega [motoragent] (p. 136) geven aan dat de aangever op dat moment tussen de 20 en 25 km/uur reed.
  • Verdachte dacht dat het aantikken veilig kon gebeuren (verklaring verdachte p. 115)
  • Het doel van verdachte is om een einde te maken aan de achtervolging door aangever uit balans en ten val te brengen en hem aan te houden. Verdachte gaat er daarbij van uit dat aangever na de val ongedeerd zal opstaan en ofwel zal wegrennen, ofwel zal blijven staan en meewerken aan zijn aanhouding (verklaring verdachte, p. 116).
  • Ter plaatse van de val van aangever bestaat het wegdek uit klinkerbestrating (p. 28).
  • Door de duw tegen het stuur klapt het stuur om en valt de scooter naar links op de grond (verklaring [motoragent] , p. 136). Aangever komt ook ten val.
  • Aangever wordt per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Zijn letsels bestaan uit fracturen van het aangezicht links (breuk van de oogkas en verbrijzelingsbreuk van de bovenkaak en jukbeen), een breuk in het rechter gewricht tussen schedelbasis en halswervelkolom (achterhoofdsknobbel) en een hersenschudding (p. 77).
  • Aangever verlaat op 9 juli 2015 het ziekenhuis, 1 dag na het gebeuren. Als behandelbeleid wordt vastgesteld de nek zes weken te immobiliseren met een nekbrace (berichtgeving ziekenhuisopname, p. 99). Vanwege aanhoudende pijnklachten draagt aangever de nekbrace tot drie maanden na het voorval en heeft hij fysiotherapie gehad voor zijn nek. Tot op de dag van vandaag heeft aangever soms last van zijn kaak en nek (verklaring advocaat benadeelde partij ter terechtzitting hof, 27 februari 2019).
  • De kans op fataal c.q. ernstig schedelhersenletsel en/of nekletsel door een val van een snorfiets met een snelheid van 20-30 km/uur moet reëel geacht worden (rapportage NFI d.d. 18 januari 2016, p. 109).
  • Verdachte rijdt vanaf zijn achttiende motor en is sinds medio 2000 motorrijder bij de politie. Hij heeft twee algemene rijopleidingen gevolgd, de OMBS (Opleiding Basis Motor Surveillant) en de voorloper daarvan, en twee specifieke motorrijopleidingen (verklaring verdachte, p. 112).
  • Verdachte heeft geen specifieke rijopleidingen gevolgd, bijvoorbeeld OT of AT waarin de vaardigheden om dienstvoertuigen in te zetten als actief middel bij staande houdingen worden getraind (verklaring verdachte, p. 112).
  • Verdachte geeft aan de hier gehanteerde methode eerder te hebben toegepast, maar daarvan zijn geen registraties in het politiebedrijfsprocessensysteem Basisvoorziening Handhaving (BHV) opgenomen en verdachte kan er geen schriftelijke bescheiden van overleggen (verklaring verdachte, p. 131).
  • Verdachte was niet bekend met het Richtinggevend Kader over de inzet en het optreden van politie bij achtervolgen, tactisch volgen en geforceerde stops (verklaring verdachte, p. 112; Richtinggevend kader, p. 175 e.v.).
Vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde
Beoordelingskader van opzet
Het hof stelt het volgende voorop.
Het onder het primair en subsidiair ten laste gelegde opzet is aanwezig indien de verdachte minst genomen zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de dood respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zal intreden. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Onder ‘de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans’ dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid.
Voor de vaststelling dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Oordeel van het hof
De kans dat aangever, zonder helm rijdend op een scooter met een snelheid van 20 tot 30 km/u, door een (onverwachte) duw tegen het stuur van de scooter ten val zou komen op het verharde wegdek en daarbij de dood zou vinden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, was reëel. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er daarmee een aanmerkelijke kans bestond dat de dood respectievelijk zwaar lichamelijk letsel zou intreden als gevolg van de val van de scooter.
