ECLI:NL:GHSHE:2019:1110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.255.368_02 en 200.255.799_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de beschikking inzake terugplaatsingstraject van een minderjarige bij de vader

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schorsing van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de pleegouders van de minderjarige [minderjarige], die sinds zijn geboorte bij hen verblijft. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige verlengd, met een terugplaatsingstraject naar de vader. De pleegouders en de gecertificeerde instelling (GI) hebben hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om schorsing van de beschikking, omdat zij twijfels hebben over de opvoedingscapaciteiten van de vader en de gevolgen van de terugplaatsing voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Het hof heeft de mondelinge behandeling op 11 maart 2019 gehouden, waarbij de pleegouders, de vader, de GI en hun advocaten aanwezig waren. De pleegouders hebben hun zorgen geuit over de geschiktheid van de vader als opvoeder, terwijl de GI het verzoek van de pleegouders ondersteunt. De vader heeft betoogd dat de schorsing een verkapt verzoek is om de minderjarige mee te nemen op vakantie en dat hij de kans moet krijgen om zijn opvoedcapaciteiten te tonen.

Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een juridische misslag en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beschikking risico's met zich meebrengt voor de ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft daarom de verzoeken tot schorsing van de beschikking toegewezen, zodat de werking van het terugplaatsingstraject is geschorst. De beslissing is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij het hof de noodzaak van verder onderzoek naar de hechting en opvoedingsvaardigheden van de vader benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 maart 2019
Zaaknummers : 200.255.368/02 en 200.255.799/02
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/353638/JE RK 19-22
op het incidenteel verzoek in de zaken in hoger beroep van:
in de zaak met nummer 200.255.368/02:
[pleegouders]
wonende te
[woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. M. Kramer
in de zaak met nummer 200.255.799/02:
STICHTING INTERVENCE
gevestigd te
[vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
advocaat: mr. C.M. Lattmann-van der Heijde.
In beide zaken merkt het hof als belanghebbende aan:
[vader]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. V.C. Serrarens;
[moeder]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder;
voorts merkt het hof de pleegouders aan als belanghebbenden in de zaak met nummer 200.255.799/02 en de GI als belanghebbende in de zaak met nummer 200.255.368/02.
In beide zaken is in zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar voormelde beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 15 februari 2019.
De kinderrechter heeft in deze beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de ondertoezichtstelling verlengd tot
22 februari 2020en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot
22 juni 2019, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing hebben betrekking op
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2017, verder te noemen: [minderjarige] .

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 maart 2019, hebben, voor zover nu van belang, de pleegouders verzocht om bovengenoemde beschikking van de rechtbank schorsende werking toe te kennen voor wat betreft het plaatsingstraject bij de vader. .Dit schorsingsverzoek is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.255.368/02.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2019, heeft de vader verzocht de pleegouders niet-ontvankelijk te verklaren en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet te schorsen.
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2019, heeft, voor zover nu van belang, de GI verzocht de bestreden beschikking schorsende werking toe te kennen. Dit schorsingsverzoek is bij het hof geregistreerd onder nummer 200.255.799/02.
2.4.
Tegen het schorsingsverzoek van de GI is geen verweerschrift ingediend door de vader.
Het onder 2.2. vermelde verweerschrift is door het hof evenwel mede aangemerkt als te zijn gericht tegen het onder 2.3. vermelde schorsingsverzoek.
2.5.
Gelet op de inhoudelijke samenhang van beide zaken zijn deze gelijktijdig op zitting behandeld. In de onderhavige beschikking wordt op beide schorsingsverzoeken een beslissing gegeven. Het hof begrijpt de verzoeken als verzoeken tot schorsing van de werking van de beschikking zoals bedoeld in artikel 360 lid 2 Rv.
2.6.1.De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 maart 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de pleegouders, bijgestaan door mr. Kramer
  • de vader, bijgestaan door mr. Serrarens;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] , en bijgestaan door mr. Lattmann-Van der Heijde.
2.6.2.
De moeder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. De inhoud van het bericht is bij aanvang van de mondelinge behandeling door de voorzitter voorgelezen.
2.6.3.
De raad is, met bericht van verhindering van 6 maart 2019, niet ter zitting verschenen.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier van de zijde van de pleegouders van 8 maart 2019, met als bijlage de reactie van [instelling 1] ;
- de pleitnota’s, die de advocaten van de pleegouders en van de GI ter zitting hebben overgelegd.

3.De beoordeling

3.1
Uit de affectieve relatie van de moeder met de vader is op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] de minderjarige [minderjarige] geboren.
verblijft sinds zijn geboorte – aanvankelijk in het vrijwillige kader - in het gezin van pleegouders.
