ECLI:NL:GHSHE:2019:1153

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.232.737_01 en 200.232.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op leaseauto en ontbinding huurkoopovereenkomst met vrijwaringszaak tegen de Staat

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot beslag op een leaseauto en de ontbinding van een huurkoopovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.W.J.L. Loonen, had een huurkoopovereenkomst gesloten voor een Ford F150 Pick Up. Na beslaglegging door het Openbaar Ministerie in verband met verdenking van misdrijven, heeft de leasemaatschappij de overeenkomst ontbonden en de restantlening opgeëist. De appellant betwistte de rechtmatigheid van deze handelingen en stelde dat de leasemaatschappij niet tijdig had gehandeld om de auto terug te vorderen, wat volgens hem leidde tot schuldeisersverzuim.

De rechtbank in eerste aanleg had de vorderingen van de leasemaatschappij toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat de leasemaatschappij recht had op ontbinding van de overeenkomst en het opeisen van de restantlening, aangezien de beslaglegging door de autoriteiten rechtmatig was. De appellant voerde aan dat de leasemaatschappij niet had meegewerkt aan de terugvordering van de auto, maar het hof oordeelde dat de leasemaatschappij geen verplichting had om dit te doen.

In de vrijwaringszaak tegen de Staat, die ook in hoger beroep werd behandeld, stelde de appellant dat de auto onrechtmatig in beslag was genomen. Het hof oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de schade van de appellant, omdat de beslaglegging op rechtmatige gronden had plaatsgevonden. Het hof bekrachtigde de eerdere vonnissen en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.232.737/01 en 200.232.739/01
arrest van 26 maart 2019
in de ter rolle gevoegde zaken van
zaaknummer 200.232.737/01
[appellant in 200.232.737_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen,
tegen:
BMW Financial Services B.V.,
handelend onder de naam
[AFS],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 5215398 CV EXPL 16-6464 gewezen vonnis van 12 juli 2017 tussen appellant - [appellant in 200.232.737_01] - als gedaagde in de hoofdzaak, eiser in het incident en geïntimeerde - [geintimeerde in 200.232.737_01] - als eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
en
zaaknummer 200.232.739/01
[appellant in 200.232.739_01],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.W.J.L. Loonen te Heerlen,
tegen:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 oktober 2017 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer 5477621 CV EXPL 16-9563 gewezen vonnis van 12 juli 2017 tussen appellant - [appellant in 200.232.739_01] - als eiser in de vrijwaringszaak en geïntimeerde - de Staat - als gedaagde in de vrijwaringszaak.
zaaknummer 200.232.737/01

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5215398 CV EXPL 16-6464)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande incidenteel vonnis van 12 oktober 2016.

2. Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 oktober 2017;
- het op 6 februari 2018 tegen [geintimeerde in 200.232.737_01] verleende verstek;
- de memorie van grieven van [geintimeerde in 200.232.737_01] van 20 maart 2018.
[geintimeerde in 200.232.737_01] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
zaaknummer 200.232.739/01

3.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5477621 CV EXPL 16-9563)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

4. Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 11 oktober 2017;
- de memorie van grieven van [appellant in 200.232.739_01] van 20 maart 2018;
- de memorie van antwoord van de Staat van 26 juni 2018 met producties;
- het schriftelijk pleidooi op 2 oktober 2018 waarbij partijen pleitnotities hebben
overgelegd, [appellant in 200.232.739_01] met een productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

5. De beoordeling

in beide zaken
5.1
De kantonrechter heeft in het vonnis van 12 juli 2017 onder 2. zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaringszaak een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden en luidt als volgt:
[appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] heeft in juni 2015 een huurkoopovereenkomst gesloten met [geintimeerde in 200.232.737_01] ter zake een Ford F150 Pick Up, kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig). Op de overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing.
In de voorwaarden die volgens [geintimeerde in 200.232.737_01] van toepassing zijn staat onder meer het volgende:
‘5 Betaling (…)
5.6.