Verdachte heeft vanaf het begin verklaard dat hij ervan is uitgegaan dat aangever na de val ongedeerd zou opstaan en ofwel zou wegrennen, ofwel zou blijven staan en meewerken aan zijn aanhouding. Deze verklaring geeft inzicht omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan. Verdachte is ervan uitgegaan dat het gevolg, de dood of zwaar lichamelijk letsel, niet zou intreden. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de verklaring van de verdachte en zal hem, met de advocaat-generaal, hierin volgen. Het hof is derhalve van oordeel dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg niet heeft aanvaard.
Uit het voorgaande volgt dat van verdachte niet gezegd kan worden dat zijn opzet in (minst genomen) voorwaardelijke vorm op de dood of op zwaar lichamelijk letsel gericht geweest.
Het hof heeft dan ook uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 juli 2015 te Eindhoven aanmerkelijk onvoorzichtig, terwijl hij, verdachte, rijdende was op een motor en [aangever] zonder helm, rijdende was op een scooter, met zijn, verdachtes, hand tegen de linkerkant van het stuur van de scooter waarop die [aangever] was gezeten, heeft geduwd, waardoor die [aangever] ten val kwam, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat [aangever] zwaar lichamelijk letsel, te weten breuken in het linker jukbeen, de bovenkaak, de oogkas en de achterhoofdsknobbel heeft bekomen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Zwaar lichamelijk letsel
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
De letsels van aangever bestaan uit fracturen van het aangezicht links (breuk van de oogkas en verbrijzelingsbreuk bovenkaak en jukbeen), een breuk in het rechter gewricht tussen schedelbasis en halswervelkolom (achterhoofdsknobbel) en een hersenschudding. Aangever verlaat op 9 juli 2015, één dag na het gebeuren, het ziekenhuis. Als behandelbeleid wordt vastgesteld de nek zes weken te immobiliseren met een nekbrace en er wordt pijnmedicatie voorgeschreven. Vanwege aanhoudende pijnklachten heeft aangever de nekbrace gedragen tot drie maanden na het voorval en heeft hij fysiotherapie gehad voor zijn nek.
Volgens zijn advocaat ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangever tot op de dag van vandaag nog last van zijn kaak en nek. Ook heeft hij het gevoel dat de helft van zijn gezicht is verdoofd als gevolg van de diverse breuken. Dit sluit aan bij hetgeen ook door forensisch arts Botter van het NFI werd geconcludeerd, namelijk dat geweld tegen de aangezichtsschedel rond de oogkas en het jukbeen tot al dan niet blijvende beperkingen in de bewegingsmogelijkheden van het oog kunnen leiden (p. 109). Tevens is aangever sinds het voorval vergeetachtiger.
Naar het oordeel van het hof dient het letsel, dat aangever door de val als gevolg van de door verdachte gegeven duw tegen het stuur van scooter opgelopen heeft, dan ook naar gewoon spraakgebruik aangemerkt te worden als zwaar lichamelijk letsel. Aangever heeft immers diverse breuken opgelopen en maandenlang een immobiliserende nekbrace moeten dragen. Een deel van de klachten houdt, inmiddels drie jaar en acht maanden na het voorval, nog steeds aan en onduidelijk is of zij ooit volledig zullen herstellen.
Aan zijn schuld te wijten
Het hof stelt het volgende voorop.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 308 Sr.
Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
Het moet gaan om verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. De onvoorzichtigheid moet aanmerkelijk zijn, maar er moet ook ‘voldoende verwijtbaarheid’ zijn.
De verdachte moest anders handelen én kon ook anders handelen (vermijdbaarheid en verwijtbaarheid). Verwijtbaarheid veronderstelt dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag (handelen of nalaten) onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden.
De standaard waartegen gedrag wordt afgemeten wordt bovendien mede bepaald door G
arantenstellungen. Als iemand functioneel handelt met een bepaalde verantwoordelijkheid, worden de maatstaven van (on)voorzichtig gedrag mede daardoor bepaald.
Het oordeel van het hof
Causaal verband tussen het handelen van verdachte en het letsel van aangever
Aangever heeft door de val als gevolg van de door verdachte gegeven duw tegen het stuur van de scooter zwaar lichamelijk letsel bekomen. Dit gevolg kan redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend.