3.2.
[minderjarige] is sinds 22 februari 2018 onder toezicht gesteld en met een machtiging tot uithuisplaatsing bij de pleegouders geplaatst.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 22 februari 2020 en is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 22 juni 2019, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
De kinderrechter deelt niet het standpunt van de GI dat de aanvaardbare termijn reeds is verstreken waardoor een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort. Er zijn naar het oordeel van de kinderrechter thans onvoldoende redenen om aan te nemen dat de vader de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet op zich zou kunnen nemen. Wel is daarvoor nodig dat die thuisplaatsing naar de vader geleidelijk opbouwend en gefaseerd plaatsvindt binnen een niet al te lang tijdvak. De kinderrechter acht daarom een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier maanden nog noodzakelijk.
In de rechtsoverweging (derde tekstblok van pagina 4 van de beschikking) formuleert de kinderrechter de onderdelen van het terugplaatsingstraject vanaf 22 februari 2019, waarbij [minderjarige] vanaf 22 juni 2019 dan weer bij de vader woont. De kinderrechter stelt vervolgens in de overwegingen van de beschikking (en dus niet in het dictum) het terugplaatsingstraject vast: in de eerste maand wekelijks twee dagdelen, niet vallend in het weekend; in de tweede maand wekelijks twee aaneensluitende dagen, niet in de weekends, met in elk geval tweemaal een overnachting; in de derde maand wekelijks drie aaneengesloten dagen, niet in de weekends, met telkens twee overnachtingen; in de vierde maand de hele week van maandagochtend tot vrijdagmiddag. Vanaf 22 juni 2019 zou [minderjarige] dan bij de vader wonen.
3.4.
De pleegouders en de GI kunnen zich met deze beschikking niet verenigen. Zowel de pleegouders als de GI hebben daarom hiertegen hoger beroep ingesteld. Thans is uitsluitend aan de orde het zowel door de pleegouders als door de GI aan het hof voorgelegde verzoek tot schorsing van de beschikking voor wat betreft het terugplaatsingstraject. De inhoudelijke mondelinge behandeling van het hoger beroep zal, zo is ter zitting besproken, overigens plaatsvinden op 9 mei 2019.
3.5.
De pleegouders voeren - kort samengevat – het volgende aan. Zij zijn ervaren pleegouders en hebben altijd meegewerkt aan thuisplaatsingen. In het onderhavige geval hebben zij echter niet de overtuiging dat het voor [minderjarige] goed is om bij zijn vader te gaan wonen. Hun zorgen worden gedeeld door [instelling 1] , Intervence en [instelling 2] . De beoordelingsboog is niet eenduidig positief. Ook de IPT’er stelt dat er sprake moet zijn van een afgewogen beleid. Bij gerede twijfel moet niet blind worden doorgezet. De kinderrechter is van een onjuist feitencomplex uitgegaan. Het thuisplaatsingstraject is ter zitting in eerste aanleg niet aan de orde gekomen.
Schorsing is nodig, omdat de beoordeling van het inhoudelijke hoger beroep feitelijk achterhaald zal zijn wanneer het plaatsingstraject nu niet wordt stopgezet. Hoewel het plaatsingstraject niet in het dictum van de beschikking is opgenomen, is dit traject wel onlosmakelijk met de beperkte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing verbonden en dient derhalve in die zin in het dictum te worden ingelezen. Als het plaatsingstraject niet wordt stopgezet, ontstaat er ook een noodsituatie voor [minderjarige] omdat de al geboekte vakantie dan niet door kan gaan. Die vakantie is geboekt met toestemming van de GI. De vader geeft geen toestemming en de GI zal aan de rechtbank vervangende toestemming moeten vragen.
De pleegouders verzoeken om in het kader van de schorsing een nader onderzoek te laten verrichten naar het perspectief van [minderjarige] .
Met betrekking tot het verweer van de vader dat de pleegouders niet-ontvankelijk zijn, stellen zij dat zij als belanghebbende wel ontvankelijk zijn. Het argument van de vader dat hen geen beroep op het blokkaderecht toekomt, verwerpen de pleegouders, nu dat niet van toepassing is.
3.6.
De GI voert –kort samengevat- het volgende aan. Het is opmerkelijk dat de kinderrechter een dergelijke uitspraak heeft gedaan zonder dat een ter zake onafhankelijk deskundige van de raad is gehoord.