Als u niet of niet op tijd een betalingsverplichting bent nagekomen, heeft Kredietaanbieder het recht de vordering uit handen te geven aan onder meer een incassobureau. Alle buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten die hieruit voortkomen zijn voor uw rekening. (…). De buitengerechtelijke incassokosten zijn in ieder geval 15% van het door u verschuldigde bedrag, met een minimum van EUR 225,- per keer.
(…)
8 Opeisbaarheid, Ontbinding
8.1.
In bepaalde gevallen heeft Kredietaanbieder het recht om de Overeenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen en het hele verschuldigde bedrag vervroegd op te eisen, alsmede het Voertuig in te nemen. Dit betekent dat u het totale aan Kredietaanbieder verschuldigde bedrag, eventuele rente en eventuele kosten en vergoeding voor schade in één keer aan Kredietaanbieder moet terugbetalen. Kredietaanbieder heeft dit recht, voor zover nodig na ingebrekestelling en zonder tussenkomst van een rechter, in de volgende gevallen:
(…)
b. Als (…) er beslag wordt gelegd op het Voertuig, (…), het Voertuig door politie of justitie in beslag wordt genomen (…).
(…)’
In de algemene voorwaarden die volgens [appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] van toepassing zijn staat onder meer het volgende:
‘3. Betaling
(…)
3.5.
Cliënt is bij niet of niet tijdige voldoening van enige betalingsverplichting gehouden tot betaling van alle buitengerechtelijke en gerechtelijke kosten (…). Of daartoe aanleiding bestaat is geheel ter beoordeling van Kredietaanbieder. De buitengerechtelijke incassokosten bedragen in ieder geval 15%
3.6.
van het door Cliënt verschuldigde bedrag, met een minimum van EUR 225,00 per geval.
(…)
4 Opeisbaarheid
Het totaal van het door Cliënt aan Kredietaanbieder verschuldigde bedrag is terstond in zijn geheel opeisbaar en Kredietaanbieder is bovendien zonder nadere ingebrekestelling bevoegd de Overeenkomst, (…), te ontbinden, onverminderd haar aanspraken op vertragingsrente, boete en kosten, alsmede vergoeding van eventuele verdere schade, indien:
(…)
b. (…) er beslag op het Object wordt gelegd, het Object door politie of justitie in beslag wordt genomen (…)’
De kentekenregistratie van de auto was opgenomen in het RTL-register, dat auto’s in eigendom van leasemaatschappijen registreert.
Het Openbaar Ministerie heeft in 2015 beslag gelegd op het voertuig.
Op 9 oktober 2015 heeft de rechter-commissaris een machtiging conservatoir beslag afgegeven.
Op 13 oktober 2015 heeft de enkelvoudige raadkamer het klaagschrift ex artikel 552a Sv van [appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] ten aanzien van het voertuig ongegrond verklaard, omdat het voertuig eigendom was van [geintimeerde in 200.232.737_01] .
Op 14 oktober 2015 heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] op verzoek van [appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] bevestigd dat ter zake van het voertuig sprake was van een huurkoopovereenkomst.
[geintimeerde in 200.232.737_01] heeft het Openbaar Ministerie op 25 januari 2016 verzocht het voertuig terug te geven. Dit verzoek werd gehonoreerd, maar teruggave bleek niet mogelijk omdat het voertuig op 12 januari 2016 was verkocht en geleverd aan een derde voor € 21.666,=.
Dit bedrag is vermeerderd met rente (€ 21.764,27) op 12 april 2016 overgemaakt aan [geintimeerde in 200.232.737_01] .