Verwijtbaarheid en vermijdbaarheid
Op basis van de voormelde feiten en omstandigheden gaat het hof er van uit dat aangever reed zonder helm op een scooter met een snelheid tussen de 20 en 30 km/u. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, bestond er een aanmerkelijke kans dat aangever als gevolg van de val op het verharde wegdek, veroorzaakt door de (onverwachte) duw tegen het stuur van de scooter, de dood zou vinden dan wel zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Zo de verdachte al niet wist van deze aanmerkelijke kans, dan had hij, mede gelet op zijn ervaring als motoragent en zijn wetenschap van de risico’s die gepaard gaan met verkeersongelukken waarbij kwetsbare verkeersdeelnemers als scooterrijders betrokken zijn, zich deze kans dienen te realiseren, te meer nu verdachte heeft verklaard te hebben gezien dat aangever geen helm droeg.
Gegeven het risico voor het leven of zwaar lichamelijk letsel, is er minder geoorloofd en wordt gedrag eerder als aanmerkelijk onvoorzichtig aangemerkt.
Er waren op het moment van de duw geen andere weggebruikers die aangever tijdens zijn vlucht in gevaar gebracht heeft. Aangever werd verdacht van een woninginbraak, niet van een ernstig gewelds- of levensdelict. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken van een voldoende gewichtige reden voor verdachte om ondanks het risico op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel van aangever toch een duw tegen het stuur te geven. Verdachte moest en kon ook anders handelen en heeft in zoverre verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld.
Functioneel handelen als politieagent
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 1993 is de politieambtenaar bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dat, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Op grond van het vijfde lid van voornoemde bepaling dient de uitoefening van geweld in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn. Oftewel: de geweldsuitoefening dient te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof heeft kennis genomen van een notitie “Richtinggevend kader over de inzet en het optreden van politie bij achtervolgingen, tactisch volgen en geforceerde stops”. Deze notitie heeft als doel om aan politiemedewerkers een kader te bieden, waarmee het gevaar en de risico’s van een achtervolging en/of daarbij gebruikte geforceerde stopmethodes worden afgewogen tegen het belang van de aanhouding. Volgens deze notitie mag enkel in zeer bijzondere (bijvoorbeeld levensbedreigende) situaties, onder zeer veilige omstandigheden en in goed overleg met een leidinggevende besloten worden tot een geforceerde stop. Er zijn een viertal geforceerde stopmethodes opgesomd.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat voornoemd Richtinggevend kader geen methode noemt voor een geforceerde stop door motoragenten. De door verdachte gehanteerde geforceerde stop maakt dan ook geen deel uit van de opsomming van toegestane methodes. Aan motoragenten wordt in hun opleiding ook niets gedoceerd over het afdwingen van een stop, zo heeft ook verdachte zelf verklaard. Als ter sprake komt wat men moet doen als er geen gehoor wordt gegeven aan een stopteken, wordt de cursisten afgeraden om als motoragent een stop af te dwingen.
In de basisopleiding (OBMS motorsurveillant), die ook verdachte heeft gevolgd, wordt aangeleerd dat er geen fysiek contact dient plaats te hebben ten behoeve van staande houdingen zo blijkt uit de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [getuige A] .
Getuige [getuige B] , docent vakgebied motor en coördinator van de motoropleidingen op de Nederlandse Politie Academie, heeft verklaard dat er tijdens de OBMS opleiding over het geven van stoptekens door motorrijders drie technieken worden gedoceerd: als motorrijder rijdend voor het voertuig, achter het voertuig en met gebruik van een meeneemteken. Als mogelijkheden om een voertuig te laten stoppen zijn er twee opties, een stopteken met verwijsteken en door gebruik te maken van een stopbak. Daarnaast kan een motorrijder nog met de hand een aanwijsteken geven. Een methode om de bestuurders van een bromfiets of scooter staande te houden door motorrijders wordt tijdens de OBMS niet aangeleerd. De normale procedure met een stopteken wordt aangeleerd, één van de drie hiervoor genoemde technieken (p. 191-192).
