ECLI:NL:GHSHE:2019:1089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
21 maart 2019
Zaaknummer
200.251.021_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van ouderlijk gezag van de moeder na vernietiging van de gezagsbeëindigende maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder was in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant in september 2018 in haar ouderlijk gezag ontheven op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij verzocht om de eerdere beschikking te vernietigen en het ouderlijk gezag te herstellen. Het hof heeft vastgesteld dat alle betrokkenen, inclusief de moeder, het erover eens zijn dat het perspectief van de minderjarige niet bij de moeder ligt, maar dat er onduidelijkheid bestaat over waar dit perspectief wel ligt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd, omdat het belang van de minderjarige zich verzet tegen een gezagsbeëindiging. Het hof heeft geoordeeld dat de moeder, ondanks haar persoonlijke problematiek, in staat is om haar verantwoordelijkheden te dragen en dat het in het belang van de minderjarige is om haar ouderlijk gezag te herstellen. Tevens is er een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van één jaar. Het hof heeft de moeder aangespoord om beschikbaar en bereikbaar te zijn voor de Gecertificeerde Instelling, zodat zij haar verantwoordelijkheden kan waarmaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 21 maart 2019
Zaaknummer : 200.251.021/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/02/341411 / FA RK 18-791
C/02/348475 / JE RK 18-1479
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Verger-Maas,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna: de GI (Gecertificeerde Instelling).
  • de heer en mevrouw [voormalige pleegouders] , de voormalige pleegouders, hierna: de familie [voormalige pleegouders] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 11 september 2018, waarbij het ouderlijk gezag van de moeder over de hierna nader te noemen [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) op verzoek van de raad is beëindigd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 december 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de minderjarige [minderjarige] gedurende één jaar onder toezicht te stellen van de GI;
  • een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor [minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2019. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De familie [voormalige pleegouders] is niet verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en [de vader] is geboren:
- [minderjarige] (roepnaam: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De moeder was van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige] .
Sinds februari 2015 is [minderjarige] onafgebroken uithuisgeplaatst geweest.
3.2.
[minderjarige] en de moeder kennen een turbulente geschiedenis. Daarover merkt het hof het volgende op.
In november 2011, toen de moeder langdurig werd opgenomen in een GGZ-instelling, werd [minderjarige] voor de eerste keer, binnen het vrijwillig kader, uithuisgeplaatst.
Van augustus 2013 tot februari 2015 woonde [minderjarige] bij de moeder en werd de moeder intensief bijgestaan door hulpverlening.
Op 5 februari 2015 heeft de rechtbank ten behoeve van [minderjarige] een (aanvankelijk: voorlopige) ondertoezichtstelling uitgesproken onder gelijktijdige verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing. [minderjarige] is toen geplaatst in het pleeggezin van de familie [voormalige pleegouders] .
In het najaar van 2015 heeft de GI besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet langer bij de moeder is. De GI heeft de raad in april 2016 verzocht onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel. De raad concludeerde na onderzoek, zoals blijkt uit het rapport van 15 december 2016, dat een gezagsbeëindigende maatregel op dat moment
nietin het belang van [minderjarige] was.
Op 4 augustus 2017 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van rechtswege geëindigd, omdat – zoals ter zitting van het hof is gebleken – de GI niet om verlenging van deze maatregelen had verzocht. De reden waarom de GI toen niet om verlenging heeft verzocht, is voor het hof niet duidelijk geworden. [minderjarige] is vervolgens bij de familie [voormalige pleegouders] gebleven met instemming van de moeder.
In de loop van 2018 kreeg de moeder veel zorgen over het welzijn van [minderjarige] in het pleeggezin van de familie [voormalige pleegouders] en stelde zij de plaatsing van [minderjarige] daar ter discussie, waarover hieronder nader.
3.3.1.
De raad heeft de rechtbank op 13 februari 2018 verzocht om het gezag van de moeder over [minderjarige] te beëindigen.
De moeder heeft de rechtbank verzocht om afwijzing van dit verzoek en zij heeft een zelfstandig tegenverzoek gedaan, strekkende tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing ten behoeve van [minderjarige] , beide voor de duur van een jaar.
