In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure tussen een aannemer en een cafébedrijf. De zaak betreft de bepaling van de redelijke prijs voor verbouwings- en onderhoudswerkzaamheden die door de aannemer zijn uitgevoerd. De appellante, de aannemer, had een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, het cafébedrijf, voor betaling van de door haar verrichte werkzaamheden. Het hof heeft in zijn uitspraak de redelijke prijs vastgesteld, rekening houdend met de verwachtingen die de aannemer had gewekt bij het cafébedrijf over de vermoedelijke prijs van de werkzaamheden, zoals vastgelegd in artikel 7:752 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof heeft vastgesteld dat de aannemer niet in staat was om volledig bewijs te leveren van de door haar in rekening gebrachte uren en materialen, maar dat er wel een groot deel van de werkzaamheden daadwerkelijk en redelijkerwijs was uitgevoerd. Het hof heeft de vordering van de aannemer voor de verbouwingswerkzaamheden afgewezen, maar heeft wel een bedrag van € 40.853,51 toegewezen voor de onderhoudswerkzaamheden over de jaren 2007 en 2008, vermeerderd met btw en wettelijke rente. De kosten van het principaal hoger beroep zijn gecompenseerd, terwijl de geïntimeerde in de kosten van het incidenteel hoger beroep werd veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2019.