ECLI:NL:GHSHE:2019:1031

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.217.596_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en verdeling van het vennootschapsvermogen tussen drie broers

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om de ontbinding van een vennootschap onder firma (vof) tussen drie broers, [appellant], [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De vennootschap, die een kuikenbroederij exploiteerde, werd op 1 januari 2004 door [geïntimeerde 2] opgezegd. [geïntimeerde 1] vorderde in conventie dat de vof per die datum als beëindigd werd verklaard en dat een deskundige benoemd zou worden om het vermogen van de ontbonden vof te becijferen. [appellant] voerde verweer en vorderde in reconventie een deskundige te benoemen voor het opstellen van een stakingsbalans per 31 december 2007. De rechtbank had eerder al een aantal vonnissen gewezen, waarin onder andere de beëindiging van de vof en de verdeling van het vermogen aan de orde kwamen. Het hof oordeelde dat de vennootschap per 31 december 2003 was beëindigd en dat het vermogen van de vof op die datum vastgesteld en verdeeld moest worden, met inachtneming van de vennootschapsakte. Het hof benoemde een deskundige om de stakingsbalans op te maken en hield verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.217.596/01
arrest van 19 maart 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.L. Stegeman te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde 1,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. A.C. van Schaick te Tilburg,
en

2.[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerde 2,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. A.H.M. Smits te Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 november 2017 in het hoger beroep van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer C/04/79915/HA ZA 07-401 gewezen vonnissen van 19 december 2012, 23 oktober 2013, 31 augustus 2016 en 1 maart 2017.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 november 2017 waarbij het hof in het incident de vorderingen heeft afgewezen en de hoofdzaak heeft verwezen naar de rol voor memorie van antwoord;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] met producties;
  • de bij rolbericht van 3 september 2018 toegezonden producties 1-8 van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij het pleidooi bij akte in het geding hebben gebracht;
  • de bij rolbericht van 11 september 2018 toegezonden productie 27 van [appellant] , die [appellant] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn broers. Op 1 mei 1966 zijn de broers met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan. Dit heeft op 18 september 1967 geresulteerd in een schriftelijke vennootschapsovereenkomst. De vennootschap exploiteerde een kuikenbroederij onder de naam ‘Kuikenbroederij firma [kuikenboerderij] ’. Voor 1967 werd de kuikenbroederij geëxploiteerd door de ouders van partijen.
6.1.2.
Artikel 3 van de vennootschapsakte houdt het volgende in:
“Door de vennoten wordt in de vennootschap ingebracht het bij de comparanten gezamenlijk in bezit zijnde landbouwbedrijf, met inbegrip van alle onroerende goederen tot dit bedrijf en het navermelde kuikenbedrijf behorende en wel: Gemeente Weert sectie [sectieletter 1] nummers [sectienummer 1] - [sectienummer 2] - [sectienummer 3] - [sectienummer 4] ; sectie [sectieletter 2] nummer [sectienummer 3] en Gemeente Grathem sectie [sectieletter 3] nummers [sectienummer 5] - [sectienummer 6] - [sectienummer 7] - [sectienummer 8] - [sectienummer 9] - [sectienummer 10] - [sectienummer 11] - [sectienummer 12] - [sectienummer 13] - [sectienummer 14] - [sectienummer 15] - [sectienummer 16] - [sectienummer 17] doch met uitzondering van het woonhuis (…).
Voorts brengen partijen in: hun volledige kennis, arbeid en vlijt. (…)”
6.1.3.
Artikel 5 van de vennootschapsakte houdt het volgende in:
“Ieder der vennoten is bevoegd voor de vennootschap te tekenen en te handelen, de vennootschap aan derden en derden aan de vennootschap te verbinden, alsmede gelden voor haar te ontvangen en uit te geven, met dien verstande, dat de medewerking van alle vennoten wordt vereist voor het aangaan van verbintenissen, het tekenen van handelspapier daaronder begrepen, de som of de waarde van tienduizend gulden, te boven gaande, het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, verhuren en huur opzeggen van onroerende goederen, het aangaan van borgtochten, het in dienst nemen en ontslaan van personeelsleden.”
6.1.4.
Artikel 7 van de vennootschapsakte houdt onder meer in:
“Onverminderd het bepaalde in artikel 5 zullen de werkzaamheden der vennootschap door partijen in onderling overleg worden verdeeld.
Tijdens ziekte van één der vennoten zullen de andere vennoten, al dan niet met behulp van derden, de werkzaamheden van de zieke vennoot waarnemen, die recht behoudt op zijn aandeel in de winst; de vennoten verbinden zich jegens elkaar om zich te verzekeren tegen schade door winstderving door ziekte van een der vennoten, die langer dan drie maanden duurt tot een maximum van twee jaren (…)”.
6.1.5.
Artikel 11 bepaalt dat de vennootschap onder meer eindigt na gedane opzegging door een van de vennoten overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.
6.1.6.
Artikel 12 van de vennootschapsakte houdt in:
“1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor een bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 in de boeken der vennootschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar, blijkens balans en de winst- en verliesrekening opgemaakt (…)
2. Op deze na beëindiging der vennootschap op te maken balans zullen de activa der vennootschap worden opgenomen tegen de verkoopwaarde – (indien het bedrijf wordt gelikwideerd tegen de likwidatiewaarde) – terwijl voorts in deze slotbalans de goodwill zal worden geactiveerd.”
