ECLI:NL:GHSHE:2019:1148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.244.095_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van overeenkomst van opdracht in onteigeningskwesties met betrekking tot schadeloosstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Stichting [vastgoed] Vastgoed Adviseurs B.V. (hierna: [appellante]) en [geïntimeerde]. De zaak betreft de uitleg van een overeenkomst van opdracht die op 16 oktober 2015 is gesloten tussen [geïntimeerde] en [appellante]. [appellante] vorderde een percentage van de schadeloosstelling die [geïntimeerde] had ontvangen in het kader van onteigening, gebaseerd op deze overeenkomst. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [appellante] moet worden afgewezen. De wederpartij heeft gemotiveerd betwist dat de overeenkomst betrekking had op de werkzaamheden die met het oog op de schadeloosstelling in de onteigeningsprocedure zijn verricht. Het hof heeft vastgesteld dat de bewoordingen van de overeenkomst niet wijzen op een dergelijke relatie. De uitspraak van de kantonrechter van 18 oktober 2017, die de vordering van [appellante] in eerste aanleg had afgewezen, is door het hof bekrachtigd. Het hof heeft ook geoordeeld dat [appellante] niet in haar bewijslevering is geslaagd en dat de grieven van [appellante] in hoger beroep geen doel treffen. De proceskosten van het hoger beroep zijn voor rekening van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.244.095/01
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
Stichting [vastgoed] Vastgoed Adviseurs B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. C. Mohr te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
niet verschenen in hoger beroep, verstek verleend,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 18 oktober 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5324153 CV EXPL 16-7851)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met drie producties (genummerd 4 tot en met 6), tevens houdende wijziging van eis in reconventie. Deze gewijzigde eis, zoals vermeld op bladzijde 10 van de memorie van grieven, is ook weergegeven op bladzijde 3 van de appeldagvaarding, die aan [geïntimeerde] in persoon is betekend.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, behoudens de zes producties die genoemd zijn in de door [appellante] in eerste aanleg genomen conclusie na comparitie in conventie en reconventie alsmede houdende akte vermeerdering van eis; deze producties bevinden zich niet in het door [appellante] overgelegde procesdossier van het geding in eerste aanleg en zijn ook niet genoemd op de door [appellante] overgelegde inventarisstaat (terwijl de door [appellante] bij de conclusie van antwoord in conventie genomen producties die wel zijn overgelegd daar wel op staan vermeld). Omdat [appellante] de bovengenoemde stukken niet heeft overgelegd, heeft het hof van die stukken geen kennis kunnen nemen. Dat komt voor rekening en risico van [appellante] . [appellante] heeft bovendien in hoger beroep niet, althans niet op voldoende specifieke wijze, een beroep gedaan op passages uit deze niet overgelegde producties.
Ten aanzien van de producties die [appellante] heeft overgelegd voorafgaand aan de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen, overweegt het hof het volgende. [appellante] heeft deze stukken in hoger beroep aanvankelijk niet overgelegd en [appellante] heeft op de door haar overgelegde inventarisstaat zelf gesteld dat zij deze producties niet voorhanden heeft. Op 21 maart 2019 heeft [appellante] deze stukken alsnog ingediend bij het hof. Het hof rekent deze stukken tot de gedingstukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] heeft samen met zijn broer ( [broer van geintimeerde] ) gewoond in een boerderij aan de [aanslagnummer] te [woonplaats] . Deze boerderij was eigendom van de broer van [geïntimeerde] .
  • In het kader van een wijziging van de publiekrechtelijke bestemming van de percelen die bij de boerderij hoorden, heeft de gemeente Doetinchem op 19 november 2014 een verzoekschrift ingediend op grond van de Onteigeningswet. Daarmee is de onteigening van de boerderij en de daarbij behorende percelen in gang gezet.