[geintimeerde in 200.232.737_01] heeft [appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] gesommeerd het restant van de lening en bijkomende kosten minus de overboeking van het Openbaar Ministerie te voldoen. [appellant in 200.232.737_01 én 200.232.739_01] heeft dit, ondanks sommaties, niet gedaan.
zaaknummer 200.232.737/01
5.2
Bij dagvaarding van 24 juni 2016 heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] de onderhavige procedure tegen [appellant in 200.232.737_01] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [geintimeerde in 200.232.737_01] dat de huurkoopovereenkomst van 30 juni 2015 inzake de Ford bij brief van haar gemachtigde van 25 januari 2016 is ontbonden op grond van artikel 4 sub b van de algemene voorwaarden, zodat de restantvordering in zijn geheel opeisbaar is geworden. Op grond hiervan vordert [geintimeerde in 200.232.737_01] veroordeling van [appellant in 200.232.737_01] tot betaling van € 12.813,24, vermeerderd met wettelijke (handels)rente + 5%, proceskosten en nakosten.
Dit bedrag bestaat uit de volgende posten;
  • hoofdsom € 29.479,85
  • contractuele rente tot 13 april 2016 € 675,68
  • buitengerechtelijke incassokosten € 4.421,98
  • opbrengst Ford F150 Pick Up
€ 12.813,24
[appellant in 200.232.737_01] heeft de vordering bestreden. Volgens hem heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] te lang gewacht om de teruggave te vorderen en heeft zij jegens hem wanprestatie gepleegd door de Ford niet aan hem ter beschikking te stellen. Daardoor is volgens [appellant in 200.232.737_01] sprake van schuldeisersverzuim en rechtsverwerking aan de kant van [geintimeerde in 200.232.737_01] . Wanneer [geintimeerde in 200.232.737_01] tijdig actie zou hebben ondernomen tegenover het Openbaar Ministerie zou de overeenkomst uitgevoerd hebben kunnen worden waardoor [appellant in 200.232.737_01] eigenaar van de auto zou zijn geworden. In ieder geval zou de schade daardoor beperkt zijn. [geintimeerde in 200.232.737_01] heeft een en ander op haar beurt bestreden.
5.3
Met betrekking tot de toepasselijke algemene voorwaarden merkt het hof het volgende op. In eerste aanleg heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] bij dagvaarding de versie van haar voorwaarden overgelegd waarvan de relevante bepalingen hiervoor in 5.1 onder c) zijn aangehaald. Bij conclusie van repliek heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] gesteld dat dit niet de juiste versie was en een andere versie overgelegd, waarvan de relevante bepalingen hiervoor in 5.1 onder b) zijn aangehaald. [appellant in 200.232.737_01] heeft de toepasselijkheid van laatstgenoemde versie betwist, maar omdat de strekking van de bepalingen die voor deze zaak van belang zijn in beide versies overeenstemt, behoeft deze kwestie geen nader onderzoek.
5.4
Bij incidenteel vonnis van 12 oktober 2016 heeft de kantonrechter [appellant in 200.232.737_01] toegestaan de Staat in vrijwaring op te roepen. [appellant in 200.232.737_01] is daartoe overgegaan; dat is de vrijwaringszaak waarop het hoger beroep met zaaknummer
200.232.739/01betrekking heeft.
Bij eindvonnis van 12 juli 2017 heeft de kantonrechter de verschillende verweren van [appellant in 200.232.737_01] verworpen en de vorderingen van [geintimeerde in 200.232.737_01] toegewezen, met veroordeling van [appellant in 200.232.737_01] in de kosten van de hoofdzaak en van het incident.
5.5
[appellant in 200.232.737_01] heeft in dit hoger beroep en in het hoger beroep in de vrijwaringszaak een gelijkluidende memorie van grieven genomen. De eerste drie grieven daarin betreffen de onderhavige zaak; deze komen hier aan de orde. De overige twee grieven betreffen de vrijwaringszaak; deze komen bij de behandeling van het hoger beroep in die zaak aan de orde.
