ECLI:NL:GHSHE:2019:1146

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
26 maart 2019
Zaaknummer
200.247.853_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurkoopovereenkomst met kredietfaciliteit en vervroegde opeisbaarheid na ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Finance AB tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Finance AB had een huurkoopovereenkomst gesloten met de geïntimeerde, waarbij een kredietfaciliteit werd verstrekt voor de aankoop van een personenauto. De geïntimeerde kwam zijn betalingsverplichtingen niet na, waarop Santander Consumer Finance Benelux B.V., de oorspronkelijke kredietgever, de geïntimeerde in gebreke stelde en het restant van de schuld opeiste. Finance AB, die de vorderingen van Santander had overgenomen, vorderde in eerste aanleg betaling van de achterstallige bedragen en de teruggave van het huurkoopobject. De kantonrechter wees de vordering af, omdat hij oordeelde dat de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid niet waren vervuld. Finance AB ging in hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat vervroegde opeisbaarheid alleen mogelijk was bij ingebrekestelling voor niet meer dan één vervallen termijnbedrag. Het hof stelde vast dat de ingebrekestelling en de algehele opeising voldeden aan de wettelijke eisen van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW. Aangezien de geïntimeerde niet had voldaan aan zijn betalingsverplichtingen, werd de vordering van Finance AB toegewezen. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van het verschuldigde bedrag, vermeerderd met rente en kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.247.853/01
arrest van 26 maart 2019
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht [finance] Finance AB,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Zweden,
appellante,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 oktober 2018 ingeleide hoger beroep van het
vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven,
van 6 september 2018, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7149754 CV EXPL 18-6824)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Op 13 juli 2017 heeft [geïntimeerde] met Santander Consumer Finance Benelux B.V. (hierna: Santander) een huurkoopovereenkomst gesloten op grond waarvan Santander aan [geïntimeerde] een kredietfaciliteit heeft verschaft met een kredietsaldo van € 2.685,-- ter financiering van een personenauto. Partijen zijn daarbij overeengekomen dat [geïntimeerde] gedurende 24 achtereenvolgende maanden termijnbetalingen verricht van € 122,79 ter aflossing van het krediet en de daarover op voorhand berekende kredietvergoeding.
b) Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van Santander van toepassing. Op grond van artikel 3.6 van die algemene voorwaarden mag bij het uitblijven van betaling bij [geïntimeerde] een vertragingsvergoeding in rekening worden gebracht van 9,49% per jaar.
c) [geïntimeerde] is zijn betalingsverplichtingen niet nagekomen. Op 15 december 2017 heeft Santander [geïntimeerde] in gebreke gesteld. Omdat betaling uitbleef, heeft Santander bij brief van 19 januari 2018 het restant verschuldigde in zijn geheel ineens bij [geïntimeerde] opgeëist.
d) Bij overeenkomst van 12 februari 2018 heeft Santander haar vorderingsrechten en nevenrechten uit hoofde van de kredietovereenkomst overgedragen aan [appellante] , van welke cessie zowel per brief van 26 februari 2018 als in de inleidende dagvaarding mededeling is gedaan aan [geïntimeerde] .
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 3 augustus 2018 heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
- tot betaling aan haar van een bedrag van € 2.917,47 (contante waarde lening per 23 februari 2018 ad € 2.795,37 + rente tot en met 12 juli 2018 ad € 122,10), te
vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding, althans vertragings- vergoeding, althans subsidiair de wettelijke rente, over een bedrag van € 2.795,37,
vanaf 13 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
- om onmiddellijk nadat het te wijzen vonnis aan hem zal zijn betekend, het huurkoopobject aan [appellante] af te geven met machtiging van [appellante] om desnoods zelf met de hulp van de sterke arm het huurkoopobject terug te (doen) nemen, en met bepaling dat na terugname de waarde van het object zal worden vastgesteld door een objectieve deskundige taxateur, en de aldus vastgestelde waarde, danwel de werkelijke opbrengst van het object na verkoop ervan door [appellante] , in mindering zal strekken op het hetgeen [geïntimeerde] is verschuldigd;
- in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
[geïntimeerde] is in eerste aanleg niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen. Hij heeft daartoe overwogen dat bij het consumentenkrediet als het onderhavige vervroegde opeisbaarheid pas aan de orde is indien de consument, na twee maanden achterstallig te zijn in betaling van een vervallen termijnbedrag, na ingebrekestelling nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen, dat in deze zaak in gebreke is gesteld voor de volledige achterstand, die meer bedraagt dan een vervallen termijnbedrag, en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarde voor vervroegde opeisbaarheid.
