3.6.De GI heeft ter zitting, kort gezegd, het volgende verklaard.
Recent heeft de GI besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet meer in het pleeggezin van de familie [voormalige pleegouders] ligt, maar in een gezinshuis waar [minderjarige] opgevoed zal worden door professionals op een neutrale plek. De GI onderzoekt nu met [instelling 2] welk gezinshuis een goede match oplevert met [minderjarige] . De moeder ondersteunt deze plaatsing en zal worden meegenomen in de besluitvorming. De GI wil de moeder altijd betrekken bij beslissingen die genomen moeten worden, maar of dit lukt is afhankelijk van de zichtbaarheid van de moeder. De afgelopen maanden liet zij het op belangrijke momenten twee maal afweten, onder meer bij het MDO-overleg.
Sinds de gezagsbeëindiging ervaart [minderjarige] meer rust. Hij is niet meer afhankelijk van wat de moeder vindt. Op alle fronten gaat het nu heel goed met [minderjarige] . Hij komt tot ontwikkeling. Deze situatie moet zo blijven.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van gezag. Beoordeeld dient te worden of voldaan is aan artikel 1:266 sub a BW.
3.7.2.[minderjarige] is een intelligente en gevoelige jongen van bijna elf jaar oud. Hij heeft een negatief zelfbeeld, is vaak somber, heeft weinig vertrouwen in volwassenen en heeft te kampen met een eetstoornis en trauma- en hechtingsproblematiek. [minderjarige] verblijft nu bij de GGZ-instelling [instelling 1] en heeft op maandelijkse basis begeleid contact met de moeder. [minderjarige] is graag bij zijn moeder en de sfeer is goed. De moeder geeft op prettige wijze invulling aan de contacten met [minderjarige] en zij is hierin zeer betrouwbaar gebleken. Dit neemt echter niet weg dat de moeder nimmer in staat zal zijn zelfstandig de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. [minderjarige] heeft meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een opvoedingsklimaat waarin sprake is van een vaste structuur, duidelijkheid, rust, veiligheid en ondersteuning. De moeder kan dit [minderjarige] , gelet op haar persoonlijke problematiek, niet bieden. Het staat voor het hof dan ook vast dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. De moeder weet dit ook en onderschrijft volledig dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar ligt.
Er is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 onder a BW. In beginsel zou een gezagsbeëindiging van de moeder over [minderjarige] aangewezen kunnen zijn.
3.7.3.De moeder stelt zich evenwel op het standpunt – zowel in de processtukken als ter zitting – dat het niet nodig is om haar gezag over [minderjarige] te beëindigen en dat zij zich met recht tegen gezagsbeëindiging verzet, omdat zij duurzaam bereid is om [minderjarige] elders te laten opgroeien. Ter zitting van het hof heeft de moeder nogmaals nadrukkelijk verklaard, hetgeen door de raad en de GI is onderschreven, dat zij volledig accepteert dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien. Volgens vaste jurisprudentie dient de duurzame bereidheid van een ouder om de minderjarige in het pleeggezin te laten opgroeien in de beoordeling te worden betrokken, maar staat die duurzame bereidheid niet (zonder meer) aan een gezagsbeëindiging in de weg. Of een gezagsbeëindiging aan de orde is, moet namelijk worden beoordeeld op grond van
alleomstandigheden van het geval. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief een grote rol.
3.7.4.Het hof acht het enkele feit dat er geen perspectief op thuisplaatsing bij de moeder is in dit geval onvoldoende om tot een gezagsbeëindiging te komen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich momenteel zelfs verzet tegen die beëindiging, gelet op het volgende.
3.7.5.Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [minderjarige] al geruime tijd duidelijkheid heeft in die zin dat hij weet dat zijn perspectief
nietbij de moeder ligt. Dit is reeds in de loop van 2015 bepaald. De moeder doet geen afbreuk aan de voor [minderjarige] gewenste duidelijkheid en zekerheid. In het licht hiervan brengt jaarlijkse verlenging van beide kinderbeschermingsmaatregelen niet een ernstige mate van onzekerheid en onduidelijkheid voor [minderjarige] met zich.