Het hof leidt hieruit het volgende af. Verdachte heeft geen onderricht of training gehad om als motoragent een geforceerde stop uit te voeren. Afgezien daarvan was aan de vereisten voor toepassing van de methoden, zoals gedoceerd bij de OBMS en als vermeld in het Richtinggevend kader, niet voldaan. Er was geen sprake van een zeer bijzondere (bijvoorbeeld levensbedreigende) situatie, de omstandigheden waren niet veilig en er heeft over een geforceerde stop geen overleg plaatsgehad met een leidinggevende. Hoewel verdachte heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de inhoud van het richtinggevend kader, stelt het hof vast dat aan dit kader in ieder geval geen grondslag kan worden ontleend voor het aan verdachte verweten handelen. Door een duw tegen het stuur van de scooter te geven heeft verdachte gehandeld in strijd met hetgeen tijdens de OBMS wordt gedoceerd, namelijk dat er geen fysiek contact plaatsheeft ten behoeve van staande houdingen.
Uit het voorgaande volgt tevens dat het handelen van verdachte niet in overeenstemming was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Conclusie
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof tot het oordeel dat het handelen van verdachte, te weten het geven van een duw tegen het stuur van de scooter, in dit specifieke geval aangemerkt moet worden als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig. Verdachte heeft geen redelijk en gematigd geweld gebruikt, maar in strijd met de gedragsregels een handeling uitgevoerd met een reële kans op zeer ernstige gevolgen, om redenen die deze gevolgen niet kunnen rechtvaardigen.
Aldus heeft hij, ook naar de regels en de normen, geldend voor een motoragent die krachtens wettelijk voorschrift een verdachte van een misdrijf wil staande houden en/of aanhouden, verwijtbaar aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld. Verdachte had anders moeten én kunnen handelen.
De verweren van de verdediging, inhoudende dat het handelen van verdachte niet verwijtbaar en niet strafbaar is nu hij handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift en daarbij voldeed aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, vinden hun weerlegging in het voorgaande.
De verweren worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het meer subsidiair bewezen verklaarde levert op:

aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan verdachte een taakstraf op te leggen van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis.
De verdediging heeft verzocht toepassing te geven aan artikel 9a Sr en aan de verdachte geen straf of maatregel op te leggen, dan wel te volstaan met een voorwaardelijke straf.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte is als motoragent betrokken geweest bij de achtervolging van aangever, [aangever] , die hij verdacht van een woninginbraak. Om de scooter rijdende [aangever] te laten stoppen, heeft verdachte een duw tegen het stuur van de scooter gegeven. Als gevolg hiervan is [aangever] ten val gekomen en heeft hij zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Het hof heeft dit handelen van verdachte aangemerkt als in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig.
[aangever] heeft breuken in het linker jukbeen, de bovenkaak, de oogkas en de achterhoofdsknobbel opgelopen. Uit de toelichting op de vordering als benadeelde partij en de daarbij gevoegde stukken blijkt dat [aangever] het medische advies gekregen heeft gedurende zes weken een nekbrace te dragen, dat hij vanwege aanhoudende pijnklachten de nekbrace gedragen heeft tot drie maanden na het voorval en dat hij in verband met de nekklachten fysiotherapie heeft gehad. Ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van de benadeelde partij naar voren gebracht dat hij soms nog last heeft van zijn kaak en nek bij slecht weer, bij gapen en bij slapen.
Het is het hof ter terechtzitting gebleken dat deze zaak ook voor de verdachte de nodige gevolgen gehad heeft.
Hij is het vertrouwen in zichzelf deels kwijtgeraakt en heeft zich genoodzaakt gevoeld binnen de politieorganisatie ander werk te zoeken, wat ook nadelige financiële consequenties voor hem en zijn gezin heeft gehad.
Het hof realiseert zich dat verdachte, die overigens niet eerder door een strafrechter is veroordeeld, de rest van zijn leven geconfronteerd zal worden met (de gevolgen van) zijn handelen op 8 juli 2015.
