ECLI:NL:GHSHE:2019:1090

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.251.593_01 en 200.252.052_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verleend aan de gecertificeerde instelling (GI). De vader en de moeder, die gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefenen, zijn ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen tegen deze beslissing. De vader verzoekt de beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen, terwijl de moeder ook verzoekt om vernietiging van de beschikking en om plaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 februari 2019, waarbij beide ouders en hun advocaten aanwezig waren. De GI was vertegenwoordigd, maar de Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting verschenen. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide ouders. De vader stelt dat de relatie met de moeder is hersteld en dat hij openstaat voor hulpverlening, terwijl de moeder aanvoert dat de uithuisplaatsing op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor uithuisplaatsing zijn voldaan, gezien de onveilige thuissituatie en de eerdere incidenten van huiselijk geweld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de ouders af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 maart 2019
Zaaknummers : 200.252.052/01 en 200.251.593/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/338321 / JE RK 18-1359
in de zaak in hoger beroep (nummer 200.252.052/01) van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.M. Bakker,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder), advocaat mr. J.C.M. van Bladel;
en in de zaak in hoger beroep (nummer 200.251.593/01) van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.C.M. van Bladel,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader), advocaat
mr. L.M. Bakker.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 8 november 2018.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met nummer 200.252.052/01:
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 december 2018, heeft de vader verzocht bij beschikking, voor zover wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en zo nodig onder verbetering en aanvulling van feiten en gronden, het verzoek van de GI af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
In de zaak met nummer 200.251.593/01:
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2018, heeft de moeder verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking, zoals verbeterd, te vernietigen en zo nodig onder verbetering en aanvulling van feiten en gronden, het verzoek van de GI af te wijzen dan wel te bepalen dat een machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgegeven voor verblijf bij de moeder van de moeder (grootouder) voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.4.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
In beide zaken:
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019. Beide zaken zijn gelijktijdig behandeld. Bij de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Bakker;
- de moeder, bijgestaan door mr. R.P.V.W.Willems, die waarnam voor mr. Van Bladel;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
2.5.1.
De raad is, met berichtgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 oktober 2018;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 11 februari 2019.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen aangeduid als de kinderen.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 23 maart 2018 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling loopt tot 23 maart 2019.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, die bij beschikking van 8 november 2018 is verbeterd, heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om de kinderen met ingang van 1 oktober 2018 tot uiterlijk 23 maart 2019 uit huis te plaatsen in een (netwerk)pleeggezin.
3.4.
De vader en de moeder kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan ieder afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De relatie tussen de ouders is hersteld. Zij gaan werken aan hun eigen problemen en aan hun relatie. De vader staat open voor hulpverlening en is leerbaar. Hij heeft inmiddels een intakegesprek gehad bij [instelling] en er is een behandelplan opgesteld, gericht op agressieregulatie. Voor relatietherapie is een aanvraag ingediend.
Een uithuisplaatsing is een te vergaande maatregel en is schadelijk voor de ontwikkeling van de kinderen, die zich nog in de hechtingsfase bevinden. De GI heeft maar eenmaal een schriftelijke aanwijzing gegeven. Subsidiair dienen de kinderen in een netwerkpleeggezin te worden geplaatst.
De vader is samen met de moeder in staat een stabiele opvoedingssituatie voor de kinderen te scheppen. De escalaties die tussen de ouders in het verleden hebben plaatsgevonden, hebben geen effect gehad op de kinderen. Sinds de ouders weer samen zijn, hebben zich geen escalaties meer voorgedaan.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De kinderen zijn op onjuiste gronden uithuisgeplaatst. Op advies van de GI is de moeder in september 2018 met de kinderen naar haar moeder vertrokken. Zij mocht er toen van uitgaan dat de GI geen verzoek tot uithuisplaatsing zou doen.
De ouders hebben zich inmiddels verzoend en gaan werken aan hun relatie. Escalaties vinden niet meer plaats.
De moeder heeft opnieuw de hulp van een GGZ-psycholoog ingeschakeld, die onder meer een persoonlijkheidstest bij haar zal afnemen. In het verleden heeft de moeder door spanningen een paar keer een afspraak bij de GGZ vergeten.
Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder om plaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin afgewezen.
3.7.
De GI brengt ter zitting - in het kort - het volgende naar voren.