De beschikking is uitsluitend gebaseerd op de informatie van de IPT’er en gaat zonder nadere motivering geheel voorbij aan de argumenten van [instelling 1] , de gedragsdeskundige van [instelling 1] , omgangsbegeleiding [instelling 2] , gezinsmanagers en gedragsdeskundige van de GI .
Als feiten en omstandigheden die schorsing rechtvaardigen geldt, dat het toewerken naar plaatsing bij de vader op grond van een onjuist feitencomplex zeer tegen het belang van [minderjarige] is. Dit betekent ook dat sprake is van een juridische misslag. De GI acht het onverantwoord om zonder enig onderzoek naar bijvoorbeeld de hechting [minderjarige] bij de vader te plaatsen. De GI ondersteunt het verzoek van de pleegouders tot een onafhankelijk onderzoek. Dit wordt ook ondersteund door [instelling 1] .
Normaal is dat er een beslissing wordt genomen over thuisplaatsing aan het eind van een intensief traject, waarin ook de hechting met de pleegouders aandacht krijgt en waarin wordt onderzocht welke hulp nodig is en waarbij ook de vraag aan de orde komt wat de gevolgen zijn als het kind uiteindelijk niet bij de ouder(s) wordt geplaatst. Door de kinderrechter is nu
een verkeerde volgorde gehanteerd. Het besluit is al genomen.
Over de opvoeding door de vader van zijn andere kind, [dochter] , zijn nog veel vragen, en ook het netwerk van de vader is onvoldoende in beeld.
3.7.
De vader voert - kort samengevat – het volgende aan.
Het schorsingsverzoek is een verkapt verzoek om [minderjarige] mee te nemen op een buitenlandse reis in de meivakantie. De vader geeft geen toestemming voor deze vakantie naar Bali en heeft voorgesteld om in die twee weken zelf voor [minderjarige] te zorgen. De opbouwregeling zoals door de kinderrechter vastgesteld dient te worden opgestart.
Terecht heeft de kinderrechter gekeken naar wat de vader kan. Er is, anders dan de pleegouders en de GI beweren, wel degelijk gekeken naar de opbouw en die is ook besproken tijdens de zitting. Het is niet zo dat hoger beroep geen zin zou hebben als er niet geschorst wordt. Als de vader het niet goed zou doen in de opbouwregeling, zou dat ook kunnen worden meegewogen in het hoger beroep van de hoofdzaak. Het is niet in het belang van [minderjarige] om te schorsen, partijen moeten juist aan de slag. Er is na de beschikking niets gewijzigd. De vader moet de kans krijgen om te laten zien dat hij het kan. De GI is, ondanks dat de regeling niet in het dictum van de beschikking staat, wel verplicht om deze op te starten.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de pleegouders kunnen worden ontvangen in hun hoger beroep.
Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat de pleegouders niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep. Op grond van artikel 798 lid 1, tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft, gedurende ten minste een jaar als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, aangemerkt als belanghebbende. Dat dit van toepassing is op de pleegouders, staat niet ter discussie.
Op grond van artikel 806 lid 1 sub b Rv kunnen belanghebbenden hoger beroep instellen.
De pleegouders zijn derhalve ontvankelijk in hun hoger beroep.
3.8.2.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of schorsing van de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op het terugkeertraject mogelijk is, nu hetgeen de kinderrechter over het terugkeertraject heeft bepaald, niet is opgenomen in het dictum van de beschikking.
Het hof antwoordt die vraag in dit geval bevestigend en overweegt daarbij als volgt.
.
Het terugplaatsingstraject zoals dat is omschreven in (het derde tekstblok van pagina 4 van) de bestreden beschikking vormt een onlosmakelijk geheel met de beslissing tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van (nog) vier maanden; het traject is feitelijk een nadere voorwaarde voor dan wel invulling van de machtiging en dient daar dus te worden ingelezen. Het hof onderschrijft daarmee de stellingname op dit punt van de pleegouders en van de GI.
3.8.3.
Ten aanzien van de incidentele verzoeken tot schorsing overweegt het hof vervolgens als volgt.
Bij de beoordeling van een incidenteel verzoek tot schorsing van de werking van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) moet in beginsel worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en vindt een terughoudende toetsing plaats in die zin, dat geen sprake is van een nieuwe afweging van alle feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld. Een dergelijke uitgebreide toetsing vindt pas plaats in de procedure in de hoofdzaak van het hoger beroep.
Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is plaats in geval van misbruik van recht, waarvan met name sprake kan zijn in geval van een feitelijke of juridische misslag, dan wel indien een afweging van belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel verzoeker te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft. Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan na afsluiting van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven
.3.8.4. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van een misslag, in die zin dat gesproken kan worden van een verrassingsbeslissing
.[minderjarige] woont vanaf zijn geboorte bij de pleegouders omdat er zorgen waren over de opvoedingsomgeving bij beide ouders. Bij proces-verbaal mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2018 is door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor de duur van zes maanden, omdat er - ondanks de inzet van hulpverlening in het vrijwillige kader – onvoldoende zicht was verkregen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders, zowel individueel als samen. In de periode van zes maanden diende zicht te worden verkregen of de vader de opvoedingsvaardigheden en capaciteiten bezit om de volledige zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Bij beschikking van 2 november 2018 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 22 februari 2019. De kinderrechter overweegt dat [minderjarige] al geruime tijd bij de pleegouders verblijft en dat hij daar rust, veiligheid en de structuur ontvangt die hij nodig heeft om zich volledig te kunnen richten op zijn eigen ontwikkelingstaken. De aankomende periode moet worden gebruikt om de bezoekmomenten verder uit te breiden. Er zal observatie van de contacten plaatsvinden en daar waar nodig zal hulpverlening worden ingezet om de vader in de gelegenheid te stellen zijn opvoedvaardigheden en capaciteiten te verbeteren.
In de periode na deze beschikking is het contact tussen de vader en [minderjarige] (verder) begeleid door de IPT-er en een omgangsbegeleider van [instelling 2] . Ter beantwoording van de vraag of een plaatsing van [minderjarige] bij zijn vader in het belang van [minderjarige] is, zijn er door de IPT-er, de omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer in samenspraak met de gedragsdeskundige van de GI en de pleegzorgwerker in samenspraak met de gedragsdeskundige van pleegzorg de zogenoemde Beoordelingsboog ingevuld. De omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer en de pleegzorgwerker concluderen op basis hiervan dat (thuis-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort; de IPT-er benoemt dat die plaatsing onder bepaalde voorwaarden wel tot de mogelijkheden behoort.
De kinderrechter heeft bij zijn beoordeling over de vraag of [minderjarige] bij zijn vader kan gaan wonen - zo lijkt uit de beschikking - enkel acht geslagen op de beoordelingsscores van de IPTer maar niet tevens op de beoordelingsscores van de GI, Pleegzorg en de omgangsbegeleider van [instelling 2] . En dat nota bene waar de laatstgenoemde instanties/personen (ernstige) zorgen hebben over een (terug-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Elke motivering aangaande deze handelwijze ontbreekt echter in de bestreden beschikking mede waarom de uitkomst van de bestreden beschikking – een gefaseerd terugplaatsingstraject van [minderjarige] bij de vader – verrassend voor de pleegouders en de GI kan worden genoemd. Dit klemt temeer nu in eerdere beschikkingen gewicht werd gehecht aan de adviezen en stellingnames van onder meer de GI en [instelling 1] en uit deze beschikkingen onder meer volgde dat de rechter eerst zicht wilde krijgen op onder meer de opvoedvaardigheden van de vader.
3.8.5.
Het hof is overigens ook anderszins van oordeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking, althans van het plaatsingstraject, dient te worden voorkomen. In het licht van het gegeven dat [minderjarige] niet bij de vader heeft gewoond en er nog geen onbegeleide omgang heeft plaatsgevonden, acht het hof – voorshands - het risico op toename van de ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige] zonder onderzoek naar de hechting en naar de opvoedingsvaardigheden van de vader en naar wat plaatsing bij de vader betekent voor de band die [minderjarige] kan onderhouden met andere personen die belangrijk zijn in zijn leven (moeder, pleegouders) en de mogelijkheden die de vader daarin biedt, dermate groot, dat het tegen het belang van [minderjarige] indruist wanneer thans zonder bedoeld onderzoek met het plaatsingstraject zou worden begonnen.
3.8.6.
Het vorenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat zich omstandigheden voordoen die een schorsing van de werking van de beschikking waarvan beroep zoals verzocht door de pleegouders en door de GI rechtvaardigen, zodat de daartoe strekkende verzoeken moeten worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof:
zowel in de zaak met nummer 200.255.368/02 als in de zaak met nummer 200.255.799/02:
schorst de werking van de beschikking van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 15 februari 2019 voor zover het betreft het daarin vervatte terugplaatsingstraject, meer in het bijzonder het tekstblok op pagina 4 vanaf “Dat terugplaatsingstraject houdt vanaf 22 februari 2019 de volgende onderdelen in.”... tot en met “Vanaf 22 juni 2019 woont [minderjarige] dan weer bij de vader.”
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.A.M. Scheij en C.A.R.M. van Leuven, en is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.