5.6
De eerste grief van [appellant in 200.232.737_01] betreft de toewijzing van de hoofdsom. Volgens [appellant in 200.232.737_01] is [geintimeerde in 200.232.737_01] op 18 november 2015 schriftelijk op de hoogte gesteld van het beslag op de Ford met het verzoek om medewerking te verlenen aan het terugvorderen van de auto. [appellant in 200.232.737_01] verwijt [geintimeerde in 200.232.737_01] dat zij dat niet heeft gedaan, terwijl [geintimeerde in 200.232.737_01] de enige was die kon voorkomen dat de auto door het Openbaar Ministerie zou worden verkocht. Eerst nadat [geintimeerde in 200.232.737_01] op de hoogte was gesteld van de verkoop van de auto heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] de overeenkomst op grond van de justitiële beslaglegging ontbonden en betaling van het restantbedrag gevorderd. Volgens [appellant in 200.232.737_01] zijn de ontbinding en de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Verder wijst [appellant in 200.232.737_01] op de opschorting van de betaling van de restantlening die hij bij e-mail van 7 december 2015 aan [geintimeerde in 200.232.737_01] heeft aangezegd indien zij niet zou meewerken een de terugvordering van de auto. Doordat [geintimeerde in 200.232.737_01] niet meewerkte aan de terugvordering, is volgens [appellant in 200.232.737_01] sprake van schuldeisersverzuim aan haar kant. Ook is volgens [appellant in 200.232.737_01] sprake van rechtsverwerking doordat [geintimeerde in 200.232.737_01] door na twee maanden alsnog de auto terug te vorderen bij [appellant in 200.232.737_01] de verwachting heeft gewekt dat zij niet tot ontbinding en vordering van de restantlening zou overgaan. Een en ander is volgens [appellant in 200.232.737_01] voor hem ook onredelijk bezwarend nu hij wel de volledige lening heeft moeten betalen maar niet de auto heeft verkregen.
5.7
Het hof overweegt hierover het volgende. In het midden kan blijven of [geintimeerde in 200.232.737_01] al dan niet op 18 november 2015 op de hoogte is gesteld van de beslaglegging, zoals [appellant in 200.232.737_01] stelt en [geintimeerde in 200.232.737_01] in eerste aanleg heeft betwist. Ook indien dat het geval is geweest, betekent dat niet dat op [geintimeerde in 200.232.737_01] andere verplichtingen zijn komen te rusten dan voor haar voortvloeien uit de huurkoopovereenkomst en de daarbij behorende algemene voorwaarden. Het gevolg van beslaglegging op de auto door politie en justitie is dat [geintimeerde in 200.232.737_01] de overeenkomst zonder meer kan ontbinden en dat het gehele verschuldigde bedrag terstond opeisbaar is. Daarvoor gelden geen vereisten ten aanzien van het moment waarop die ontbinding wordt ingeroepen of de inspanningen die [geintimeerde in 200.232.737_01] zich zou moeten getroosten om de auto terug te vorderen en/of deze weer ter beschikking van [appellant in 200.232.737_01] te stellen. Partijen dienen zich in hun contractuele relatie jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid, maar uit die eisen vloeit naar het oordeel van het hof in dit geval niet voort dat [geintimeerde in 200.232.737_01] gehouden zou zijn de gevolgen van de door [appellant in 200.232.737_01] veroorzaakte beslaglegging voor hem ongedaan te maken. De omstandigheden die [appellant in 200.232.737_01] aanvoert, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, kunnen in ieder geval niet zijn verweer dragen dat het handelen van [geintimeerde in 200.232.737_01] in deze aangelegenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dan wel dat [geintimeerde in 200.232.737_01] haar recht verwerkt zou hebben om tot ontbinding van de overeenkomst en opeisen van de restantlening over te gaan. Op [geintimeerde in 200.232.737_01] is geen verplichting tot medewerking aan de terugvordering komen te rusten zodat wat dat betreft ook geen sprake kan zijn van schuldeisersverzuim dat aan de vorderingen van [geintimeerde in 200.232.737_01] in de weg zou staan of van enig opschortingsrecht aan de kant van [appellant in 200.232.737_01] . [geintimeerde in 200.232.737_01] heeft gebruik gemaakt van de haar contractueel toekomende bevoegdheden nadat onder [appellant in 200.232.737_01] beslag was gelegd op een auto die op dat moment nog haar eigendom was. De wijze waarop zij van die bevoegdheden gebruik heeft gemaakt leidt er niet toe dat het verweer van [appellant in 200.232.737_01] tegen de vordering tot betaling van de restantlening slaagt. Dit betekent dat grief I wordt verworpen.