  • Dit heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 april 2015 met zaaknummer C/05/280041 en rolnummer HZ ZA 15-97 (hierna: procedure 97). In dat vonnis (overgelegd als onderdeel van productie I bij de inleidende dagvaarding) heeft de rechtbank de (vervroegde) onteigening uitgesproken van het in dat vonnis nader omschreven perceel (waarop destijds de boerderijwoning met opstallen was gesitueerd), en het voorschot op de door de gemeente aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 22.032,--. In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank voorts bepaald dat het rapport met het voorlopige oordeel over de aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling dat was uitgebracht door de drie door de rechtbank benoemde deskundigen, geldt als concept-rapport en dat partijen ieder een maand krijgen om te reageren op dat rapport, waarna de deskundigen een definitief rapport met betrekking tot de aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling zullen deponeren ter griffie, waarna een datum voor de pleidooien zal worden bepaald.
  • [geïntimeerde] heeft aan [appellante] opdracht gegeven om de hoogte van de vergoeding voor verlies van woongenot, zoals berekend in voornoemd concept-rapport, te beoordelen. [appellante] heeft daarvoor bij brief van 19 februari 2016 een bedrag van € 6.604,18 in rekening gebracht.
  • De door de gemeente gewenste onteigening heeft tevens geleid tot een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 april 2015 met zaaknummer C/05/280045 en rolnummer HZ ZA 15-98 (hierna: procedure 98). In dat vonnis heeft de rechtbank de (vervroegde) onteigening uitgesproken van de in dat vonnis nader omschreven twee percelen (akkerbouw) en is het voorschot op de door de gemeente aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 144.000,--, zo begrijpt het hof uit rov. 2.1 van het eindvonnis van 30 maart 2016 in die zaak (het vonnis van 15 april 2015 in procedure 98 is niet overgelegd). Ook in procedure 98 heeft de rechtbank deskundigen benoemd ter bepaling van de in verband met de in die zaak aan de orde zijnde onteigening aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling.
  • Beide onteigeningsvonnissen van 15 april 2015 zijn op 15 mei 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers.
- Op 16 oktober 2015 zijn [geïntimeerde] en [appellante] , vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van appellante] , een overeenkomst van opdracht aangegaan waarin [geïntimeerde] is aangeduid als opdrachtgever en [appellante] als opdrachtnemer. In de considerans van die overeenkomst staat onder meer vermeld:
‘A. Dat Opdrachtgever niet de eigenaar is van de navolgende percelen doch mogelijk wel nog Rechten heeft met betrekking tot de percelenende koopprijs die de heer [broer van geintimeerde] heeft ontvangen (…) Het betreffen de volgende Percelen:
1. Een perceel grond met woonhuis, garage en berging, een voormalig voor- en achterhuis, varkensstallen, machineloods met garage, koeienstal, erf, tuin, cultuurgrond en verder toebehoren (…)
2. Diverse percelen cultuurgrond (…)
Opdrachtgever wenst de rechten van de Percelen geheel of gedeeltelijk te vervreemden.
B. Opdrachtnemer is gespecialiseerd in het begeleiden van vastgoedtransacties in het kader van de Onteigeningswet en de Wet voorkeursrecht gemeenten en heeft zijn diensten aan Opdrachtgever aangeboden om nader te onderzoeken in hoeverre Opdrachtgever nog over rechten beschikt terzake de Percelen en de koopprijs die ontstaan is ingevolge de verkoop van de Percelen, om deze Rechten en bijbehorende gevolgen daarna ten gelde te maken. Alles wordt hierna gezamenlijk genoemd als ‘Rechten”.’
Volgens artikel 1 van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] aan [appellante] opgedragen:
‘(…) om Opdrachtgever te begeleiden bij het nader onderzoek van de Rechten die thans nog behoren bij de Percelen en toekomen aan Opdrachtgever. Indien de beoogde Rechten aanwezig zijn, dan zal Opdrachtnemer deze Rechten voor Opdrachtgever proberen ten gelde te maken dan wel daarvoor een schadeloosstelling te verkrijgen.’
