In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of de kantonrechter bevoegd was om van de zaak kennis te nemen en of de appellante ontvankelijk was in haar hoger beroep. De zaak was eerder behandeld door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, waar de appellante en de geïntimeerde betrokken waren. De appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Isenborghs, stelde dat de kantonrechter op basis van artikel 96 Rv niet bevoegd was, terwijl de geïntimeerde, die pro se optrad en tevens h.o.d.n. [Onderneming] International was, betoogde dat de appellante niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar hoger beroep.
Het hof oordeelde dat de kantonrechter zich niet ambtshalve hoefde te buigen over de vraag van relatieve competentie, omdat de waardevorderingen die aan de kantonrechter waren voorgelegd, binnen zijn bevoegdheid vielen. Het hof concludeerde dat de appellante in haar hoger beroep ontvankelijk was, omdat voldaan was aan de vereisten van artikel 332 lid 1 Rv. De zaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen, inclusief die over proceskosten, werden aangehouden.
De uitspraak van het hof werd gedaan op 15 januari 2019 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer. De zaak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 96 en 333 Rv, met betrekking tot de bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid in hoger beroep.