3.7.6.In de periode van 4 augustus 2017 tot 28 mei 2018 was er geen kinderbeschermings–maatregel van kracht en verbleef [minderjarige] op vrijwillige basis, met instemming van de moeder, bij de familie [voormalige pleegouders] . In die tijd ging het erg slecht met [minderjarige] . [instelling 3] constateert in de brief van 19 april 2018 dat vier maanden ambulante psychotherapie (eenmaal per week één uur) onvoldoende is geweest om een positieve ontwikkeling te bewerkstelligen en dat de fysieke en emotionele toestand van [minderjarige] juist is verslechterd. De betrokken pleegzorgwerker, de heer [pleegzorgwerker] , heeft bij de rechtbank (zitting van 28 mei 2018) verklaard dat [minderjarige] steeds zieker werd, zijn eetstoornis hardnekkiger en dat er bij [minderjarige] sprake was van een pathologische en stagnerende ontwikkeling die levensbedreigend was. De moeder maakte zich in deze periode – terecht– veel zorgen om [minderjarige] en zij kon zich niet wenden tot een gezinsvoogd om haar zorgen bespreekbaar te maken: er was immers geen ondertoezichtstelling meer. Het hof is van oordeel dat de moeder op dat moment, vanuit haar gezagdragende rol, een verantwoorde beslissing heeft genomen door de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] ter discussie te stellen. Dankzij de interventie van de moeder verblijft [minderjarige] sinds september 2018 op een voor hem betere plek waar hij zowel op emotioneel als op fysiek gebied tot een gezonde ontwikkeling is gekomen. Binnen één week tijd kwam [minderjarige] vijf kilo aan. Hij verblijft nu op een neutrale plek die hem rust geeft en waar hij zichtbaar meer levensvreugde uitstraalt dan voorheen. Het hof is van oordeel dat [minderjarige] veel baat heeft gehad bij deze overplaatsing, in ieder geval op de lange termijn bezien. Dat [minderjarige] door het één en ander ook emotioneel werd belast en zich tijdelijk onder druk gezet voelde, is betreurenswaardig, maar kennelijk onvermijdelijk geweest. Het hof wil de moeder niet verantwoordelijk stellen voor de emotionele problemen en de eventuele toename van een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] doordat de moeder op grond van ernstige en terechte zorgen in 2018 de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] ter discussie stelde. Binnen de mogelijkheden die de moeder toen had, heeft zij met het oog op de belangen van [minderjarige] adequaat en met resultaat opgetreden.
3.7.7.Het hof onderschrijft het belang voor [minderjarige] bij duidelijkheid over zijn opgroeiperspectief, maar acht beëindiging van het gezag van de moeder daartoe thans niet noodzakelijk. Het hof is van oordeel dat in het geval van [minderjarige] op dit moment kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing. Daarbij neemt het hof in overweging dat het nu, in tegenstelling tot het moment waarop de raad het inleidend verzoek deed, goed gaat met [minderjarige] . Het hof acht verder van belang dat de moeder volledig achter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing staat, ze heeft er tenslotte zelf om verzocht, en dat de moeder niet de intentie heeft om zelf de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich te nemen: haar duurzame bereidheid komt het hof oprecht voor. Gezien de meewerkende houding van de moeder, verwacht het hof dat haar instemming met de voorgenomen plaatsing in het gezinshuis voor de toekomst duurzaam zal zijn. De moeder heeft immers ook in het verleden haar medewerking verleend aan plaatsing van [minderjarige] bij de familie [voormalige pleegouders] in 2015 en recent aan zowel de plaatsing én de overplaatsing van [minderjarige] binnen de GGZ-instellingen. De komende tijd zal blijken of de moeder het aankan om vanuit deze situatie haar ouderlijke verantwoordelijkheden te blijven uitoefenen en zich positief in te zetten.
3.7.8.Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd en zal het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen, waardoor het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] zal worden hersteld. Tot slot zal het hof de in hoger beroep herhaalde verzoeken van de moeder tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing toewijzen met ingang van 21 maart 2019 tot 21 maart 2020. Aan de wettelijke vereisten daartoe is voldaan.
3.7.9.Het hof drukt de moeder op het hart dat zij, nu zij het ouderlijk gezag over [minderjarige] weer terugkrijgt, zal dienen te werken aan haar beschikbaarheid én bereikbaarheid voor de GI. Die acht het hof nu onvoldoende. De moeder heeft ter zitting van het hof toegelicht waarom zij tot tweemaal toe een afspraak met de GI had gemist: eenmaal had zij zich verslapen na een nachtdienst bij [bedrijf] . Een andere keer was de moeder met haar kapotte auto naar de garage gegaan, zij belandde daarna in een file en haar telefoon weigerde. Het hof geeft de moeder mee dat dit soort situaties vanaf nu
tegen elke prijs moeten worden vermeden. Het ouderlijk gezag brengt verantwoordelijkheden met zich. De moeder dient volledig beschikbaar te zijn voor de GI en dient betrouwbaar te zijn in het nakomen van alle afspraken die direct of indirect betrekking hebben op [minderjarige] .
3.7.10.Beslist dient te worden als volgt.