Bij mondelinge beschikking van 28 mei 2018 (op schrift gesteld op 15 juni 2018) heeft de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 28 mei 2018 tot 11 september 2018. De rechtbank heeft haar beslissing omtrent beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] en over de na 11 september 2018 resterende termijn van de door de moeder verzochte ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aangehouden. De rechtbank wilde eerst duidelijkheid over de aanvang van noodzakelijke hulpverlening voor [minderjarige] in verband met de levensbedreigende gezondheidstoestand waarin hij de laatste tijd in het pleeggezin was komen te verkeren ten gevolge van een bij hem ontstane eetstoornis. De rechtbank wilde dat de moeder vanuit haar gezagspositie in dit proces betrokken zou zijn naast de door de GI aan te stellen gezinsvoogd.
Korte tijd later is [minderjarige] op basis van de verleende machtiging geplaatst in een GGZ-instelling. Na een observatieperiode van zeven weken is [minderjarige] overgeplaatst naar [instelling 1] , een GGZ-instelling van [instelling 2] .
3.3.2.
De voortgezette mondelinge behandeling heeft bij de rechtbank plaatsgevonden op 23 augustus 2018. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 11 september 2018 heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd, de GI benoemd tot voogdes en de resterende verzoeken van de moeder met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing afgewezen. De rechtbank heeft daartoe – zeer kort gezegd – onder meer overwogen dat het inmiddels wat beter met [minderjarige] gaat, maar ook dat [minderjarige] veel last heeft gehad van het ontbreken van emotionele toestemming van de moeder voor de plaatsing in het pleeggezin ( [voormalige pleegouders] ) en dat er nu voor [minderjarige] duidelijkheid over zijn perspectief moet komen doordat het gezag van de moeder wordt beëindigd, waardoor [minderjarige] zal weten dat hij een “moeder op afstand” heeft en dat er niet meer zal worden ingezet op thuisplaatsing bij de moeder.
3.4.1.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar appelschrift voert zij, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is tijdens de procedure in eerste aanleg ter observatie geplaatst op een afdeling voor kinderpsychiatrie van de GGZ. [minderjarige] had veel ondergewicht. Er bij de start van de plaatsing door de GGZ besloten te stoppen met het dieet en de restricties van voeding die [minderjarige] in het pleeggezin had. [minderjarige] is vervolgens binnen één week vijf kilo aangekomen. Zijn fysieke gezondheid is in de observatieperiode sterk verbeterd. De GGZ heeft benoemd dat [minderjarige] gebaat zou zijn bij een rustige en neutrale omgeving.
De moeder deelt niet de visie van de raad en de rechtbank dat gezagsbeëindiging het geëigende middel is om de bedreiging in de ontwikkeling van [minderjarige] weg te nemen. Er is nog onvoldoende perspectief op een ‘stabiele opvoedsituatie’. Voor de moeder is het nodig om haar gezag te behouden, aangezien haar zorgen over [minderjarige] te lang onvoldoende serieus en voortvarend zijn aangepakt. In de tussenbeschikking van 28 mei 2018/15 juni 2018 is overwogen dat de rechtbank het van belang achtte dat de moeder een stem heeft in de hulpverlening voor [minderjarige] en pas ‘wanneer de juiste therapie voor hem is gestart en aanslaat, een
gezagsbeëindigende maatregel mogelijk alsnog noodzakelijk is’. Het is opvallend dat het gezag van de moeder wordt beëindigd, terwijl de juiste therapie voor [minderjarige] nog niet is gestart (en dus ook nog niet is aangeslagen). Er is nog helemaal geen stabiele situatie voor [minderjarige] .
Het is de vraag welke hinder [minderjarige] ervan ondervindt als het gezag van de moeder definitief wordt ontnomen. [minderjarige] is loyaal aan de moeder. Het antwoord op die vraag is eerder de reden geweest voor de raad om juist géén gezagsbeëindiging aan te vragen. De raad heeft in het rapport van 15 december 2016 beschreven dat, zolang er onduidelijkheid bestaat over de stagnatie in de ontwikkeling van [minderjarige] (wat de problematiek is en door wat het veroorzaakt wordt), de gezagsbeëindiging niet passend is en gezagsbeëindiging, via de emotionele impact daarvan op de moeder, negatief op [minderjarige] zou uitwerken.
De onderbouwing van de rechtbank dat wordt “ingeschat” dat [minderjarige] baat heeft bij de gezagsbeëindigende maatregel, is onvoldoende. De overweging van de rechtbank dat het in het belang van [minderjarige] is dat hem ‘volstrekte duidelijkheid over zijn toekomstperspectief en de rol van de moeder wordt geboden’ is illusoir, aangezien zijn toekomstperspectief door de zorgen en zijn plaatsing bij [instelling 2] sowieso niet duidelijk is. De moeder erkent dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien en zij is een meewerkende ouder.