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde 1] (in conventie):
1. primair: te verklaren voor recht dat de vennootschap onder firma (hierna: vof) tussen partijen is geëindigd op 1 januari 2004, een deskundige te benoemen die het vermogen van de ontbonden vennootschap onder firma per 1 januari 2004 zal becijferen, en [appellant] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde 1] het éénderde aandeel in dat vermogen te betalen, en te bepalen dat [appellant] de wettelijke rente over dit aandeel verschuldigd zal zijn als hij dit aandeel niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen eindvonnis zal hebben betaald;
2. subsidiair: te verklaren voor recht dat de vennootschap onder firma tussen partijen is geëindigd op 1 januari 2004 en 29 mei 2006, en [appellant] en [geïntimeerde 2] te veroordelen om, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden weigeren om aan deze veroordeling te voldoen, mee te werken aan de verdeling van de ontbonden vof door nakoming van de verdelingsovereenkomst die partijen op 29 mei 2006 hebben gesloten, des dat de kuikenbroederij door bemiddeling van makelaarskantoor Maas en Peel zal worden verkocht en binnen een, naar het oordeel van dit makelaarskantoor, redelijke termijn zal worden geleverd aan een of meerdere derden tegen de, naar het oordeel van dit makelaarskantoor, in het licht van de omstandigheden best haalbare prijs, een deskundige te benoemen die vervolgens het vermogen van de ontbonden vof per 1 januari 2004 en 29 mei 2006 zal becijferen, en [appellant] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde 1] de helft van het vermogen van de ontbonden vof per 29 mei 2006 te betalen, en te bepalen dat [appellant] de wettelijke rente over dit aandeel verschuldigd zal zijn als hij dit aandeel niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen eindvonnis zal hebben betaald;
3. meer subsidiair: te verklaren voor recht dat de vof tussen partijen is geëindigd op 1 januari 2004 en 1 januari 2008, een deskundige te benoemen die het vermogen van de ontbonden vof per 1 januari 2004 en per 1 januari 2008 zal becijferen, en [appellant] te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan [geïntimeerde 1] de helft van het vermogen van de ontbonden vof per 1 januari 2008 te betalen, en te bepalen dat [appellant] de wettelijke rente over dit aandeel verschuldigd zal zijn als hij dit aandeel niet binnen veertien dagen van het in dezen te wijzen vonnis zal hebben betaald;
4. zowel primair, als subsidiair, als meer subsidiair: [appellant] te veroordelen om aan de door de rechtbank te benoemen deskundige rekening en verantwoording te doen ter zake van het door hem gevoerde beheer over de vof Kuikenbroederij firma [kuikenboerderij] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat [appellant] in gebreke zal blijven de vragen van de deskundige tijdig en volledig te beantwoorden;
5. [appellant] en [geïntimeerde 2] te veroordelen in de kosten van de procedure en te bepalen dat [appellant] en [geïntimeerde 2] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis hebben betaald.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde 1] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Het geschil tussen partijen over de exploitatie van de kuikenbroederij en beëindiging van de vof sleept al jaren. [geïntimeerde 2] heeft de vennootschapsovereenkomst opgezegd tegen 31 december 2003. [geïntimeerde 1] gaat er van uit dat [appellant] sinds 1 januari 2004 de kuikenbroederij heeft voortgezet voor eigen rekening en risico. [geïntimeerde 1] legt zich er bij neer dat de vof ook ten aanzien van hem wordt geacht te zijn geëindigd op 1 januari 2004. Dit heeft tot gevolg dat sinds 1 januari 2004 tussen alle partijen een gemeenschap in de zin van artikel 3:189 BW bestaat die dient te worden verdeeld. Omdat de exploitatie van de kuikenbroederij door [appellant] wordt voortgezet, moet ingevolge artikel 13 lid 2 van de vennootschapsakte de kuikenbroederij aan [appellant] worden toegedeeld, onder de verplichting aan de uittredende vennoten een bedrag in contanten gelijk aan de waarde van het aandeel van de uittredende vennoten uit te keren, zo begrijpt het hof. Dat betekent dat er tussen partijen een eindafrekening per 1 januari 2004 moet worden opgesteld waaruit het vermogen van de vennootschap per 1 januari 2004 zal blijken. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben vervolgens recht op een uitkering door [appellant] ter hoogte van de waarde van hun (een derde) aandeel in het vermogen van de vennootschap.