Alle omstandigheden in ogenschouw genomen, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met toepassing van artikel 9a Sr, zoals namens de verdachte is bepleit. Het feit waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt is daarvoor te ernstig.
Een straf als opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal acht het hof evenwel te zwaar, mede gelet op de lange, onberispelijke staat van dienst van verdachte als politieambtenaar.
Al met al acht het hof oplegging van een voorwaardelijke taakstraf van 60 uur, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, een passende en geboden straf.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.775,29 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit de volgende posten:
  • € 35,00 broek
  • € 15,00 riem
  • € 56,00 verblijf ziekenhuis
  • € 93,29 opvragen medische gegevens
  • € 576,00 kosten voor rechtsbijstand
  • € 5.000,00 smartengeld
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 2.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep betwist. Volgens de verdediging vormt de behandeling van de vordering van de benadeelde partij, met gedegen partijdebat, bewijslevering en conclusiewisseling als in deze zaak noodzakelijk, een onevenredige belasting van het strafproces. Daarbij is aangevoerd dat verdachte in deze strafzaak niet de mogelijk heeft zijn werkgever in vrijwaring op te roepen. De benadeelde partij dient in de vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 106,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat € 35,00 voor de broek, € 15,00 voor de riem en € 56,00 voor het verblijf in het ziekenhuis toewijsbaar is.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Voldoende gesteld en onderbouwd is dat de benadeelde partij pijn heeft ondervonden en letsel heeft opgelopen door het handelen van de verdachte. Gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade naar billijkheid op ten minste € 1.000,00.
Aan deze (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering tot schadevergoeding staat, anders dan door de verdediging is bepleit, niet in de weg dat verdachte zijn werkgever in deze strafzaak niet in vrijwaring heeft kunnen oproepen. Ook al zou de verdachte in een civiele procedure zijn werkgever in vrijwaring kunnen roepen, dan doet dat nog niet af aan de eigen aansprakelijkheid van de verdachte op grond van art. 6:162 BW. De onderlinge verhouding tussen verdachte en zijn werkgever regardeert de benadeelde partij niet. Overigens kan verdachte zijn werkgever verzoeken om op grond van artikel 6:170 BW de schade aan hem te vergoeden.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade voor het overige een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, omdat dit nader onderzoek zou vergen naar de exacte aard en omvang van het meer gevorderde. Meer in het bijzonder zou onderzocht dienen te worden of en in hoeverre eigen schuld van de benadeelde partij in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW tot vermindering van de schadevergoedingsplicht zou kunnen leiden. De benadeelde partij kan daarom thans in zoverre in de vordering niet worden ontvangen en kan deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De kosten voor rechtsbijstand kunnen niet worden aangemerkt als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit. Op basis van artikel 592a Sv dient de rechter evenwel een beslissing te nemen over de gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten door de benadeelde en de verdachte. Daaronder vallen kosten voor rechtsbijstand. Ook de kosten van het opvragen van medische gegevens worden door het hof aangemerkt als kosten als bedoeld in artikel 592a Sv.
Het hof zal de verdachte, die als grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op € 669,29 (€ 576,00 kosten rechtsbijstand en € 93,29 kosten opvragen medische gegevens).
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer
[aangever] is toegebracht tot een bedrag van 1.106,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van € 1.106,00
,te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Ander dan de advocaat-generaal en de verdediging ziet het hof geen aanleiding af te zien van oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f en 308 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het meer subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis;
bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij, [aangever] , ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.106,00 (duizend honderdzes euro), bestaande uit € 106,00 (honderdzes euro) als vergoeding van materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij [aangever] , gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
669,29 (zeshonderdnegenenzestig euro en negenentwintig cent);
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het meer subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.106,00 (duizend honderdzes euro), bestaande uit € 106,00 (honderdzes euro) materiële schadevergoeding en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadevergoeding, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 21 (eenentwintig) dagen hechtenis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 27 maart 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het dossier van de Rijksrecherche, onderzoek Abetone, dossiernummer 20150056, afgesloten d.d. 24 maart 2016 (doorgenummerde pagina's 1 tot en met 238), nader te noemen: het politiedossier. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.