In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verleend aan de gecertificeerde instelling (GI). De vader en de moeder, die gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefenen, zijn ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen tegen deze beslissing. De vader verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen, terwijl de moeder ook verzoekt om vernietiging van de beschikking en om plaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 februari 2019, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren. De GI was vertegenwoordigd, maar de Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide ouders. De vader stelt dat de relatie met de moeder is hersteld en dat hij openstaat voor hulpverlening, terwijl de moeder aanvoert dat de uithuisplaatsing op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing zijn voldaan, gezien de onveilige thuissituatie en de eerdere incidenten van huiselijk geweld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de ouders af.