6.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht de vorderingen van [geïntimeerde 1] af te wijzen. In reconventie vordert [appellant] :
1. primair: een deskundige te benoemen die een stakingsbalans opstelt van V.O.F. Kuikenbroederij [kuikenboerderij] te [vestigingsplaats] per 31 december 2007;
subsidiair: een deskundige te benoemen die een stakingsbalans opstelt van V.O.F. Kuikenbroederij [kuikenboerderij] te [vestigingsplaats] , en tevens te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] jegens [appellant] (mede) aansprakelijk is voor de schade die [appellant] na die stakingsdatum door tekortschieten van [geïntimeerde 1] geleden heeft, [geïntimeerde 1] te veroordelen die schade aan [appellant] te vergoeden en de zaak te verwijzen naar de schadestaatprocedure voor het vaststellen van de omvang van die schade;
2. te verklaren voor recht dat deze deskundige daarbij dient uit te gaan van de door [accountants- en belastingadviseurs] Accountants en Adviseurs B.V. opgestelde jaarrekeningen tot en met (primair) 2006, doch in ieder geval (subsidiair) 2003;
3. primair: te verklaren voor recht dat deze deskundige daarbij dient uit te gaan van de door [accountants- en belastingadviseurs] Accountants en Adviseurs B.V. opgestelde jaarrekeningen tot en met (primair) 2006, doch in ieder geval (subsidiair) 2003;
subsidiair: te verklaren voor recht dat (het hof begrijpt:) [geïntimeerde 1] (mede)aansprakelijk is voor de schade die [appellant] geleden heeft en nog lijdt doordat de activa van de vennootschap niet per (de waarde op) 31 december 2003 aan [appellant] zijn toegedeeld en geleverd, [geïntimeerde 1] te veroordelen die schade aan [appellant] te vergoeden en de zaak te verwijzen naar de schadestaat procedure;
4. te verklaren voor recht dat op het kapitaalsaandeel van [geïntimeerde 1] diens schulden aan de vof worden voldaan;
5. te bepalen dat, alvorens tot verdeling wordt overgegaan, alle opeisbare schulden van de vof worden voldaan;
6. het vermogen van de vof te verdelen door toedeling van de activa van de vof aan [appellant] , met veroordeling van [geïntimeerde 1] aan deze toedeling alle noodzakelijke medewerking te verlenen, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerde 1] daarmee na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke blijft;
7. te verklaren voor recht dat, indien en voor zover er na toedeling van de activa sprake is van een door [appellant] aan [geïntimeerde 1] te vergoeden overwaarden, het bedrag van deze overwaarde kan worden voldaan met aftrek van eventueel door [geïntimeerde 1] aan [appellant] verschuldigde schadevergoeding als bedoeld in 1. subsidiair en 3. subsidiair, en het saldo in 10 gelijke jaarlijkse termijnen;
voorts, zowel in conventie als in reconventie:
[geïntimeerde 1] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [appellant] , alsook de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
6.2.4.
Bij incidentele conclusie tot tussenkomst heeft [geïntimeerde 2] gevorderd als tussenkomende partij te worden toegelaten. De rechtbank heeft op 5 september 2007 [geïntimeerde 2] toegelaten als tussenkomende partij in het geding in conventie tussen [geïntimeerde 1] en [appellant] .
6.2.5.
In zijn conclusie van eis tot tussenkomst heeft [geïntimeerde 2] (kort samengevat) gevorderd:
1. primair:
[appellant] en [geïntimeerde 1] te veroordelen mee te werken aan de toedeling van het door de uittreding uit de vof aan [geïntimeerde 2] toekomende deel per 1 januari 2004, onder verbeurte van een dwangsom;
2. subsidiair:
[appellant] en [geïntimeerde 1] , onder verbeurdverklaring van een dwangsom, te veroordelen mee te werken aan de toedeling van het aan [geïntimeerde 2] toekomende aandeel in de vennootschap, door nakoming van de vaststellingsovereenkomst die partijen op 29 mei 2006 hebben gesloten;
3. [appellant] te veroordelen om aan een door de rechtbank te benoemen deskundige rekening en verantwoording af te leggen met betrekking tot het door hem gevoerde beheer over de vof, op straffe van het verbeurd verklaren van een dwangsom;
en [geïntimeerde 1] en [appellant] te veroordelen in de proceskosten.
6.2.5.
Tijdens een op 8 april 2008 gehouden comparitie hebben partijen eensluidend verklaard dat 1 januari 2004 als peil- en waarderingsdatum voor de verdeling van de vennootschap geldt. Voorts hebben alle partijen verklaard dat zij J. Leeters van [accountants, fiscalisten, vermogensadviseurs] , Accountants, Fiscalisten, Vermogensadviseurs te [vestigingsplaats] als deskundige voorstellen.
6.2.4.
In het tussenvonnis van 18 februari 2009 heeft de rechtbank J.A.J. Leeters AA (hierna: Leeters), werkzaam bij [accountants, fiscalisten, vermogensadviseurs] , als deskundige benoemd. De deskundige heeft de opdracht gekregen om de jaarrekeningen van de vof vanaf 1 januari 1998 tot het moment van opzegging op te stellen, resulterend in een stakingsbalans per 1 januari 2004, alles conform het bepaalde in de akte van oprichting van de vof, en op grond daarvan het aandeel van iedere deelgenoot vast te stellen.
6.2.5.
Op 6 april 2011 heeft de rechtbank een comparitie gelast. Tijdens die comparitie is op 15 september 2011 afgesproken dat de rapportage van de deskundige, vanwege de gezondheidstoestand van Leeters, wordt voltooid door H.J.H. Smits MA AA (hierna: Smits), kantoorgenoot van Leeters.
6.2.8.
Met data 28 november 2011 heeft de deskundige (en zijn opvolger) in zeven afzonderlijke boekjes jaarrekeningen van 1998 tot en met 2003 opgesteld alsmede een stakingsbalans per 31 december 2003. Bij de boekjes is een memorandum van de deskundige eveneens gedateerd 28 november 2011 gevoegd.
6.2.9.
Bij conclusie na deskundigenbericht heeft [geïntimeerde 1] op 1 februari 2012 zijn eis vermeerderd, in die zin dat de gemeenschappelijke grond (het hof begrijpt dat [geïntimeerde 1] hier doelt op de percelen [straatnaam] , hak en moerasgrond, 38.94 are, [straatnaam] huisblok, 14.19 are, [perceel 1] , bosopstand 18.88 are en [perceel 1] bouwkavel ca. 20 are) die volgens [geïntimeerde 1] niet tot het vennootschappelijke vermogen behoort maar wel gemeenschappelijk eigendom van de drie broers is, wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 1] , tegen vergoeding van de overwaarde aan [appellant] en [geïntimeerde 2] .