In artikel 3 van de overeenkomst staat onder meer het volgende:
‘Opdrachtgever honoreert Opdrachtnemer voor diens werkzaamheden met een Vergoeding van 33,33% (voor zover BTW verschuldigd is over de Vergoeding inclusief BTW) over de Tegenprestatie voor de Rechten behorende tot de Percelen,voor zoverde Tegenprestatie van de Percelen hoger is dan € 24.840,- (…)”.
- Bij brief van 19 februari 2016, met daarop onder meer het zaaknummer van procedure 98, heeft [appellante] aan de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Om u een volledig beeld te verstrekken in het kader van de onderhavige procedure vanaf het tijdstip dat St. [appellante] Adviseurs BV hierbij betrokken is, treft u aan een overzicht van hettotaal aantal besteedde uren vanaf 23-09-2015 t/m 3-3-2016.
(…)
Het totaal aantal uren, zoals vermeld in de bijlage bedraagt 38,5 uren. Voor deze werkzaamheden wordt door St. [appellante] Adviseurs B.V. een bedrag gerekend van € 135,- per uur exclusief verschuldigde B.T.W. (…)’
In de brief is ook een post van € 260,-- ter zake ‘diverse kosten’ genoemd. Volgens de brief is ter zake deskundigenkosten in totaal € 6.604,18 inclusief btw verschuldigd aan [appellante] .
- Op verzoek van [appellante] heeft [geïntimeerde] meegewerkt aan het vastleggen van de overeenkomst van opdracht van 16 oktober 2015 in een notariële akte die op 3 maart 2016 is verleden.
- In procedure 97 heeft de rechtbank op 30 maart 2016 een eindvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank overeenkomstig het advies van de benoemde deskundigen geoordeeld dat sprake was van een huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en zijn broer met betrekking tot de mede door [geïntimeerde] bewoonde boerderij. In verband met het verlies van dit huurrecht heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] een schadeloosstelling toegekend van € 90.000,-- zodat de gemeente, gelet op het reeds betaalde voorschot van op € 22.032,--, nog € 67.968,-- aan [geïntimeerde] diende te voldoen. Omtrent de daarnaast nog aan [geïntimeerde] toekomende vergoeding van advocaatkosten en deskundigenkosten heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
‘2.37. [geïntimeerde] heeft met recht St. [appellante] Adviseurs B.V. ingeschakeld om zijn schade in verband met het verlies van zijn woonruimte te laten begroten. St. [appellante] Adviseurs B.V. heeft voor haar werkzaamheden bij [geïntimeerde] een bedrag van € 6.604,18 (inclusief btw) in rekening gebracht. Het aantal in rekening gebrachte uren bedraagt 38,5 tegen een uurtarief van € 135 (exclusief btw). Daarnaast is een bedrag van € 260,-- (exclusief btw) opgevoerd ter zake van diverse kosten.
2.38.
Met de Gemeente Doetinchem dient te worden geoordeeld dat (…) in redelijkheid niet kan worden ingezien dat een tijdsbesteding van 38,5 uur noodzakelijk is geweest (…). De rechtbank zal de voor vergoeding door Gemeente Doetinchem in aanmerking komende kosten dan ook matigen en vaststellen op een bedrag van € 5.000, (inclusief btw).’
  • Ook in procedure 98 heeft de rechtbank op 30 maart 2016 een eindvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] in verband met het verlies van het gebruiksrecht op de percelen akkerland een schadeloosstelling toegekend van € 168.000,-- zodat de gemeente, gelet op het reeds betaalde voorschot van op € 144.000,--, nog € 24.000,-- aan [geïntimeerde] diende te voldoen.
  • Bij brief van 1 april 2016 aan mr. Telders, de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] , heeft [appellante] gesteld dat zij (naast het bedrag van € 5.000,00 dat genoemd is in rov. 2.38 van het eindvonnis in procedure 97) op grond van artikel 3 van de overeenkomst van opdracht van 16 oktober 2015 aanspraak heeft op (€ 90.000,00 - € 24.840,00 = € 65.160,00 x 33,33 % =) € 21.717,83.