3.4.2.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de GI voornemens is om [minderjarige] binnenkort in een perspectiefbiedend gezinshuis te plaatsen. De moeder heeft ter zitting het volgende aan haar beroepschrift toegevoegd. Zij ondersteunt de overplaatsing van [minderjarige] naar een gezinshuis. Dit zou een neutrale plek zijn waar [minderjarige] geen last meer heeft van zijn loyaliteitsconflict.
De moeder vindt het te kort door de bocht om te zeggen dat zij, omdat zij met het gezag over [minderjarige] was belast, het loyaliteitsconflict bij [minderjarige] teweeg heeft gebracht. Het ging een tijd erg slecht met [minderjarige] , fysiek en emotioneel. De plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] was voor [minderjarige] geen goede plek. Er was geen ondertoezichtstelling en geen gezinsvoogd meer. De moeder heeft toen haar ouderlijk gezag ingezet om voor [minderjarige] , met wie het steeds slechter ging, een betere plek te vinden. Het was terecht dat de moeder de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] ter discussie stelde. Als het goed gaat met [minderjarige] , stelt zij niets ter discussie. Zij stemde in met de plaatsing bij GGZ, [instelling 1] en gezinshuis. Dat het perspectief van [minderjarige] niet bij haar is, is bovendien al lang duidelijk en wordt volledig geaccepteerd door de moeder.
3.5.
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd. Het standpunt van de raad luidt – kort gezegd – als volgt.
Het is helder dat [minderjarige] niet teruggaat naar de moeder. De moeder heeft de mogelijkheden niet om zelfstandig voor [minderjarige] te zorgen. De raad heeft eerder gekeken naar wat passend is voor [minderjarige] en heeft begin 2018 om beëindiging van het gezag van de moeder verzocht. De rechtbank wilde de moeder toen nog de gelegenheid bieden om haar te betrekken bij beslissingen die genomen moesten worden. De raad ziet dat de moeder met periodes inderdaad meewerkt en berust in de uithuisplaatsing. Zij is een meewerkende ouder, mits zij de plek kan ondersteunen waar [minderjarige] verblijft. De raad vindt het van belang dat [minderjarige] niet meer afhankelijk is van deze instemming van de moeder. De moeder kon niet instemmen met de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] en [minderjarige] kreeg hier steeds meer last van. Hij zat ongelooflijk knel en de raad maakte zich veel zorgen over zijn fysieke toestand. Op diverse manieren liet hij zien dat het niet goed met hem ging. Hij voelde dat hij niet in dat pleeggezin mocht zijn. Dat deed veel met hem. [minderjarige] moet zich vrij voelen, ook over de plek waar hij opgroeit. De druk moet eraf. De raad wil niet meer dat er jaarlijks wordt gesproken over de verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing en verzoekt het hof de gezagsbeëindiging in stand te laten.
3.6.
De GI heeft ter zitting, kort gezegd, het volgende verklaard.
Recent heeft de GI besloten dat het perspectief van [minderjarige] niet meer in het pleeggezin van de familie [voormalige pleegouders] ligt, maar in een gezinshuis waar [minderjarige] opgevoed zal worden door professionals op een neutrale plek. De GI onderzoekt nu met [instelling 2] welk gezinshuis een goede match oplevert met [minderjarige] . De moeder ondersteunt deze plaatsing en zal worden meegenomen in de besluitvorming. De GI wil de moeder altijd betrekken bij beslissingen die genomen moeten worden, maar of dit lukt is afhankelijk van de zichtbaarheid van de moeder. De afgelopen maanden liet zij het op belangrijke momenten twee maal afweten, onder meer bij het MDO-overleg.
Sinds de gezagsbeëindiging ervaart [minderjarige] meer rust. Hij is niet meer afhankelijk van wat de moeder vindt. Op alle fronten gaat het nu heel goed met [minderjarige] . Hij komt tot ontwikkeling. Deze situatie moet zo blijven.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
Het hof is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van gezag. Beoordeeld dient te worden of voldaan is aan artikel 1:266 sub a BW.
3.7.2.
