Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
22 februari 2020en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot
22 juni 2019, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
2.Het geding in hoger beroep
- de pleegouders, bijgestaan door mr. Kramer
- de vader, bijgestaan door mr. Serrarens;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] , en bijgestaan door mr. Lattmann-Van der Heijde.
- de pleitnota’s, die de advocaten van de pleegouders en van de GI ter zitting hebben overgelegd.
3.De beoordeling
verblijft sinds zijn geboorte – aanvankelijk in het vrijwillige kader - in het gezin van pleegouders.
De kinderrechter deelt niet het standpunt van de GI dat de aanvaardbare termijn reeds is verstreken waardoor een thuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort. Er zijn naar het oordeel van de kinderrechter thans onvoldoende redenen om aan te nemen dat de vader de verzorging en opvoeding van [minderjarige] niet op zich zou kunnen nemen. Wel is daarvoor nodig dat die thuisplaatsing naar de vader geleidelijk opbouwend en gefaseerd plaatsvindt binnen een niet al te lang tijdvak. De kinderrechter acht daarom een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier maanden nog noodzakelijk.
In de rechtsoverweging (derde tekstblok van pagina 4 van de beschikking) formuleert de kinderrechter de onderdelen van het terugplaatsingstraject vanaf 22 februari 2019, waarbij [minderjarige] vanaf 22 juni 2019 dan weer bij de vader woont. De kinderrechter stelt vervolgens in de overwegingen van de beschikking (en dus niet in het dictum) het terugplaatsingstraject vast: in de eerste maand wekelijks twee dagdelen, niet vallend in het weekend; in de tweede maand wekelijks twee aaneensluitende dagen, niet in de weekends, met in elk geval tweemaal een overnachting; in de derde maand wekelijks drie aaneengesloten dagen, niet in de weekends, met telkens twee overnachtingen; in de vierde maand de hele week van maandagochtend tot vrijdagmiddag. Vanaf 22 juni 2019 zou [minderjarige] dan bij de vader wonen.
Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat de pleegouders niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep. Op grond van artikel 798 lid 1, tweede volzin van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft, gedurende ten minste een jaar als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, aangemerkt als belanghebbende. Dat dit van toepassing is op de pleegouders, staat niet ter discussie.
Het hof antwoordt die vraag in dit geval bevestigend en overweegt daarbij als volgt.
.3.8.4. Het hof is van oordeel dat in dit geval sprake is van een misslag, in die zin dat gesproken kan worden van een verrassingsbeslissing
.[minderjarige] woont vanaf zijn geboorte bij de pleegouders omdat er zorgen waren over de opvoedingsomgeving bij beide ouders. Bij proces-verbaal mondelinge uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2018 is door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend voor de duur van zes maanden, omdat er - ondanks de inzet van hulpverlening in het vrijwillige kader – onvoldoende zicht was verkregen op de opvoedingsvaardigheden van de ouders, zowel individueel als samen. In de periode van zes maanden diende zicht te worden verkregen of de vader de opvoedingsvaardigheden en capaciteiten bezit om de volledige zorg voor [minderjarige] op zich te nemen. Bij beschikking van 2 november 2018 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 22 februari 2019. De kinderrechter overweegt dat [minderjarige] al geruime tijd bij de pleegouders verblijft en dat hij daar rust, veiligheid en de structuur ontvangt die hij nodig heeft om zich volledig te kunnen richten op zijn eigen ontwikkelingstaken. De aankomende periode moet worden gebruikt om de bezoekmomenten verder uit te breiden. Er zal observatie van de contacten plaatsvinden en daar waar nodig zal hulpverlening worden ingezet om de vader in de gelegenheid te stellen zijn opvoedvaardigheden en capaciteiten te verbeteren.
In de periode na deze beschikking is het contact tussen de vader en [minderjarige] (verder) begeleid door de IPT-er en een omgangsbegeleider van [instelling 2] . Ter beantwoording van de vraag of een plaatsing van [minderjarige] bij zijn vader in het belang van [minderjarige] is, zijn er door de IPT-er, de omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer in samenspraak met de gedragsdeskundige van de GI en de pleegzorgwerker in samenspraak met de gedragsdeskundige van pleegzorg de zogenoemde Beoordelingsboog ingevuld. De omgangsbegeleider van [instelling 2] , de jeugdbeschermer en de pleegzorgwerker concluderen op basis hiervan dat (thuis-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader niet tot de mogelijkheden behoort; de IPT-er benoemt dat die plaatsing onder bepaalde voorwaarden wel tot de mogelijkheden behoort.
De kinderrechter heeft bij zijn beoordeling over de vraag of [minderjarige] bij zijn vader kan gaan wonen - zo lijkt uit de beschikking - enkel acht geslagen op de beoordelingsscores van de IPTer maar niet tevens op de beoordelingsscores van de GI, Pleegzorg en de omgangsbegeleider van [instelling 2] . En dat nota bene waar de laatstgenoemde instanties/personen (ernstige) zorgen hebben over een (terug-)plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Elke motivering aangaande deze handelwijze ontbreekt echter in de bestreden beschikking mede waarom de uitkomst van de bestreden beschikking – een gefaseerd terugplaatsingstraject van [minderjarige] bij de vader – verrassend voor de pleegouders en de GI kan worden genoemd. Dit klemt temeer nu in eerdere beschikkingen gewicht werd gehecht aan de adviezen en stellingnames van onder meer de GI en [instelling 1] en uit deze beschikkingen onder meer volgde dat de rechter eerst zicht wilde krijgen op onder meer de opvoedvaardigheden van de vader.