Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5324153 CV EXPL 16-7851)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven met drie producties (genummerd 4 tot en met 6), tevens houdende wijziging van eis in reconventie. Deze gewijzigde eis, zoals vermeld op bladzijde 10 van de memorie van grieven, is ook weergegeven op bladzijde 3 van de appeldagvaarding, die aan [geïntimeerde] in persoon is betekend.
3.De beoordeling
- [geïntimeerde] heeft samen met zijn broer ( [broer van geintimeerde] ) gewoond in een boerderij aan de [aanslagnummer] te [woonplaats] . Deze boerderij was eigendom van de broer van [geïntimeerde] .
- In het kader van een wijziging van de publiekrechtelijke bestemming van de percelen die bij de boerderij hoorden, heeft de gemeente Doetinchem op 19 november 2014 een verzoekschrift ingediend op grond van de Onteigeningswet. Daarmee is de onteigening van de boerderij en de daarbij behorende percelen in gang gezet.
- Dit heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 april 2015 met zaaknummer C/05/280041 en rolnummer HZ ZA 15-97 (hierna: procedure 97). In dat vonnis (overgelegd als onderdeel van productie I bij de inleidende dagvaarding) heeft de rechtbank de (vervroegde) onteigening uitgesproken van het in dat vonnis nader omschreven perceel (waarop destijds de boerderijwoning met opstallen was gesitueerd), en het voorschot op de door de gemeente aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 22.032,--. In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank voorts bepaald dat het rapport met het voorlopige oordeel over de aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling dat was uitgebracht door de drie door de rechtbank benoemde deskundigen, geldt als concept-rapport en dat partijen ieder een maand krijgen om te reageren op dat rapport, waarna de deskundigen een definitief rapport met betrekking tot de aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling zullen deponeren ter griffie, waarna een datum voor de pleidooien zal worden bepaald.
- [geïntimeerde] heeft aan [appellante] opdracht gegeven om de hoogte van de vergoeding voor verlies van woongenot, zoals berekend in voornoemd concept-rapport, te beoordelen. [appellante] heeft daarvoor bij brief van 19 februari 2016 een bedrag van € 6.604,18 in rekening gebracht.
- De door de gemeente gewenste onteigening heeft tevens geleid tot een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 15 april 2015 met zaaknummer C/05/280045 en rolnummer HZ ZA 15-98 (hierna: procedure 98). In dat vonnis heeft de rechtbank de (vervroegde) onteigening uitgesproken van de in dat vonnis nader omschreven twee percelen (akkerbouw) en is het voorschot op de door de gemeente aan [geïntimeerde] te betalen schadeloosstelling vastgesteld op € 144.000,--, zo begrijpt het hof uit rov. 2.1 van het eindvonnis van 30 maart 2016 in die zaak (het vonnis van 15 april 2015 in procedure 98 is niet overgelegd). Ook in procedure 98 heeft de rechtbank deskundigen benoemd ter bepaling van de in verband met de in die zaak aan de orde zijnde onteigening aan [geïntimeerde] toekomende schadeloosstelling.
- Beide onteigeningsvonnissen van 15 april 2015 zijn op 15 mei 2015 ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers.
- Ook in procedure 98 heeft de rechtbank op 30 maart 2016 een eindvonnis gewezen. In dat vonnis heeft de rechtbank aan [geïntimeerde] in verband met het verlies van het gebruiksrecht op de percelen akkerland een schadeloosstelling toegekend van € 168.000,-- zodat de gemeente, gelet op het reeds betaalde voorschot van op € 144.000,--, nog € 24.000,-- aan [geïntimeerde] diende te voldoen.
- Bij brief van 1 april 2016 aan mr. Telders, de toenmalig advocaat van [geïntimeerde] , heeft [appellante] gesteld dat zij (naast het bedrag van € 5.000,00 dat genoemd is in rov. 2.38 van het eindvonnis in procedure 97) op grond van artikel 3 van de overeenkomst van opdracht van 16 oktober 2015 aanspraak heeft op (€ 90.000,00 - € 24.840,00 = € 65.160,00 x 33,33 % =) € 21.717,83.
- Mr. Telders is verbonden aan [advocaten] Advocaten te [vestigingsplaats] . De stichting Derdengelden [advocaten] Advocaten (hierna: de stichting) heeft op 26 mei 2016 een bedrag van € 116.372,30 van de gemeente Doetinchem ontvangen. De stichting heeft van dit bedrag € 82.924,57 voldaan aan [geïntimeerde] , € 5.000,00 aan [appellante] en € 6.729,90 aan mr. Telders. Bij brief van 27 mei 2016 heeft de stichting aan partijen meegedeeld dat het resterende bedrag van € 21.717,83 in depot blijft staan totdat duidelijk is aan wie dit bedrag moet worden uitbetaald.
- [appellante] heeft op 8 juni 2016 op basis van de notariële akte van 3 maart 2016 executoriaal beslag laten leggen op het in depot staande bedrag van € 21.717,83 en de stichting gesommeerd het bedrag onmiddellijk uit te betalen.
- [geïntimeerde] heeft vervolgens op 29 juli 2016 conservatoir beslag laten leggen onder de stichting op al hetgeen de stichting ten behoeve van [geïntimeerde] onder zich heeft.