  • Mr. Telders is verbonden aan [advocaten] Advocaten te [vestigingsplaats] . De stichting Derdengelden [advocaten] Advocaten (hierna: de stichting) heeft op 26 mei 2016 een bedrag van € 116.372,30 van de gemeente Doetinchem ontvangen. De stichting heeft van dit bedrag € 82.924,57 voldaan aan [geïntimeerde] , € 5.000,00 aan [appellante] en € 6.729,90 aan mr. Telders. Bij brief van 27 mei 2016 heeft de stichting aan partijen meegedeeld dat het resterende bedrag van € 21.717,83 in depot blijft staan totdat duidelijk is aan wie dit bedrag moet worden uitbetaald.
  • [appellante] heeft op 8 juni 2016 op basis van de notariële akte van 3 maart 2016 executoriaal beslag laten leggen op het in depot staande bedrag van € 21.717,83 en de stichting gesommeerd het bedrag onmiddellijk uit te betalen.
  • [geïntimeerde] heeft vervolgens op 29 juli 2016 conservatoir beslag laten leggen onder de stichting op al hetgeen de stichting ten behoeve van [geïntimeerde] onder zich heeft.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter in conventie, verkort weergegeven:
  • a. te verklaren voor recht dat de tussen partijen op 16 oktober 2015 gesloten overeenkomst van opdracht en de overname c.q. verwoording daarvan in de notariële akte van 3 maart 2016 geen betrekking heeft op de procedures 98 en 97 ter zake van de onteigening en schadeloosstelling gederfd woongenot, en dat derhalve [appellante] op grond van deze overeenkomst van opdracht geen recht heeft op een vergoeding van het in deze beide procedures behaalde resultaat, en te bepalen dat de stichting de zich onder haar bevindende gelden toebehorende aan [geïntimeerde] , aan [geïntimeerde] dient uit te keren;
  • b. [appellante] te veroordelen in de kosten die [geïntimeerde] heeft moeten maken ter zake van de conservatoire beslaglegging ten bedrage van € 576,44;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, inclusief nakosten en vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De overeenkomst van opdracht van 16 oktober 2015 heeft geen betrekking op de werkzaamheden die [appellante] in het kader van de procedures 97 en 98 heeft verricht maar op andere werkzaamheden. Voor de werkzaamheden die [appellante] in het kader van de procedures 97 en 98 heeft verricht, heeft [appellante] de vergoeding van € 5.000,-- inclusief btw ontvangen op basis van de nota en urenspecificatie die hij op 19 februari 2016 bij de toenmalige advocaat van [geïntimeerde] heeft ingediend.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op haar verweer vorderde [appellante] in het geding bij de kantonrechter in reconventie, na haar eis te hebben vermeerderd:
  • te bepalen dat de stichting, althans deurwaarder [deurwaarder] , het onder haar berustende bedrag van € 21.717,83 dient uit te keren aan [appellante] ;
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 21.717,83 vanaf 21 april 2016 tot aan de dag van de betaling;
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 928,18 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter, kort samengevat, geoordeeld:
  • dat de uitleg die [geïntimeerde] aan de overeenkomst van 16 oktober 2015 geeft, plausibel is;
  • dat de uitleg die [appellante] aan de overeenkomst geeft, niet kan worden gevolgd;
  • dat de vordering van [appellante] in reconventie ter zake buitengerechtelijke kosten te laat is ingesteld zodat [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter
  • in conventie voor recht verklaard dat de tussen partijen op 16 oktober 2015 gesloten overeenkomst van opdracht en de vrijwel geheel identieke verwoording daarvan in de notariële akte van 3 maart 2016 géén betrekking hebben op de procedures die bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, onder zaaknummers C/05/280041 HZ ZA 15-97 en C/05/280045 HZ ZA 15-98 zijn geregistreerd en dat [appellante] uit hoofde van deze overeenkomst van opdracht géén recht heeft op een vergoeding van het in die procedures behaalde resultaat;
  • [appellante] in conventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 576,44 te betalen ter zake de conservatoire beslagging;
  • [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten;
  • het in conventie en in reconventie overigens gevorderde afgewezen;
  • [appellante] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie veroordeeld (in conventie vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente daarover).