[minderjarige] is een intelligente en gevoelige jongen van bijna elf jaar oud. Hij heeft een negatief zelfbeeld, is vaak somber, heeft weinig vertrouwen in volwassenen en heeft te kampen met een eetstoornis en trauma- en hechtingsproblematiek. [minderjarige] verblijft nu bij de GGZ-instelling [instelling 1] en heeft op maandelijkse basis begeleid contact met de moeder. [minderjarige] is graag bij zijn moeder en de sfeer is goed. De moeder geeft op prettige wijze invulling aan de contacten met [minderjarige] en zij is hierin zeer betrouwbaar gebleken. Dit neemt echter niet weg dat de moeder nimmer in staat zal zijn zelfstandig de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. [minderjarige] heeft meer dan een gemiddeld kind behoefte aan een opvoedingsklimaat waarin sprake is van een vaste structuur, duidelijkheid, rust, veiligheid en ondersteuning. De moeder kan dit [minderjarige] , gelet op haar persoonlijke problematiek, niet bieden. Het staat voor het hof dan ook vast dat de moeder niet in staat is om binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. De moeder weet dit ook en onderschrijft volledig dat het perspectief van [minderjarige] niet meer bij haar ligt.
Er is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 onder a BW. In beginsel zou een gezagsbeëindiging van de moeder over [minderjarige] aangewezen kunnen zijn.
3.7.3.
De moeder stelt zich evenwel op het standpunt – zowel in de processtukken als ter zitting – dat het niet nodig is om haar gezag over [minderjarige] te beëindigen en dat zij zich met recht tegen gezagsbeëindiging verzet, omdat zij duurzaam bereid is om [minderjarige] elders te laten opgroeien. Ter zitting van het hof heeft de moeder nogmaals nadrukkelijk verklaard, hetgeen door de raad en de GI is onderschreven, dat zij volledig accepteert dat [minderjarige] niet bij haar zal opgroeien. Volgens vaste jurisprudentie dient de duurzame bereidheid van een ouder om de minderjarige in het pleeggezin te laten opgroeien in de beoordeling te worden betrokken, maar staat die duurzame bereidheid niet (zonder meer) aan een gezagsbeëindiging in de weg. Of een gezagsbeëindiging aan de orde is, moet namelijk worden beoordeeld op grond van
alleomstandigheden van het geval. Daarbij speelt het belang van de minderjarige bij duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief een grote rol.
3.7.4.
Het hof acht het enkele feit dat er geen perspectief op thuisplaatsing bij de moeder is in dit geval onvoldoende om tot een gezagsbeëindiging te komen. Het hof is van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich momenteel zelfs verzet tegen die beëindiging, gelet op het volgende.
3.7.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [minderjarige] al geruime tijd duidelijkheid heeft in die zin dat hij weet dat zijn perspectief
nietbij de moeder ligt. Dit is reeds in de loop van 2015 bepaald. De moeder doet geen afbreuk aan de voor [minderjarige] gewenste duidelijkheid en zekerheid. In het licht hiervan brengt jaarlijkse verlenging van beide kinderbeschermingsmaatregelen niet een ernstige mate van onzekerheid en onduidelijkheid voor [minderjarige] met zich.
3.7.6.
In de periode van 4 augustus 2017 tot 28 mei 2018 was er geen kinderbeschermings–maatregel van kracht en verbleef [minderjarige] op vrijwillige basis, met instemming van de moeder, bij de familie [voormalige pleegouders] . In die tijd ging het erg slecht met [minderjarige] . [instelling 3] constateert in de brief van 19 april 2018 dat vier maanden ambulante psychotherapie (eenmaal per week één uur) onvoldoende is geweest om een positieve ontwikkeling te bewerkstelligen en dat de fysieke en emotionele toestand van [minderjarige] juist is verslechterd. De betrokken pleegzorgwerker, de heer [pleegzorgwerker] , heeft bij de rechtbank (zitting van 28 mei 2018) verklaard dat [minderjarige] steeds zieker werd, zijn eetstoornis hardnekkiger en dat er bij [minderjarige] sprake was van een pathologische en stagnerende ontwikkeling die levensbedreigend was. De moeder maakte zich in deze periode – terecht– veel zorgen om [minderjarige] en zij kon zich niet wenden tot een gezinsvoogd om haar zorgen bespreekbaar te maken: er was immers geen ondertoezichtstelling meer. Het hof is van oordeel dat de moeder op dat moment, vanuit haar gezagdragende rol, een verantwoorde beslissing heeft genomen door de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] ter discussie te stellen. Dankzij de interventie van de moeder verblijft [minderjarige] sinds september 2018 op een voor hem betere plek waar hij zowel op emotioneel als op fysiek gebied tot een gezonde ontwikkeling is gekomen. Binnen één week tijd kwam [minderjarige] vijf kilo aan. Hij verblijft nu op een neutrale plek die hem rust geeft en waar hij zichtbaar meer levensvreugde uitstraalt dan voorheen. Het hof is van oordeel dat [minderjarige] veel baat heeft gehad bij deze overplaatsing, in ieder geval op de lange termijn bezien. Dat [minderjarige] door het één en ander ook emotioneel werd belast en zich tijdelijk onder druk gezet voelde, is betreurenswaardig, maar kennelijk onvermijdelijk geweest. Het hof wil de moeder niet verantwoordelijk stellen voor de emotionele problemen en de eventuele toename van een loyaliteitsconflict bij [minderjarige] doordat de moeder op grond van ernstige en terechte zorgen in 2018 de plaatsing bij de familie [voormalige pleegouders] ter discussie stelde. Binnen de mogelijkheden die de moeder toen had, heeft zij met het oog op de belangen van [minderjarige] adequaat en met resultaat opgetreden.
