ECLI:NL:GHSHE:2019:114

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
200.246.775_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de kantonrechter en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of de kantonrechter bevoegd was om van de zaak kennis te nemen en of de appellante ontvankelijk was in haar hoger beroep. De zaak was eerder behandeld door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, waar de appellante en de geïntimeerde betrokken waren. De appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Isenborghs, stelde dat de kantonrechter op basis van artikel 96 Rv niet bevoegd was, terwijl de geïntimeerde, die pro se optrad en tevens h.o.d.n. [Onderneming] International was, betoogde dat de appellante niet-ontvankelijk verklaard moest worden in haar hoger beroep.

Het hof oordeelde dat de kantonrechter zich niet ambtshalve hoefde te buigen over de vraag van relatieve competentie, omdat de waardevorderingen die aan de kantonrechter waren voorgelegd, binnen zijn bevoegdheid vielen. Het hof concludeerde dat de appellante in haar hoger beroep ontvankelijk was, omdat voldaan was aan de vereisten van artikel 332 lid 1 Rv. De zaak werd verwezen naar de rol voor het nemen van een memorie van grieven, waarbij verdere beslissingen, inclusief die over proceskosten, werden aangehouden.

De uitspraak van het hof werd gedaan op 15 januari 2019 en is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer. De zaak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 96 en 333 Rv, met betrekking tot de bevoegdheid van de kantonrechter en de ontvankelijkheid in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.246.775/01
arrest van 15 januari 2019
in de zaak van
[Bedrijfsadvies] , voorheen (statutair) geheten ' [Bedrijfsadvies] Bedrijfsadvies B.V.',
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. L. Isenborghs te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] pro se en tevens h.o.d.n. [Onderneming] International,
wonende en zaakdoende te [woon- en zaaksplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.R.H.J. Ramakers te Maastricht,
als vervolg op de rolbeslissing van 9 oktober 2018 in het bij exploot van dagvaarding van
4 mei 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 maart 2018, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 6316573 \ CV EXPL 17-7364)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de rolbeslissing van 9 oktober 2018;
  • het door [geïntimeerde] gezuiverde verstek;
  • de akte uitlating van [appellante] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Uit rechtsoverweging 4.1 van het bestreden vonnis blijkt dat de kantonrechter op basis van de daarin aangegeven omstandigheden de conclusie gerechtvaardigd acht dat hierin, alles bij elkaar genomen, een verzoek kan worden “geconstrueerd” als bedoeld in artikel 96 Rv. De kantonrechter acht zich daarom bevoegd van de zaak kennis te nemen.
3.2.
In de rolbeslissing van 9 oktober 2018 heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of partijen zich tijdens de comparitie in eerste aanleg van 17 februari 2018 of op een ander moment samen tot de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, hebben gewend en zijn beslissing hebben ingeroepen in de zin van artikel 96 Rv en, indien dit het geval is, of partijen zich hoger beroep hebben voorbehouden (artikel 333 Rv).
3.3.
Bij akte stelt [appellante] zich primair op het standpunt dat artikel 96 Rv toepassing mist, en dat het hof derhalve bevoegd is om van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. Subsidiair, voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat artikel 96 Rv wel van toepassing is, stelt [appellante] dat partijen tijdens de comparitie in eerste aanleg van 17 januari 2018 hebben verklaard dat zij zich hoger beroep voorbehouden, zodat dit hof, op grond van artikel 333 Rv ook in dat geval bevoegd is om van het ingestelde hoger beroep kennis te nemen.
3.4.
Bij antwoordakte concludeert [geïntimeerde] tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis. [geïntimeerde] stelt daartoe, kort gezegd, dat partijen zich het recht van hoger beroep tijdens de comparitie in eerste aanleg van 17 januari 2018 niet hebben voorbehouden.
3.5.
Het hof overweegt dat door partijen aan de kantonrechter waardevorderingen ter beoordeling zijn voorgelegd, die niet de bevoegdheid van de kantonrechter overschreden. Nu aan de kantonrechter derhalve kantonzaken ter beoordeling waren voorgelegd was er, nader beschouwd, voor de kantonrechter dan ook geen aanleiding om zich ambtshalve te buigen over het bepaalde in artikel 96 Rv. Bij gebreke van een proces-verbaal kan het hof overigens ook niet nagaan of het bepaalde van artikel 96 Rv tijdens de comparitie van partijen ter sprake is gekomen.
In wezen heeft de kantonrechter artikel 96 Rv betrokken bij beoordeling van zijn relatieve competentie. Nog daargelaten dat [geïntimeerde] , tevens ondernemer, in eerste aanleg is verschenen zonder de relatieve competentie van de kantonrechter te betwisten, kan een en ander in ieder geval niet tot niet-ontvankelijkheid ingevolge artikel 333, tweede zin Rv leiden.
3.6.
Nu overigens aan het vereiste van artikel 332 lid 1 Rv is voldaan, is [appellante] in haar hoger beroep ontvankelijk. De zaak wordt naar de rol verwezen voor het nemen van een memorie van grieven. Iedere verdere beslissing, waaronder die over de proceskosten, wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 februari 2019 voor het nemen van een memorie van grieven aan de zijde van [appellante] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.J. Henzen en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 januari 2019.
griffier rolraadsheer