3.5.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is wederom niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend.
3.6.
[appellante] heeft twee grieven aangevoerd waarmee zij het geschil in volle omvang ter beoordeling voorlegt aan het hof.
3.7.
De in het geding zijnde kredietovereenkomst is gesloten op 13 juli 2017. Dat betekent dat daarop afdeling 1 van titel 2A boek 7 BW van toepassing is. Het hof moet ambtshalve beoordelen of aan deze consumentenbeschermende bepalingen is voldaan. Ook in verstekzaken moet de rechter dit onderzoek ambtshalve verrichten, in dat geval in het kader van artikel 139 Rv.
3.8.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig worden opgeëist indien de consument, die ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen. Het hof stelt vast dat Santander overeenkomstig deze wettelijke bepaling met [geïntimeerde] een opeisingsbeding is overeengekomen in artikel 6.5 aanhef en sub a van de algemene voorwaarden.
3.9.
Vast staat dat Santander [geïntimeerde] bij brief van 15 december 2017 in gebreke heeft gesteld voor een betalingsachterstand van € 491,16. Omdat betaling uitbleef, heeft Santander op 19 januari 2018 de totale schuld ineens van [geïntimeerde] opgeëist. Anders dan de kantonrechter, die kort gezegd heeft geoordeeld dat vervroegde opeisbaarheid uitsluitend aan de orde is indien de consument ingebreke is gesteld voor niet meer dan één vervallen termijnbedrag, is het hof van oordeel dat hiermee is voldaan aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voor algehele opeising van de kredietovereenkomst. Voor het oordeel van de kantonrechter dat kennelijk is gebaseerd op uitleg van artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW is noch in de wet, noch in de parlementaire geschiedenis steun te vinden. Evenals het voordien geldende artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck stelt deze bepaling slechts eisen aan de minimale duur van de betalingsachterstand voordat de kredietgever tot ingebrekestelling en algehele opeising mag overgaan. Een beperking van de omvang van de betalingsachterstand tot maximaal één vervallen termijnbedrag op het moment van ingebrekestelling geeft deze bepaling niet.
3.10.
Aangezien de ingebrekestelling en algehele opeising voldoen aan artikel 7:77 lid 1 aanhef en onder c sub 1 BW en gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] alsnog tot betaling is overgegaan, is de conclusie dat de vordering van [appellante] – die het hof niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt – kan worden toegewezen.
3.11.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de beide instanties, met nakosten, de wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad, zoals door [appellante] gevorderd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellante] te betalen een bedrag van € 2.917,47, te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding van 9,49% per jaar over een bedrag van € 2.795,37, vanaf 13 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om onmiddellijk nadat dit arrest aan hem zal zijn betekend, het in deze procedure bedoelde huurkoopobject aan [appellante] af te geven, met machtiging van [appellante] om desnoods zelf met behulp van de sterke arm het huurkoopobject terug te (doen) nemen en met bepaling dat na terugname door [appellante] de waarde van het object zal worden vastgesteld door een objectieve deskundige taxateur, en de aldus vastgestelde waarde, danwel de werkelijke opbrengst van het object na verkoop ervan door [appellante] , in mindering zal strekken op het bedrag tot betaling waarvan [geïntimeerde] in dit arrest is veroordeeld;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] voor de eerste aanleg op € 101,89 aan dagvaardingskosten, op € 476,-- aan griffierecht en op € 175,-- aan salaris gemachtigde en voor het hoger beroep op € 99,91 aan dagvaardingskosten, op € 726,-- aan griffierecht en op € 759,-- (1 punt liquidatietarief I) aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.I.M.W. Bartelds, E.H. Schulten en E.A.M. van Oorschot en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 maart 2019.
griffier rolraadsheer