5.8
De tweede grief van [appellant in 200.232.737_01] betreft de buitengerechtelijke incassokosten. Voor het geval de vordering van [geintimeerde in 200.232.737_01] toewijsbaar is, stelt [appellant in 200.232.737_01] zich op het standpunt dat de buitengerechtelijke kosten niet juist zijn aangezegd omdat de betalingstermijn van artikel 6:96 lid 6 niet in acht genomen is. Dit verweer gaat niet op aangezien die bepaling geldt wanneer de schuldenaar een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In punt 1 van de dagvaarding in eerste aanleg heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] gesteld dat [appellant in 200.232.737_01] handelt in de uitoefening van beroep/bedrijf en de overeenkomst staat op naam van Bouwservice [bouwservice] . [appellant in 200.232.737_01] heeft dit in eerste aanleg niet betwist. Ook in hoger beroep is dat niet het geval.
5.9
Verder stelt [appellant in 200.232.737_01] dat de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van 15% berekend dienen te worden over een bedrag van € 7.715,58, de restantlening op het moment van dagvaarden, zodat deze kosten op € 1.157,34 uitkomen. Het hof overweegt hierover het volgende. In eerste aanleg heeft [appellant in 200.232.737_01] bij conclusie van antwoord dit verweer gevoerd, waarop [geintimeerde in 200.232.737_01] bij conclusie van repliek op dit punt heeft volstaan met de opmerking dat zij [appellant in 200.232.737_01] hierin niet kan volgen. Dat acht het hof een onvoldoende gemotiveerde betwisting van dit verweer, terwijl [geintimeerde in 200.232.737_01] ook in hoger beroep niets heeft aangevoerd om de juistheid van haar berekening te onderbouwen. Voor het overige heeft [appellant in 200.232.737_01] de door [geintimeerde in 200.232.737_01] gehanteerde berekening niet afzonderlijk bestreden. Dit betekent dat grief II ten aanzien van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten slaagt en dat het toewijsbare bedrag met (€ 4.421,98 minus € 1.157,34) € 3.264,64 moet worden verminderd van € 12.813,24 tot € 9.548,60 en het bedrag waarover verdere rente is verschuldigd van € 12.137,56 tot € 8.872,92. Voor het overige wordt grief II verworpen.
5.1
Grief III betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. In de toelichting op deze grief stelt [appellant in 200.232.737_01] dat de vordering van [geintimeerde in 200.232.737_01] afgewezen had moeten worden. Uit het voorgaande blijkt dat dit, afgezien van een deel van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, niet het geval is. Deze grief wordt verworpen. In eerste aanleg heeft [appellant in 200.232.737_01] te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zodat de proceskostenveroordeling in stand blijft. Ook in hoger beroep is [appellant in 200.232.737_01] grotendeels in het ongelijk gesteld, zodat hij in de kosten daarvan zal worden veroordeeld.
zaaknummer 200.232.739/01
5.11
Zoals toegestaan bij het hiervoor vermelde incidenteel vonnis van 12 oktober 2016 heeft [appellant in 200.232.739_01] bij dagvaarding van 24 oktober 2016 de vrijwaringsprocedure tegen de Staat aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellant in 200.232.739_01] dat de auto onrechtmatig in beslag is genomen en verkocht omdat het Openbaar Ministerie wist dan wel, door de registratie in het RTL-register en de mededeling van [appellant in 200.232.739_01] over de huurkoopovereenkomst, moest weten dat [appellant in 200.232.739_01] niet de eigenaar van de auto was. Vanwege dit beslag heeft [geintimeerde in 200.232.737_01] de overeenkomst ontbonden en de restantlening opgeëist, waardoor [appellant in 200.232.739_01] schade heeft geleden. Op grond hiervan vordert [appellant in 200.232.739_01] veroordeling van de Staat tot betaling van al hetgeen waartoe [appellant in 200.232.739_01] in de hoofdzaak wordt veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, met rente, proceskosten en nakosten.