6.2.10.
Bij conclusie na deskundigenbericht heeft [geïntimeerde 2] op 15 februari 2012 zijn eis vermeerderd, in die zin dat de volgens [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet tot het gemeenschappelijke vermogen behorende grond, waarover partijen reeds bij afzonderlijke overeenkomst afspraken hebben gemaakt, conform deze overeenkomst wordt toebedeeld aan [geïntimeerde 2] , eventueel onder vergoeding van de overwaarde aan [geïntimeerde 1] en [appellant] .
6.2.11.
Bij akte van 14 maart 2012 heeft [geïntimeerde 1] zijn eis gewijzigd/aangepast, in die zin dat hij zich aansluit bij de eis van [geïntimeerde 2] dat de niet tot het gemeenschappelijke vermogen behorende grond waarover partijen reeds bij afzonderlijke overeenkomst afspraken hebben gemaakt, conform deze afspraken worden verdeeld en geleverd.
6.2.12.
In het tussenvonnis van 19 december 2012 heeft de rechtbank opnieuw een comparitie gelast. Die comparitie heeft op 19 april 2013 plaatsgevonden. In het tussenvonnis van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank tot deskundige benoemd K.W.M. van Soest (hierna: Van Soest) om perceel [perceel 1] [sectieletters] [sectienummer 21] te taxeren.
6.2.13.
In het tussenvonnis van 31 augustus 2016 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol om met inachtneming van alle beslissingen van de rechtbank in dat tussenvonnis partijen de door de deskundige opgestelde stakingsbalans (het kantoor van de deskundige was inmiddels gewijzigd in [accountants] Accountants, hierna: [accountants] ) aan te laten vullen.
6.2.14.
[appellant] en [geïntimeerde 2] hebben nagelaten de stakingsbalans aan te vullen. [geïntimeerde 1] heeft een stakingsbalans in het geding gebracht, afkomstig van Accountantskantoor [accountantskantoor] (hierna: [accountantskantoor] ). Bij vonnis van 1 maart 2017 (volgens de eerste pagina van het vonnis) of 22 februari 2017 (de andere pagina’s van het vonnis) (het hof zal vanaf nu aanhouden 1 maart 2017) heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
a. verklaard voor recht dat de vennootschap onder firma tussen partijen is geëindigd op 31 december 2003;
b. [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 1] te betalen een bedrag van € 219.964,00, vermeerderd met een gebruiksvergoeding van 1,5% over dit bedrag vanaf 31 december 2003 tot aan de dag van dit vonnis en met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag van voldoening;
c. [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 2] te betalen een bedrag van € 97.566,00, vermeerderd met een gebruiksvergoeding van 1,5% over dit bedrag vanaf 31 december 2003 tot aan de dag van dit vonnis en met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag van voldoening;
d. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordeeld om hun aandelen in de vennootschapsgoederen zoals vermeld op de eerste bladzijde van de gecorrigeerde stakingsbalans, voor zover nog mogelijk en nodig aan [appellant] te leveren binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis, met uitzondering van het hierna sub [bedoeld zal zijn:] e te noemen deel van perceel [perceel 2] [sectienummer 19] ;
e. [geïntimeerde 1] en [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 2] binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis te leveren hun aandeel in het gedeelte van 1.600 vierkante meter van het perceel [perceel 2] [sectienummer 19] dat [geïntimeerde 2] en diens zoon als tuin in gebruik hebben;
f. [geïntimeerde 2] en [appellant] veroordeeld om hun aandelen in de beide percelen [straatnaam] , hak- en moerasgrond ad 38,94 are en huisblok ad 14.19 are binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis aan [geïntimeerde 1] te leveren;
g. de beide percelen [perceel 1] ad 20 are toegedeeld aan [appellant] , en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] veroordeeld om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis hun aandelen in deze percelen aan [appellant] te leveren;
h. [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (elk voor zich) veroordeeld tot een dwangsom van € 5.000,00 per keer dat een van hen nalaat te verschijnen op een uitdrukkelijke uitnodiging van een notaris tot medewerking aan een van de leveringen sub d-g, waarbij (per vennoot) het maximum aan te verbeuren dwangsommen wordt bepaald op € 15.000,00;
i. [appellant] en [geïntimeerde 2] (elk) veroordeeld tot betaling van € 2.000,00 aan proceskosten aan [geïntimeerde 1] en de proceskosten voor het overige gecompenseerd.
6.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 32 grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 19 december 2012, 23 oktober 2013, 31 augustus 2016 en 1 maart 2017, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen en tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . Voorts heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen om aan [appellant] terug te leveren en terug te betalen, wat [appellant] ieder van hen uit hoofde van het eindvonnis heeft geleverd en betaald, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, alles uitvoerbaar bij voorraad.
6.4.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben gevorderd de vonnissen van 19 december 2012, 19 april 2013, 23 oktober 2013, 31 augustus 2016 en 1 maart 2017 te bekrachtigen, zo nodig met verbetering en/of aanvulling van gronden, behoudens dat de door [appellant] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te betalen bedragen met een bedrag van € 8.232,- moeten worden gecorrigeerd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
Algemeen
6.5.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat de vennootschap onder firma van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is beëindigd per 31 december 2003. [appellant] heeft de kuikenbroederij voortgezet per die datum. Het vermogen van de vof zal dan ook per 31 december 2003 vastgesteld, gewaardeerd en verdeeld moeten worden, zulks met inachtneming van de bepalingen van de vennootschapsakte. Voorts geldt dat de rechter bij de verdeling rekening dient te houden, naar billijkheid, met de belangen van partijen en het algemeen belang (artikel 3:185 BW).