3.3.1.
[appellante] heeft in de memorie van grieven haar eis in reconventie gewijzigd. Zij vordert nu in reconventie:
- veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] € 21.717,83 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 21 april 2016;
- veroordeling van [geïntimeerde] in reconventie om aan [appellante] € 928,18 te voldoen ter zake buitengerechtelijke kosten.
Naar het hof begrijpt heeft de stichting op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis het bedrag van € 21.717,83 inmiddels aan [geïntimeerde] uitgekeerd, en is dat de reden van de wijziging van eis in reconventie. Deze gewijzigde eis is ook weergegeven in de appeldagvaarding, die aan [geïntimeerde] in persoon is betekend.
3.3.2.
[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie en tot:
  • het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
  • het toewijzen van de gewijzigde eis in reconventie van [appellante] ;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie en van het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
Met betrekking tot grief I
3.4.1.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de uitleg die [geïntimeerde] aan de overeenkomst van 16 oktober 2015 geeft, plausibel is en dat de uitleg die [appellante] aan de overeenkomst geeft, niet kan worden gevolgd.
3.4.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. [appellante] heeft de vergoeding, die zij in dit geding op basis van artikel 3 van de overeenkomst van 16 oktober 2015 vordert, berekend op basis van de vergoeding van € 90.000,-- die de rechtbank bij het vonnis van 30 maart 2016 in procedure 97 aan [geïntimeerde] heeft toegekend. Volgens [appellante] vallen de werkzaamheden die zij ten behoeve van procedure 97 heeft verricht, dus onder de overeenkomst van 16 oktober 2016. In procedure 97 ging het om vaststelling van de schadeloosstelling die aan [geïntimeerde] moet worden toegekend voor het verlies van het gebruiksrecht c.q. huurrecht van de boerderijwoning. Aan het hof ligt dus de vraag voor of de werkzaamheden die [appellante] in dat kader heeft verricht, vallen onder de overeenkomst van 16 oktober 2015, en meer in het bijzonder onder de daarin als artikel 3 opgenomen honorarium-clausule.
3.4.3.
De inhoud van een in geschil zijnde schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke (rechts)kennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
3.4.4.
Omdat [appellante] haar verweer in conventie en haar vorderingen in reconventie baseert op de stelling dat zij op grond van de overeenkomst van 16 oktober 2015 recht heeft op een honorarium als bedoeld in artikel 3 van die overeenkomst ter zake de in procedure 97 aan [geïntimeerde] toegekende schadeloosstelling van € 90.000,--, draagt zij de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit de juistheid van de door haar bepleite uitleg kan worden afgeleid.
3.4.5.
Volgens artikel 1 van de overeenkomst van 16 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] bij die overeenkomst aan [appellante] opgedragen om [geïntimeerde]
‘te begeleiden bij het nader onderzoek van de Rechten die thans nog behoren bij de Percelen en toekomen aan Opdrachtgever’(hof: [geïntimeerde] ). In artikel 1 is daar aan toegevoegd dat, indien de beoogde rechten aanwezig zijn, [appellante] zal proberen deze rechten voor [geïntimeerde] te gelde te maken dan wel daarvoor een schadeloosstelling te verkrijgen. Deze bewoordingen wijzen er niet zonder meer op dat de overeenkomst betrekking heeft op de schadeloosstelling die aan [geïntimeerde] toekomt voor het verlies van het gebruiksrecht c.q. huurrecht van de boerderijwoning. Dat in onderdeel A van de considerans tevens de percelen worden opgesomd die in procedure 97 en procedure 98 aan de orde zijn, dus ook het perceel waar de boerderij op stond, doet daar – anders dan [appellante] stelt – niet aan af. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.4.6.