De Staat heeft deze vordering bestreden. Volgens de Staat heeft de inbeslagneming op rechtmatige gronden plaatsgevonden en is geen sprake is van gebleken onschuld bij [appellant in 200.232.739_01] . [appellant in 200.232.739_01] heeft zelf een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend, maar had [geintimeerde in 200.232.737_01] moeten inlichten over het beslag, zodat [geintimeerde in 200.232.737_01] zich in een vroeg stadium tot het Openbaar Ministerie had kunnen wenden. Dat is nu pas op 25 januari 2016 gebeurd, maar toen was de auto al verkocht. Overeenkomstig de gebruikelijke procedure is toen de verkoopopbrengst aan [geintimeerde in 200.232.737_01] overgemaakt. De Staat merkt hierbij op dat het niet aan de civiele rechter is om over de rechtmatigheid van de inbeslagname te oordelen, aangezien de strafrechter hierover al heeft geoordeeld. Ook ontbreekt volgens de Staat het causaal verband tussen het handelen van het Openbaar Ministerie en de door [appellant in 200.232.739_01] gestelde schade. [appellant in 200.232.739_01] heeft een en ander op zijn beurt bestreden.
5.12
In het vonnis van 12 juli 2017 heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.18 tot uitgangspunt genomen dat de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen als:
een dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of
achteraf uit een strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan.
In de daarop volgende rechtsoverweging heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:
Artikel 94a lid 4 Sv bepaalt dat goederen die toebehoren aan een ander dan beslagene (in dit geval [appellant in 200.232.739_01] ) alleen in beslag kunnen worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden (een zogenoemde schijnconstructie).In beginsel had het Openbaar Ministerie het voertuig dus niet in beslag mogen nemen; het betrof immers een goed dat niet toebehoorde aan [appellant in 200.232.739_01] en de Staat heeft niet aangevoerd dat er aanwijzingen waren dat sprake was van een schijnconstructie. Dit maakt echter niet dat zij onrechtmatig heeft gehandeld
jegens [appellant in 200.232.739_01]. De geschonden norm strekt niet tot bescherming tegen de schade zoals de [appellant in 200.232.739_01] die heeft geleden. Artikel 94a lid 4 Sv beoogt niet de beslagene ( [appellant in 200.232.739_01] ), maar de rechthebbende ( [geintimeerde in 200.232.737_01] ) te beschermen.
Op grond hiervan heeft de kantonrechter de vordering van [appellant in 200.232.739_01] tot vrijwaring afgewezen met veroordeling van [appellant in 200.232.739_01] in de proceskosten. De vierde grief van [appellant in 200.232.739_01] betreft de afwijzing van zijn vordering en zijn laatste grief betreft de proceskostenveroordeling in de vrijwaringszaak.
5.13
In de toelichting op grief IV voert [appellant in 200.232.739_01] aan dat de Staat ervan op de hoogte was dat de auto niet aan hem toebehoorde en dat de Staat [geintimeerde in 200.232.737_01] had moeten laten weten dat de auto in beslag genomen was en dat zij de teruggave ervan kon verzoeken. Doordat de Staat dit heeft nagelaten is de auto al verkocht voordat [geintimeerde in 200.232.737_01] om teruggave vroeg. Wanneer de Staat de auto niet had verkocht, was [geintimeerde in 200.232.737_01] volgens [appellant in 200.232.739_01] niet overgegaan tot ontbinding van de huurkoopovereenkomst en opeising van de lening. In dat geval zou [appellant in 200.232.739_01] de overeenkomst verder kunnen uitvoeren en was hij uiteindelijk eigenaar van de auto geworden. Volgens [appellant in 200.232.739_01] strekt de geschonden norm wel ter bescherming tegen schade zoals hij nu heeft geleden, gezien ook zijn positie als toekomstig eigenaar van het beslagene.