Voor zover door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] naar voren is gebracht dat de verdeling reeds tot stand is gekomen op 31 december 2003 (memorie van antwoord nr. 31), verwerpt het hof dat standpunt. Uit de grieven van [appellant] volgt dat hij het in ieder geval niet eens is met de financiële consequenties die de verdeling voor hem heeft. De vaststelling van de verdeling vindt dan ook pas plaats bij eindarrest van het hof als de financiële gevolgen duidelijk zijn (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI: NL:HR: 2013:BY4279).
Percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] (grieven 6, 7 en 8)
6.6.
In grief 6 klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde 1] dat bepaalde percelen, waaronder [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] , niet in de vennootschap zijn ingebracht. Met grief 7 bestrijdt [appellant] de beslissing van de rechtbank tot toedeling van het perceel [perceelletter + nummer 2] aan [geïntimeerde 1] . Ten slotte hanteert de rechtbank een onjuiste verrekenwaarde bij de toedeling van de percelen aan [geïntimeerde 1] , aldus grief 8.
6.7.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben betoogd dat de percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] aan de woning van [geïntimeerde 1] grenzen ( [perceelletter + nummer 1] ), dan wel nagenoeg grenzen ( [perceelletter + nummer 2] ). Perceel [perceelletter + nummer 1] is deels in gebruik als tuin bij de woning van [geïntimeerde 1] en dient voor het overige als hak- en moerasgrond. Perceel [perceelletter + nummer 2] is bij [geïntimeerde 1] in gebruik als paardenweitje en ligt tegenover zijn woonhuis, daarvan gescheiden door een openbare weg. De percelen zijn altijd bij [geïntimeerde 1] in gebruik geweest en [appellant] heeft bij toedeling van die percelen geen belang. De percelen zijn getaxeerd door Area op € 6.400,- en voor die waarde in de stakingsbalans opgenomen. Dat met [geïntimeerde 2] een andere afspraak is gemaakt over de waardering van andere grond (namelijk [sectieletter 3] [sectienummer 19] ) die aan [geïntimeerde 2] is toebedeeld, maakt niet dat de taxatie van Area op dit punt onjuist is.
6.8.
Gedurende de procedure hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] het standpunt ingenomen dat bepaalde percelen, waaronder [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] , niet tot het vennootschapsrechtelijke vermogen behoren. [appellant] heeft dat standpunt gemotiveerd bestreden. In de memorie van antwoord (nr., 16) geven [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] toe dat de percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] volgens artikel 3 van de vennootschapsakte zijn ingebracht (voorheen [sectieletter 3] [sectienummer 8] en [sectieletter 3] [sectienummer 10] ). Volgens [geïntimeerde 1] (en [geïntimeerde 2] ) zijn de gronden desondanks niet (feitelijk) ingebracht in de vof. Ter onderbouwing daarvan is door [geïntimeerde 1] verwezen naar de privé-balans van de broers in 1967 en die van [geïntimeerde 2] over 2004. Daaruit blijkt volgens [geïntimeerde 1] dat de percelen naar de bedoeling van partijen niet als gemeenschappelijk vennootschapsvermogen moet worden aangemerkt. Het hof is van oordeel dat de privé-balans van de broers uit 1967 en de balans over 2004 onvoldoende gewicht in de schaal leggen, tegenover de notariële akte waaruit blijkt dat de percelen zijn ingebracht. De percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] behoren dan ook tot het vermogen van de vof. Bij bespreking van grief 6 heeft [appellant] verder geen belang.
6.9.
Tijdens het pleidooi heeft [appellant] zijn bezwaar tegen toedeling van het perceel [perceelletter + nummer 2] aan [geïntimeerde 1] laten varen, maar hij heeft zijn grief 7 niet (expliciet) ingetrokken. Voor zover [appellant] zijn grief 7 heeft willen handhaven, oordeelt het hof dat [appellant] onvoldoende zijn belang heeft onderbouwd bij toedeling van dit perceel. Gelet op het jarenlange gebruik door [geïntimeerde 1] van de percelen, dat door [appellant] niet is bestreden, terwijl het perceel [perceelletter + nummer 2] tegenover het woonhuis van [geïntimeerde 1] is gelegen, is het hof van oordeel dat de rechtbank met toedeling van het perceel [perceelletter + nummer 2] (en het perceel [perceelletter + nummer 1] ) aan [geïntimeerde 1] een juiste beslissing heeft genomen. De omstandigheid dat [appellant] en [geïntimeerde 2] een eigen afspraak hebben gemaakt over de verrekenwaarde voor de tuin gelegen bij het woonhuis van [geïntimeerde 2] (van € 7,35 per m²), betekent niet dat ook de aan [geïntimeerde 1] toegedeelde percelen tegen die verrekenwaarde moeten worden opgenomen. Niet is gebleken van enige afspraak tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] op dit punt. [appellant] heeft de taxatie van Area evenmin inhoudelijk bestreden. Voor zover [appellant] bezwaar heeft tegen de verwerking van deze verrekenpost in de stakingsbalans van [accountantskantoor] , merkt het hof op dat gelet op hetgeen hierna in 6.39 wordt overwogen dit bezwaar verder geen bespreking behoeft. De grieven 7 en 8 falen.
Overeenkomst 17 december 2003 (grief 9)
6.10.