Er is inmiddels een verzoek bij de rechtbank ingediend tot verlenging van de uithuisplaatsing van de kinderen. De positieve ontwikkeling die de ouders hebben ingezet, is nog te pril om de kinderen nu al thuis te plaatsen.
De contacten tussen de kinderen en de ouders verlopen goed.
De GI heeft gekeken naar de mogelijkheden om de kinderen in een netwerkpleeggezin te plaatsen, maar dit bleek om een aantal redenen niet goed mogelijk. Het was tevens de vraag of het netwerk voldoende weerbaar was tegen de moeder.
3.8.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.1.
Het hof is van oordeel dat aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing van de kinderen werd en nog steeds wordt voldaan.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep blijkt dat de kinderen in hun eerste levensjaren zijn opgegroeid in een voortdurend onrustige omgeving. Hun thuissituatie is emotioneel en fysiek onveilig geweest, doordat de ouders in de woning waar ook de kinderen aanwezig waren, regelmatig fors ruzie maakten, waarbij verbaal en fysiek geweld gebruikt werd. De ruzies tussen de ouders en het huiselijk geweld hebben een negatief effect gehad op de ontwikkeling van de kinderen, zeker omdat zij nog zeer jong en kwetsbaar zijn.
Op 23 maart 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Sindsdien zijn er meerdere incidenten geweest van huiselijk geweld tussen de ouders, waarvan de kinderen (indirect) getuige zijn geweest. Er is een veiligheidsplan opgesteld en de GI heeft een schriftelijke aanwijzing gegeven ten aanzien van de veiligheid van de kinderen. Na een nieuwe escalatie eind augustus 2018 is ambulante spoedhulp ingezet. Deze hulp is kort na de start gestopt, omdat de ouders niet in staat bleken hun emoties zodanig te reguleren dat zij tot afspraken konden komen. Met de rechtbank stelt het hof vast dat de ouders ondanks de ingezette hulpverlening niet in staat waren om de kinderen een veilige opvoed- en opgroeiomgeving te bieden, waardoor een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Dat de ouders in september 2018 tijdelijk niet meer bij elkaar woonden, maakt dit niet anders, te meer nu er sprake was van een patroon van aantrekken en afstoten tussen de ouders.
Na een korte periode van scheiding wonen de ouders sinds eind oktober 2018 weer samen. De ouders maken een positieve ontwikkeling door, hetgeen ook de GI ter zitting van het hof heeft beaamd. Zowel de vader als de moeder heeft hulp gezocht voor zijn of haar persoonlijke problematiek. De vader wordt behandeld bij [instelling] , de moeder bij de GGZ. Ook hebben de ouders inmiddels relatietherapie aangevraagd. Deze positieve lijn bij de ouders is evenwel nog pril. Het hof acht het nog te vroeg om de kinderen op dit moment weer bij de ouders te plaatsen, te meer nu de ouders in het verleden door hen aangegane hulpverleningstrajecten niet hebben volgehouden.
Het hof onderkent het belang van de kinderen om zich op een veilige wijze aan de ouders te kunnen hechten. Het hof vertrouwt er dan ook op dat de GI de situatie van de ouders en de kinderen nauwkeurig monitort en tijdig anticipeert op een terugplaatsing van de kinderen.
Ten aanzien van de grief van de moeder dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder om plaatsing van de kinderen in een netwerkpleeggezin heeft afgewezen, oordeelt het hof als volgt.
De rechtbank heeft dat verzoek van de vrouw niet afgewezen, nu blijkens het dictum de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing heeft verleend “in een (netwerk)pleeggezin.”
Voorts ziet het hof in dit geval ook geen aanleiding om te bepalen dat de kinderen in een netwerkpleeggezin geplaatst moeten worden. Het is de discretionaire taak van de gecertificeerde instelling om uitvoering te geven aan de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Nu de GI heeft aangegeven dat plaatsing in een netwerkpleeggezin niet goed mogelijk bleek en er twijfels waren over de weerbaarheid van het netwerk tegen de moeder, staat het de GI vrij om een andere plaatsing te realiseren.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, zoals verbeterd,
dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.252.052/01 en in de zaak met nummer 200.251.593/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2018, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 8 november 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, J.C.E. Ackermans-Wijn en
H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.