Artikel 1 van de overeenkomst moet worden bezien tegen de achtergrond van de considerans van de overeenkomst. Uit de considerans blijkt dat het gaat om de percelen die ook in procedure 97 en procedure 98 aan de orde zijn, dus ook het perceel waarop de boerderijwoning zich bevindt. In de considerans staat dat [geïntimeerde] weliswaar niet de eigenaar van die percelen is, maar dat hij mogelijk wel nog rechten heeft met betrekking tot die percelen en de koopprijs die zijn broer daarvoor heeft ontvangen. In de considerans staat voorts dat [geïntimeerde] de rechten van de percelen geheel of gedeeltelijk wil vervreemden en dat [appellante] heeft aangeboden om nader te onderzoeken in hoeverre [geïntimeerde] nog over rechten beschikt terzake de percelen en de koopprijs die zijn broer daarvoor heeft ontvangen. Volgens de considerans strekt dat onderzoek ertoe om deze rechten en bijbehorende gevolgen daarna te gelde te maken. Deze bewoordingen, meer in het bijzonder het gebruik van de woorden ‘
naderonderzoek’ en ‘
nogrechten heeft’, wijzen er naar het oordeel van het hof niet op dat de overeenkomst betrekking heeft op de werkzaamheden van [appellante] als partijdeskundige ter vaststelling van de schadeloosstelling die aan [geïntimeerde] toekomt voor het verlies van het huurrecht van de woning. Daarvan stond op grond van het tussenvonnis van 15 april 2015 immers al vast dat [geïntimeerde] daar recht op had. Nader onderzoek was daarvoor dan ook niet nodig. Geheel in lijn daarmee wordt in de overeenkomst ook nergens gesproken over schadeloosstelling wegens verlies woongenot.
3.4.7.
Daar komt bij dat [geïntimeerde] zijn standpunt dat de overeenkomst van 16 oktober 2015 betrekking had op een onderzoek naar het bestaan van andere rechten dan het gebruiksrecht of huurrecht van de woning, heeft onderbouwd met twee schriftelijke verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] , die bij de gesprekken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst aanwezig zijn geweest en die de overeenkomst van 16 oktober 2015 mede hebben ondertekend. Deze verklaringen houden kort samengevat in dat besproken is dat het door [appellante] te verrichten onderzoek betrekking zou hebben op het bestaan van andere rechten dan de rechten waarvoor in de procedures 97 en 98 al voorschotten waren uitbetaald en waarin alleen nog de definitieve schadeloosstellingen zouden worden bepaald. Deze verklaringen zijn naar het oordeel van het hof te verenigen met de bewoordingen die in de overeenkomst van 16 oktober 2015 zijn gebruikt. Bovendien zijn deze verklaringen in overeenstemming met de verklaring van [vertegenwoordiger van appellante] , zoals afgelegd op de comparitie van partijen. Blijkens het proces-verbaal heeft [vertegenwoordiger van appellante] het volgende verklaard:
“Duidelijk is toen(hof: op 16 oktober 2015)
uitgelegd dat [appellante] op urenbasis een rapport zou maken voor de procedure(hof: procedure 97)
en dat daarnaast onderzoek zou worden gedaan naar andere rechten van dhr. [geïntimeerde] waarvoor dan de afspraak gold van, kort gezegd, de 33,3%.”Vaststaat dat [vertegenwoordiger van appellante] evenals [getuige 1] en [getuige 2] bij de bespreking op 16 oktober 2015 aanwezig was. Zowel uit de verklaringen van de beide heren [getuige 1 en 2] als uit de verklaring van [vertegenwoordiger van appellante] blijkt duidelijk dat [geïntimeerde] aan [appellante] twee afzonderlijke opdrachten heeft verstrekt: een om als partijdeskundige de berekening van de schadeloosstelling van de door de rechtbank benoemde deskundigen te beoordelen c.q. die schade te begroten en een tweede om nader onderzoek te doen naar andere rechten. Dat dat nadere onderzoek iets heeft opgeleverd, is gesteld noch gebleken. Om die reden valt niet in te zien op grond waarvan [appellante] aanspraak zou kunnen maken op de gestelde vergoeding van 33,3%. Het hof heeft voorshands dan ook geen aanleiding om de schriftelijke verklaringen van de heren [getuige 1 en 2] , die aansluiten bij de bewoordingen van de overeenkomst van 16 oktober 2015, ongeloofwaardig te achten.