In grief 9 stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een tussen partijen op 17 december 2003 gesloten overeenkomst. Volgens [appellant] is de overeenkomst vals, althans is de handtekening van [appellant] die daarop geplaatst is en van [appellant] zou moeten zijn, vals. De rechtbank had [appellant] moeten toelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat zijn handtekening onder deze overeenkomst is vervalst.
6.11.
Grief 9 faalt. Het aangevallen onderdeel van het vonnis van 19 december 2012, rov. 3 vraagpunt VI, kan niet anders worden begrepen dan dat het een weergave van de standpunten van de verschillende broers betreft. Uit deze weergave blijkt niet dat de rechtbank de lezing van [geïntimeerde 2] op dit punt overneemt. Ook uit latere vonnissen volgt niet dat de rechtbank haar beslissing ter zake (mede) baseert op de in het geding gebrachte overeenkomst van 17 december 2003.
[perceel 1] [sectieletters] [sectienummer 20] en perceel [sectieletter 3 + sectienummer 19] (grieven 10, 11 en 12)
6.12.
Ten onrechte stelt de rechtbank dat Area een bouwblok te [perceel 1] ter grootte van 3.528 m² op € 192.000,00 waardeert, aldus grief 10. In grief 11 stelt [appellant] dat de rechtbank voor perceel [perceel 1] [sectieletters] [sectienummer 20] ten onrechte uitgaat van een waarde van € 75.000,00. Grief 12 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen zouden zijn overeengekomen dat [geïntimeerde 2] van een ander perceel ( [sectieletter 3 + sectienummer 19] ) 72.27 are toegedeeld zou krijgen. Het gaat in feite om een perceel van 16 are. De waarde van de grond dient enkel met [appellant] te worden verrekend en niet ook met [geïntimeerde 1] , aldus [appellant] .
6.13.
Het hof oordeelt als volgt. In het tussenvonnis van de rechtbank van 23 oktober 2013 heeft de rechtbank de deskundige Van Soest de opdracht gegeven om over de volgende vraagpunten te rapporteren:
1. Wat is op de peildatum de waarde van het te [perceel 1] gelegen perceel, thans genummerd gemeente Weert, sectie [sectieletters] nummer [sectienummer 21] , dat resteert na de overdracht van perceelsgedeelten aan de stichting Ruimte voor Ruimte ( [sectieletters] [sectienummer 22] ) en aan een buurman ( [sectieletters] [sectienummer 23] ) en wat is de precieze oppervlakte van het huidige perceel?
2. Had dit perceel ten tijde van de peildatum een andere dan agrarische bestemming? Zo ja, leidt dit tot wijziging van de door Area in haar rapport van 26 juni 2003 aangegeven waarde?
3. Wat acht de deskundige in het licht van het vorenstaande voorts van belang op te merken?
Daarmee bouwde de rechtbank voort op haar voorlopig oordeel ten tijde van de comparitie van 19 april 2013 dat uitgangspunt voor de waardering van de gronden de taxatie van Area is. Voor (toen nog) twee percelen, zo overwoog de rechtbank, zal aan een deskundige worden gevraagd of die de bestemming bouwgrond hebben en zo ja of dat een verandering van de taxatiewaarde als bepaald door Area met zich meebrengt. Uiteindelijk is in het vonnis van 23 oktober 2013 ten aanzien van uitsluitend perceel [sectieletters] [sectienummer 21] een deskundigenbericht gelast.
6.14.
De deskundige Van Soest heeft de vragen als volgt beantwoord:
KENMERKEN
Voor dit verslag zijn we uitgegaan van de staat en toestand van de opstallen conform de luchtfoto’s van de gemeente Weert medio 2003 (…).Het betreft een vervallen woning met een vervallen stal, gelegen op een perceel agrarische grond.
Het betreft in 2003 een perceel namelijk:
Gemeente Weert sectie [sectieletters] nummer [sectienummer 20] , groot 7920 m², gesplitst in:
  • Gemeente Weert sectie [sectieletters] nummer [sectienummer 23] groot 505 m²
  • Gemeente Weert sectie [sectieletters] nummer [sectienummer 22] groot 2000 m²
  • Gemeente Weert sectie [sectieletters] nummer [sectienummer 21] groot5414 m²
Totaal conform kadaster: 7919 m²
Uitgangspunt voor taxatie is perceel [vestigingsplaats] [sectieletters] nummer [sectienummer 21] groot 5414 (…).
OPMERKING:
Ten tijde van de taxatie was er reeds sprake van de Ruimte voor Ruimte regeling eerste tranche, de gemeente Weert nam geen deel aan deze regeling en ook het DOP (Dorps O[n]twikkelingsplan) was nog niet in beeld, echter was de ruimte voor ruimte regeling wel reeds bekend en waren mensen in het buitengebied bewust van het feit dat er mogelijkheden bestonden voor kavels in het buitengebied. Vandaar dat er “premies” betaald werden op de prijs van Agrarische grond, gezien er eventueel mogelijkheden zouden kunnen zijn in de toekomst. Bij het taxatierapport zijn de uitlatingen toegevoegd, welke door de tijd zijn gedaan met betrekking tot de waarde van het object (…). De waarde van het object zal destijds bepaald zijn door de waarde van de agrarische grond + een premie voor de eventuele mogelijkheden in de toekomst. Bijgevoegd zijn een aantal referentietransacties (…).
De waardering wijkt af van de waardering van AREA gezien AREA is uitgegaan van het totale perceel inclusief het gedeelte van de kavel voor ruimte voor ruimte en het deel dat aan de buren wordt afgestaan.