- a. te verklaren voor recht dat de tussen partijen op 16 oktober 2015 gesloten overeenkomst van opdracht en de overname c.q. verwoording daarvan in de notariële akte van 3 maart 2016 geen betrekking heeft op de procedures 98 en 97 ter zake van de onteigening en schadeloosstelling gederfd woongenot, en dat derhalve [appellante] op grond van deze overeenkomst van opdracht geen recht heeft op een vergoeding van het in deze beide procedures behaalde resultaat, en te bepalen dat de stichting de zich onder haar bevindende gelden toebehorende aan [geïntimeerde] , aan [geïntimeerde] dient uit te keren;
- b. [appellante] te veroordelen in de kosten die [geïntimeerde] heeft moeten maken ter zake van de conservatoire beslaglegging ten bedrage van € 576,44;
- te bepalen dat de stichting, althans deurwaarder [deurwaarder] , het onder haar berustende bedrag van € 21.717,83 dient uit te keren aan [appellante] ;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van € 21.717,83 vanaf 21 april 2016 tot aan de dag van de betaling;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 928,18 ter zake buitengerechtelijke kosten;
- dat de uitleg die [geïntimeerde] aan de overeenkomst van 16 oktober 2015 geeft, plausibel is;
- dat de uitleg die [appellante] aan de overeenkomst geeft, niet kan worden gevolgd;
- dat de vordering van [appellante] in reconventie ter zake buitengerechtelijke kosten te laat is ingesteld zodat [appellante] in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
- in conventie voor recht verklaard dat de tussen partijen op 16 oktober 2015 gesloten overeenkomst van opdracht en de vrijwel geheel identieke verwoording daarvan in de notariële akte van 3 maart 2016 géén betrekking hebben op de procedures die bij de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, onder zaaknummers C/05/280041 HZ ZA 15-97 en C/05/280045 HZ ZA 15-98 zijn geregistreerd en dat [appellante] uit hoofde van deze overeenkomst van opdracht géén recht heeft op een vergoeding van het in die procedures behaalde resultaat;
- [appellante] in conventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 576,44 te betalen ter zake de conservatoire beslagging;
- [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten;
- het in conventie en in reconventie overigens gevorderde afgewezen;
- [appellante] in de proceskosten van de gedingen in conventie en in reconventie veroordeeld (in conventie vermeerderd met nakosten en de wettelijke rente daarover).
- het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
- het toewijzen van de gewijzigde eis in reconventie van [appellante] ;
‘te begeleiden bij het nader onderzoek van de Rechten die thans nog behoren bij de Percelen en toekomen aan Opdrachtgever’(hof: [geïntimeerde] ). In artikel 1 is daar aan toegevoegd dat, indien de beoogde rechten aanwezig zijn, [appellante] zal proberen deze rechten voor [geïntimeerde] te gelde te maken dan wel daarvoor een schadeloosstelling te verkrijgen. Deze bewoordingen wijzen er niet zonder meer op dat de overeenkomst betrekking heeft op de schadeloosstelling die aan [geïntimeerde] toekomt voor het verlies van het gebruiksrecht c.q. huurrecht van de boerderijwoning. Dat in onderdeel A van de considerans tevens de percelen worden opgesomd die in procedure 97 en procedure 98 aan de orde zijn, dus ook het perceel waar de boerderij op stond, doet daar – anders dan [appellante] stelt – niet aan af. Het hof overweegt daartoe het volgende.
naderonderzoek’ en ‘
nogrechten heeft’, wijzen er naar het oordeel van het hof niet op dat de overeenkomst betrekking heeft op de werkzaamheden van [appellante] als partijdeskundige ter vaststelling van de schadeloosstelling die aan [geïntimeerde] toekomt voor het verlies van het huurrecht van de woning. Daarvan stond op grond van het tussenvonnis van 15 april 2015 immers al vast dat [geïntimeerde] daar recht op had. Nader onderzoek was daarvoor dan ook niet nodig. Geheel in lijn daarmee wordt in de overeenkomst ook nergens gesproken over schadeloosstelling wegens verlies woongenot.
uitgelegd dat [appellante] op urenbasis een rapport zou maken voor de procedure(hof: procedure 97)
en dat daarnaast onderzoek zou worden gedaan naar andere rechten van dhr. [geïntimeerde] waarvoor dan de afspraak gold van, kort gezegd, de 33,3%.”Vaststaat dat [vertegenwoordiger van appellante] evenals [getuige 1] en [getuige 2] bij de bespreking op 16 oktober 2015 aanwezig was. Zowel uit de verklaringen van de beide heren [getuige 1 en 2] als uit de verklaring van [vertegenwoordiger van appellante] blijkt duidelijk dat [geïntimeerde] aan [appellante] twee afzonderlijke opdrachten heeft verstrekt: een om als partijdeskundige de berekening van de schadeloosstelling van de door de rechtbank benoemde deskundigen te beoordelen c.q. die schade te begroten en een tweede om nader onderzoek te doen naar andere rechten. Dat dat nadere onderzoek iets heeft opgeleverd, is gesteld noch gebleken. Om die reden valt niet in te zien op grond waarvan [appellante] aanspraak zou kunnen maken op de gestelde vergoeding van 33,3%. Het hof heeft voorshands dan ook geen aanleiding om de schriftelijke verklaringen van de heren [getuige 1 en 2] , die aansluiten bij de bewoordingen van de overeenkomst van 16 oktober 2015, ongeloofwaardig te achten.