3.4.8.
Dat [appellante] tevens bepaalde werkzaamheden heeft verricht met het oog op het zo hoog mogelijk laten vaststellen van de schadeloosstellingen in de procedures 97 en 98 voert niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft die werkzaamheden op basis van een uurtarief in rekening gebracht en daarvoor uiteindelijk de door de rechtbank in procedure 97 vastgestelde gematigde vergoeding van € 5.000,-- inclusief btw ontvangen. Aan deze werkzaamheden heeft kennelijk, zoals [geïntimeerde] ook heeft gesteld, niet de overeenkomst van 16 oktober 2015 maar een andere mondelinge overeenkomst van opdracht ten grondslag gelegen. Ook het door [appellante] in de memorie van grieven sub 17 gestelde, bezien in verband met de specificatie van de door [appellante] in rekening gebrachte werkzaamheden (prod. II bij de inleidende dagvaarding), wijst daarop.
3.4.9.
Het hof concludeert dat [appellante] op basis van de door haar overgelegde producties en daarop gegeven toelichting niet geslaagd kan worden geacht in het bewijs van feiten en omstandigheden die de door haar bepleite uitleg van de overeenkomst van 16 oktober 2015 rechtvaardigen. Dat voor [geïntimeerde] duidelijk heeft moeten zijn dat [appellante] op basis van artikel 3 van die overeenkomst een vergoeding zou kunnen verlangen over de schadeloosstelling die in procedure 97 aan [geïntimeerde] zou worden toegekend, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden. Indien [appellante] dat daadwerkelijk met [geïntimeerde] had willen overeenkomen, had ze dat duidelijker in de schriftelijke overeenkomst moeten verwoorden zodat het ook voor [geïntimeerde] duidelijk zou zijn geweest.
3.4.10.
[appellante] heeft in de memorie van grieven sub 25 een bewijsaanbod gedaan, maar dat bewijsaanbod is slechts in zeer algemene bewoordingen geformuleerd. [appellante] heeft geen concrete feiten gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat zij recht heeft op een overeenkomstig artikel 3 van de overeenkomst van 16 oktober 2015 berekende vergoeding over de schadeloosstelling die in procedure 97 aan [geïntimeerde] is toegekend. Omdat [appellante] haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding voor bewijslevering.
3.4.11.
Grief I moet om bovenstaande redenen worden verworpen.
Met betrekking tot grief II
3.5.
Grief II heeft, mede gelet op de daarop gegeven toelichting, geen zelfstandige betekenis naast grief I. Grief II moet dus eveneens worden verworpen.
Conclusie en afwikkeling
3.6.1.
Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof het bestreden vonnis in conventie en in reconventie bekrachtigen. De in hoger beroep gewijzigde eis van [appellante] moet worden afgewezen.
3.6.2.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] op nihil begroten omdat [geïntimeerde] in dit hoger beroep niet is verschenen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 18 oktober 2017 in conventie en in reconventie;
wijst de in hoger beroep gewijzigde eis van [appellante] af;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.A.W. Vermeulen en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2019.
griffier rolraadsheer