3.7.7.
Het hof onderschrijft het belang voor [minderjarige] bij duidelijkheid over zijn opgroeiperspectief, maar acht beëindiging van het gezag van de moeder daartoe thans niet noodzakelijk. Het hof is van oordeel dat in het geval van [minderjarige] op dit moment kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing. Daarbij neemt het hof in overweging dat het nu, in tegenstelling tot het moment waarop de raad het inleidend verzoek deed, goed gaat met [minderjarige] . Het hof acht verder van belang dat de moeder volledig achter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing staat, ze heeft er tenslotte zelf om verzocht, en dat de moeder niet de intentie heeft om zelf de opvoeding en verzorging van [minderjarige] op zich te nemen: haar duurzame bereidheid komt het hof oprecht voor. Gezien de meewerkende houding van de moeder, verwacht het hof dat haar instemming met de voorgenomen plaatsing in het gezinshuis voor de toekomst duurzaam zal zijn. De moeder heeft immers ook in het verleden haar medewerking verleend aan plaatsing van [minderjarige] bij de familie [voormalige pleegouders] in 2015 en recent aan zowel de plaatsing én de overplaatsing van [minderjarige] binnen de GGZ-instellingen. De komende tijd zal blijken of de moeder het aankan om vanuit deze situatie haar ouderlijke verantwoordelijkheden te blijven uitoefenen en zich positief in te zetten.
3.7.8.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van de moeder. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] is beëindigd en zal het inleidend verzoek van de raad alsnog afwijzen, waardoor het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] zal worden hersteld. Tot slot zal het hof de in hoger beroep herhaalde verzoeken van de moeder tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing toewijzen met ingang van 21 maart 2019 tot 21 maart 2020. Aan de wettelijke vereisten daartoe is voldaan.
3.7.9.
Het hof drukt de moeder op het hart dat zij, nu zij het ouderlijk gezag over [minderjarige] weer terugkrijgt, zal dienen te werken aan haar beschikbaarheid én bereikbaarheid voor de GI. Die acht het hof nu onvoldoende. De moeder heeft ter zitting van het hof toegelicht waarom zij tot tweemaal toe een afspraak met de GI had gemist: eenmaal had zij zich verslapen na een nachtdienst bij [bedrijf] . Een andere keer was de moeder met haar kapotte auto naar de garage gegaan, zij belandde daarna in een file en haar telefoon weigerde. Het hof geeft de moeder mee dat dit soort situaties vanaf nu
tegen elke prijs moeten worden vermeden. Het ouderlijk gezag brengt verantwoordelijkheden met zich. De moeder dient volledig beschikbaar te zijn voor de GI en dient betrouwbaar te zijn in het nakomen van alle afspraken die direct of indirect betrekking hebben op [minderjarige] .
3.7.10.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ) is beëindigd;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] );
stelt [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ) met ingang van heden, 21 maart 2019 tot 21 maart 2010, onder toezicht van de William Schrikker Stichting;
verleent met ingang van 21 maart 2019 aan de William Schrikker Stichting een machtiging strekkende tot uithuisplaatsing van [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ) voor de duur van één jaar, derhalve tot 21 maart 2010;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.L.F.J. Schyns en is op 21 maart 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.