WAARDERING
Marktwaarde 2003:€ 38.000,00”.
6.15.
In grief 11 stelt [appellant] dat de rechtbank zich aansluit bij het oordeel van de deskundige dat perceel [perceel 1] [sectieletters] [sectienummer 20] (extrapolerend naar een oppervlakte van 79 are en 20 centiare)
€ 55.579,00 waard zou zijn. Het is innerlijk tegenstrijdig dat de rechtbank desondanks uitgaat van de taxatie van Area van € 75.000,00, aldus [appellant] . Deze grief faalt. Het oordeel van de rechtbank dat de conclusie van de deskundige Van Soest wordt overgenomen dient in samenhang te worden gelezen met de daaropvolgende overwegingen. Als uitgangspunt heeft de rechtbank, gelijk zij heeft mogen doen, de taxatie van Area genomen. De taxatie van Van Soest heeft antwoord gegeven op de vraag of op [sectieletters] [sectienummer 20] een andere dan agrarische bestemming rustte en zo ja, of dit tot aanpassing van de door Area gehanteerde waarde zou moeten leiden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] waren het niet eens met de bevindingen van de deskundige en stelden dat van een hogere waarde (ook hoger dan de waarde die door Area was genoemd) moest worden uitgegaan. [appellant] heeft hierover in zijn conclusie na deskundigenbericht opgemerkt dat de waarde van het perceel “indien rekening wordt gehouden met de opbrengst van de overige perceelsgedeelten van het voormalige perceel [sectieletters] [sectienummer 20] , [met] deze waardebepaling van Area vergelijkbaar is”. Dat de rechtbank hieraan de conclusie heeft verbonden dat uitgegaan kan worden van de waarde zoals genoemd in de taxatie van Area, is niet onbegrijpelijk. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is, gelet op het debat van partijen en de overwegingen van de rechtbank in samenhang bezien, geen sprake.
6.16.
Grief 10 faalt nu het hier geen beslissing van de rechtbank maar een weergave van het standpunt van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betreft. Bij grief 12 heeft [appellant] geen belang nu de rechtbank haar omissie in het vonnis van 31 augustus 2016 in het latere vonnis van 22 februari 2017 heeft hersteld (r.o. 2.1-2.2).
Waardering cultuurgrond (grieven 13, 14 en 15)
6.17.
In de grieven 13 tot en met 15 stelt [appellant] aan de orde de waarde en de waardering van de cultuurgrond. Volgens [appellant] werd de cultuurgrond door een andere broer van partijen, [broer van de drie vennoten] , dan wel diens zoon [zoon van de broer van de drie vennoten] , gepacht en heeft deze pacht een waardedrukkend effect van 30 % op de percelen cultuurgrond per de peildatum, 31 december 2003. Ruim 10 hectare is in gebruik bij [zoon van de broer van de drie vennoten] en deze beroept zich op pachtrechten. Uit een brief van de adviseur van [zoon van de broer van de drie vennoten] van 21 september 2012 (productie M bij akte van [appellant] ten behoeve van de comparitie op 19 april 2013) volgt dat [zoon van de broer van de drie vennoten] al meer dan 15 jaar grond pachtte van de vennootschap, dus ingaande 1998. Uit een brief van 8 februari 2005 van de advocaat van [zoon van de broer van de drie vennoten] blijkt dat er vergoedingen zijn betaald aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (productie L bij akte van [appellant] ten behoeve van de comparitie op 19 april 2013). [appellant] stelt dat de door [zoon van de broer van de drie vennoten] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betaalde pacht tot 31 december 2003 een correctiepost is op de stakingsbalans, in die zin dat de kapitaalsaandelen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] met 2/3e deel van de bedragen van de ontvangen pachtvergoeding moeten worden verminderd. De door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] na 31 december 2003 betaalde pachtvergoeding moet geheel aan [appellant] toekomen en is dus voor 100% een verrekenpost.
6.18.
Het hof stelt allereerst vast dat door [appellant] geen (schriftelijke) pachtovereenkomst is overgelegd waaruit blijkt dat op enig moment tussen de vennootschap als verpachter en [broer van de drie vennoten] , dan wel [zoon van de broer van de drie vennoten] , als pachter een overeenkomst van pacht is gesloten. Deze schriftelijke vorm is dwingend voorgeschreven in artikel 7:317 BW. Dat en waarom [broer van de drie vennoten] of [zoon van de broer van de drie vennoten] (de door [appellant] aangeduide pachters) desondanks bescherming zouden kunnen ontlenen aan de bepalingen van de Pachtwet is door [appellant] onvoldoende uitgelegd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat over de jaren 1998 tot en met 2003 geen opbrengsten (pacht en/of akkerbouwproducten) worden verantwoord ondanks het feit dat tot het vof vermogen ca. 14 hectare cultuurgrond behoort. Voorts bevindt zich bij de stukken een brief van 26 juni 2003 (akte [geïntimeerde 2] ten behoeve van de comparitie van 19 april 2013, productie VI) afkomstig van de (toenmalige) advocaat van de vennootschap [kuikenboerderij] (thans de advocaat van [appellant] ) gericht aan de maatschap [kuikenboerderij] (en aan [broer van de drie vennoten] en [zoon van de broer van de drie vennoten] ), met onder meer de volgende inhoud:
“Cliënte heeft U verschillende percelen landbouwgrond in gebruik gegeven. Er is hier sprake van bruikleen. Het gaat om de volgende percelen: (…).