De Staat heeft ook in hoger beroep de stellingen van [appellant in 200.232.739_01] gemotiveerd betwist en daarbij naar voren gebracht dat de Staat zich niet kan vinden in het oordeel van de kantonrechter dat de auto niet in beslag genomen had mogen worden. De Staat heeft hierbij met name verwezen naar het Begaclaim-arrest van de Hoge Raad van 13 oktober 2006 (ECLI:NL:HR:2006: AV6956).
5.14
Het hof overweegt hierover het volgende. Zoals uit het door de Staat aangehaalde arrest blijkt, zijn er twee mogelijkheden tot schadevergoeding in verband met strafrechtelijk optreden van politie en justitie op grond van onrechtmatige overheidsdaad. In de eerste plaats kan zich het geval voordoen dat van de aanvang af een rechtvaardiging voor dat optreden heeft ontbroken doordat dit optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv heeft ontbroken. In de tweede plaats kan zich, ongeacht of in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm is gehandeld, het geval voordoen dat uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie berustte. In dit geval heeft de beslaglegging plaatsgevonden op de voet van artikel 94 Sv en heeft op 9 oktober 2015 de rechter-commissaris een machtiging conservatoir beslag verleend tot bewaring van het recht van verhaal voor, kort gezegd, een op te leggen geldboete en ontnemingsmaatregel. Dit hield verband met de tegen [appellant in 200.232.739_01] gerezen verdenking van misdrijven. Het is niet aan de civiele rechter om te treden in de beslissingen die door de strafrechter zijn genomen. Door [appellant in 200.232.739_01] is niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de beslaglegging ex artikel 94 Sv een rechtvaardiging daarvoor heeft ontbroken. De omstandigheid dat de auto eigendom was van [geintimeerde in 200.232.737_01] is daarvoor onvoldoende aangezien dit nadien gebleken gegeven niet aan de beslaglegging ex artikel 94 Sv in de weg staat. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat inmiddels zou zijn gebleken van de onschuld van [appellant in 200.232.739_01] als verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop de beslaglegging was gebaseerd. Hierop strandt reeds de vordering tot vrijwaring zodat grief IV wordt verworpen en de overige kwesties die partijen in dit verband hebben aangeroerd geen bespreking behoeven.
5.15
De laatste grief van [appellant in 200.232.739_01] betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grief heeft naast de verworpen grief IV geen zelfstandige betekenis zodat ook grief V wordt verworpen.
5.16
Nu beide grieven zijn verworpen, zal het vonnis van 12 juli 2017 in de vrijwaringszaak worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant in 200.232.739_01] in de kosten van het hoger beroep.
6. De uitspraak
Het hof:
in zaaknummer 200.232.737/01
vernietigt onderdeel 5.1 van het dictum van het eindvonnis van 12 juli 2017 in de hoofdzaak en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant in 200.232.737_01] om aan [geintimeerde in 200.232.737_01] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen € 9.548,60, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente + 5% over € 8.872,92 vanaf 13 april 2016 tot de dag van algehele voldoening;
bekrachtigt het eindvonnis van 12 juli 2017 in de hoofdzaak voor het overige;
veroordeelt [appellant in 200.232.737_01] in de kosten van het geding in de hoofdzaak in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geintimeerde in 200.232.737_01] begroot op nihil;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in zaaknummer 200.232.739/01
bekrachtigt het vonnis van 12 juli 2017 in de vrijwaringszaak waarvan beroep;
veroordeelt [appellant in 200.232.739_01] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 716,= aan griffierechten op € 2.148,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en H. Struik en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2019.
griffier rolraadsheer