ECLI:NL:GHSHE:2019:1147

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.209.214_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verschuldigdheid van premies ziektekostenverzekering voor meerderjarige zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen VGZ Zorgverzekeraar N.V. betreffende de verschuldigdheid van premies voor de ziektekostenverzekering van zijn meerderjarige zoon. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 26 maart 2019 uitspraak gedaan. De zaak is ontstaan uit een eerdere procedure bij de kantonrechter te Bergen op Zoom, waar VGZ vorderingen had ingesteld voor openstaande verzekeringspremies en polismutaties. De kantonrechter had in zijn vonnis van 28 september 2016 een deel van de vorderingen toegewezen, maar de vorderingen tot betaling van verzekeringspremies werden afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing.

In hoger beroep heeft [appellant] de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gevorderd, met een niet-ontvankelijk verklaring van VGZ, althans afwijzing van haar vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat er een zorgverzekeringsovereenkomst bestond tussen [appellant] en VGZ en dat de zoon van [appellant] tot 1 juni 2011 gratis meeverzekerd was. Na zijn meerderjarigheid was hij verplicht om een basisverzekering af te sluiten. Het hof oordeelde dat VGZ niet kon stellen dat [appellant] verantwoordelijk was voor de premies van zijn zoon, omdat er geen toestemming was gegeven voor de bijschrijving op de polis.

Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk toegewezen. De polismutaties van de zoon werden afgewezen, terwijl de polismutaties van [appellant] wel werden toegewezen. Het hof heeft VGZ veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 4.126,09, plus buitengerechtelijke kosten van € 650,50, en heeft de kosten van beide instanties gecompenseerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.209.214
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant, kanton, locatie Bergen op Zoom 4942448)
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [vreemdelingen] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. C.C.W.G.M. Janssens,
tegen:
de naamloze vennootschap
VGZ Zorgverzekeraar N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: VGZ,
advocaat: mr. D. Hendriks.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Bij tussenarrest van 11 april 2017 heeft het hof een verschijning van partijen gelast om te bezien of partijen een minnelijke regeling kunnen treffen.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 12 juni 2017 (partijen bereikten geen regeling);
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties).
1.3.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4.
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 28 september 2016, met niet-ontvankelijk verklaring van VGZ, althans afwijzing van haar vorderingen, met veroordeling van VGZ in de proceskosten van beide instanties.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2.
Tussen [appellant] en VGZ is een zorgverzekeringsovereenkomst afgesloten.
2.3.
Van maart 2010 tot en met maart 2012 was [appellant] aangemeld bij het College van Zorgverzekeringen (later het Zorginstituut Nederland, hierna ZiN). ZiN incasseerde in deze periode de verzekeringspremies.
2.4.
Tussen partijen is eerder een gerechtelijke procedure aanhangig geweest bij de kantonrechter te Bergen op Zoom (rechtbank Zeeland-West-Brabant, sector kanton, locatie Bergen op Zoom), met zaaknummer 635060. In die zaak heeft de kantonrechter bij vonnis van 22 februari 2012 de vorderingen van VGZ tot betaling van premie en zorgkosten over de periode van 1 november 2008 tot en met 28 februari 2010 bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing daarvan afgewezen. Daarmee verviel de grondslag van de aanmelding van [appellant] bij ZiN en heeft VGZ deze aanmelding met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
2.5.
De zoon van [appellant] is op [geboortedatum] 2011 18 jaar geworden. Tot 1 juni 2011 was de zoon van [appellant] als minderjarige gratis meeverzekerd op de polis van [appellant] . Per 1 juni 2011 heeft VGZ de zoon van [appellant] op zijn polis bijgeschreven. Bij brief van 19 november 2012 heeft [appellant] VGZ verzocht zijn zoon van de polis te halen. Per 1 december 2012 heeft VGZ de zoon van [appellant] van zijn polis gehaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1.
VGZ heeft in eerste aanleg – samengevat – verschillende bedragen gevorderd voor nog openstaande verzekeringspremies, polismutaties en te verrekenen declaraties.
3.2.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 september 2016 als volgt beslist. Tegen de gevorderde declaraties ad € 1.735,03 is door [appellant] geen verweer gevoerd, zodat deze zijn toegewezen. De door VGZ gevorderde verzekeringspremies (€ 1.475,81) zijn als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De gevorderde polismutaties (€ 3.473,56) zijn toegewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Omvang van het hoger beroep
4.1.
De drie grieven van [appellant] hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de polismutaties. Hoewel er geen specifieke grief is gericht tegen rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis, waarin de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 768,87 zijn toegewezen, komt [appellant] in de toelichting op grief 2 voldoende duidelijk kenbaar op tegen dit oordeel. Daarmee maken ook de buitengerechtelijke kosten onderdeel uit van het onderhavige hoger beroep. Tegen de overige beslissingen van de kantonrechter zijn geen grieven gericht, zodat deze in hoger beroep niet ter beoordeling voorliggen.
4.2.
VGZ vordert betaling als gevolg van polismutaties die hebben plaatsgevonden in de periode maart 2010 tot en met november 2012. Het gaat om mutaties van zowel [appellant] als zijn zoon, het hof zal deze afzonderlijk beoordelen.
Polismutaties zoon
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de zoon van [appellant] van 1 juni 2011 tot 1 december 2012 op de polis van [appellant] stond bijgeschreven.
Het wettelijk stelsel (artikel 2 Zorgverzekeringswet) brengt mee dat een (voormalig) minderjarige na het meerderjarig worden bij wet verplicht is een basisverzekering af te sluiten en aldus vanaf dat moment premieplichtig is. VGZ heeft daartoe de zoon van [appellant] bij brief van 26 april 2011 (productie 7 bij akte VGZ van 15 juni 2016) aangeschreven. In deze brief staat onder meer:
“(…)Zelfstandig verzekerd
Volgens de Zorgverzekeringswet ga je premie betalen vanaf de maand volgend op die waarin je 18 jaar wordt. Dit geldt voor zowel de VGZ Zorgverzekering als de aanvullende
verzekering. (…)
Doe je niets, dan blijf je ook prima verzekerd. Je houdt dan je huidige aanvullende verzekering. (…)”
4.4.
Omdat de zoon van [appellant] na deze brief niets van zich heeft laten horen heeft VGZ de zoon bijgeschreven op de polis van [appellant] . VGZ stelt dat [appellant] als hoofdverzekerde op de polis gehouden is tot betaling van de verzekeringspremies.
Het hof oordeelt als volgt.
Dat het volgens VGZ gebruikelijk is een minderjarige na het meerderjarig worden bij te schrijven op de polis van (één van) de ouders maakt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet dat deze ouder daarvoor toestemming heeft gegeven. Evenmin kan deze gestelde gebruikelijke gang van zaken, eveneens zonder nadere toelichting die ontbreekt, leiden tot een verplichting tot betaling van de verzekeringspremies van de meerderjarige door de ouder. Zoals VGZ zelf in haar brief aan de zoon van [appellant] schrijft is hij vanaf zijn 18e zelfstandig verzekerd. Daarmee is de zoon ook zelf gehouden tot betaling van de verzekeringspremies.
Anders dan VGZ betoogt kan uit de enkele erkenning van [appellant] dat zijn zoon van 1 juni 2011 tot 1 december 2012 bij hem op de polis heeft gestaan geen, al dan niet stilzwijgende, toestemming voor de bijschrijving worden afgeleid. Bovendien kan uit deze erkenning ook geen grondslag voor een betalingsverplichting aan de zijde van [appellant] voor de verzekeringspremies van zijn zoon worden afgeleid.
4.5.
Dat [appellant] pas bij brief van 19 november 2012 heeft gevraagd zijn zoon van de polis te halen kan niet tot een ander oordeel leiden. Op het moment dat [appellant] op de polis van 2013 zag dat zijn zoon bij hem op de polis stond, heeft hij verzocht tot verwijdering van zijn zoon van de polis. Daarmee erkent [appellant] geen verschuldigdheid van de verzekeringspremies van zijn zoon over de voorliggende periode.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van [appellant] slagen voor zover het de polismutaties met betrekking tot zijn zoon betreft. Het hof leidt uit de akte van VGZ van 15 juni 2016 af dat dit de bedragen € 324,75 en € 757,75, betreft, dus een totaalbedrag van
€ 1.085,50. Dit onderdeel van de vordering van VGZ wordt dan ook afgewezen.
[appellant]
4.7.
VGZ vordert polismutaties van [appellant] die zijn ontstaan vanwege de onterechte aanmelding van [appellant] bij ZiN. Doordat [appellant] met terugwerkende kracht is afgemeld bij ZiN, moest hij, eveneens met terugwerkende kracht verzekeringspremies over die periode betalen aan VGZ. Deze verzekeringspremies worden in deze procedure gevorderd als polismutaties. Voor [appellant] vordert VGZ de polismutaties over de volgende periodes:
- maart 2010 tot en met december 2011: € 2.066,31
- januari 2012 tot en met maart 2012: € 324,75
4.8.
In de toelichting op de grieven voert [appellant] aan dat voor hem niet duidelijk is over welke periode hij nog verzekeringspremies verschuldigd is aan VGZ.
Met [appellant] is het hof van oordeel dat in eerste aanleg het onderscheid tussen nog verschuldigde polismutaties en nog verschuldigde verzekeringspremies niet helder was, althans dat deze vorderingen deels dezelfde maanden betrof. Om die reden heeft de kantonrechter de vordering tot betaling van verzekeringspremies ook afgewezen.
In hoger beroep ligt alleen nog de vordering met betrekking tot de polismutaties voor. Door [appellant] is onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij de verzekeringspremies in de hiervoor genoemde periodes niet aan VGZ heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is dat in de vordering tot betaling van polismutaties nog dubbeltellingen in de premiebetaling zitten. Hieruit volgt dat deze vordering toewijsbaar is. In zoverre falen de grieven van [appellant] .
Buitengerechtelijke incassokosten
4.9.
Door de kantonrechter zijn de buitengerechtelijke kosten vastgesteld op een bedrag van € 768,87. In de toelichting op de tweede grief betoogt [appellant] dat dit bedrag lager moet zijn omdat de vordering van VGZ tot een lager bedrag moet wordt toegewezen. Uit het voorgaande, in combinatie met het niet bestreden deel van de veroordeling in het vonnis van de kantonrechter, volgt dat de vordering van VGZ toewijsbaar is tot een bedrag van € 4.126,09 (€ 1.735,03 voor declaraties en € 2.391,06 voor polismutaties). Gelet op de hoogte van dit toewijsbare bedrag stelt het hof de hoogte van de buitengerechtelijke kosten vast op
€ 650,50.

5.De slotsom

De grieven slagen gedeeltelijk; de polismutaties van de zoon worden afgewezen, de polismutaties van [appellant] worden toegewezen en de buitengerechtelijke kosten worden voor een lager bedrag toegewezen. Het hof zal omwille van de duidelijkheid het bestreden vonnis geheel vernietigen en opnieuw rechtdoen.
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van de beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom (rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Bergen op Zoom) van 28 september 2016 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan VGZ te betalen een bedrag van € 4.126,09 en een bedrag van € 650,50 voor buitengerechtelijke kosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2016 (de dag van dagvaarding) tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van de beide instanties draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en E.J. van Sandick, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2019.
griffier rolraadsheer