Omdat cliënte deze gronden nu weer zelf in gebruik wil nemen, wordt bij deze de bruikleenovereenkomst voor de voornoemde percelen opgezegd en wel tegen het einde van dit teeltseizoen, meer specifiek 1 november 2003.
U bent gehouden deze percelen dan geheel vrij en ontruimd aan cliënte weer ter beschikking te stellen. (…)”.
6.19.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] , in het licht van het deskundigenbericht en de hiervoor vermelde brief, onvoldoende onderbouwd dat op 31 december 2003 desalniettemin sprake zou zijn geweest van aan [broer van de drie vennoten] of [zoon van de broer van de drie vennoten] verpachte grond. De verwijzing naar de brief van de advocaat van Maatschap [kuikenboerderij] van 8 februari 2005 (productie L bij akte van [appellant] van 19 april 2013) en de brief van [advies] advies, adviseur van [zoon van de broer van de drie vennoten] , van 21 september 2012 (productie EEE bij antwoordakte van [appellant] van 9 november 2016) leggen in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. Weliswaar wordt in de brief van 8 februari 2005 door de advocaat van Maatschap [kuikenboerderij] gerept van nog te betalen “pachtpenningen”, maar dit levert geen (voldoende) onderbouwing op voor de stelling dat op 31 december 2003 de bedoelde grond verpacht was aan de Maatschap [kuikenboerderij] . Datzelfde geldt voor de brief van [advies] advies. In deze brief, gedateerd bijna 10 jaar na 31 december 2003, wordt weliswaar gememoreerd dat [zoon van de broer van de drie vennoten] al ruim 15 jaar een drietal percelen via mondelinge pacht in gebruik heeft, maar wordt ook vermeld:
“Omdat volgens [zoon van de broer van de drie vennoten] al enige jaren onenigheid c.q. onduidelijkheid bestaat over het wel of niet bestaan van een pachtverhouding heb ik een reguliere pachtovereenkomst opgesteld waarmee de situatie duidelijk kan worden vastgelegd.”. Deze brief bevestigt naar het oordeel van het hof te meer dat de status van de afspraken tussen de Maatschap [kuikenboerderij] , [broer van de drie vennoten] of [zoon van de broer van de drie vennoten] en de vennootschap [kuikenboerderij] onduidelijk was. In ieder geval kan uit het beroep van de Maatschap [kuikenboerderij] , [broer van de drie vennoten] of [zoon van de broer van de drie vennoten] op het bestaan van een pachtovereenkomst niet worden afgeleid dat op 31 december 2003 sprake was van grond in verpachte staat. Aan het bewijsaanbod van [appellant] komt het hof niet toe, nu [appellant] ter zake onvoldoende heeft gesteld. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat er geen aanleiding bestaat om ten aanzien van de gronden/landerijen een correctie (van 30% of een ander percentage) aan te brengen wat betreft de waarde van deze gronden/landerijen.
6.20.
Wat betreft de in 2011 en 2012 gedane betalingen van [zoon van de broer van de drie vennoten] aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] constateert het hof dat deze betalingen in de door de rechtbank gehanteerde slotbalans van [accountantskantoor] zijn verrekend. [appellant] heeft voorts aangeboden te bewijzen dat over meerdere jaren voorafgaand aan 2011 en 2012 betalingen zijn gedaan aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door [zoon van de broer van de drie vennoten] voor het gebruik van de grond. Het hof passeert dit bewijsaanbod. Door [appellant] is ter onderbouwing van zijn stelling dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] over meerdere jaren betalingen hebben ontvangen, gewezen op de brieven van de advocaat van Maatschap [kuikenboerderij] van 8 februari 2005 en [advies] advies van 21 september 2012. Nu uit de eerste brief niet kan worden afgeleid dat de grond verpacht was, terwijl uit de tweede brief blijkt dat ook volgens [advies] advies zelf getwijfeld kon worden of sprake was van pacht of niet, ziet het hof hierin onvoldoende onderbouwing voor de stelling van [appellant] dat in de jaren voorafgaand aan 2011 en 2012 betalingen zijn gedaan aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door [zoon van de broer van de drie vennoten] voor het gebruik van de grond. Daarbij komt dat [appellant] evenmin concreet heeft gesteld welke bedragen in welke jaren aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zouden zijn betaald. De grieven 13 tot en met 15 slagen niet.
Arbeidsongeschiktheidsuitkering [appellant] (grieven 16 en 17)
6.21.
Grief 16 is gericht tegen het voorlopige oordeel van de rechtbank dat moet worden beoordeeld of de arbeidsbeloning van [appellant] lager dient te worden vastgesteld. In grief 17 wordt opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering aan [appellant] een verrekenpost vormt en 50/50 tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verdeeld moet worden.
6.22.
Partijen strijden over de uitleg van artikel 3 en artikel 7 van de vennootschapsovereenkomst. Het hof stelt voorop dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (Haviltex-maatstaf).
6.23.
In artikel 3 van de vennootschapsovereenkomst is geregeld wat partijen inbrengen in de vennootschap. Afgesproken is dat partijen hun volledige kennis, arbeid en vlijt inbrengen. Voorts is afgesproken dat met onderling goedvinden de vennoten meer geld of meer en andere zaken en rechten kunnen inbrengen. In artikel 7 van de vennootschapsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over (onder meer) de werkzaamheden tijdens ziekte van een van de vennoten. Dat de vennoten bij ziekte hun aandeel in de winst behielden, staat niet ter discussie.
6.24.
Vaststaat dat na het aangaan van de vennootschap in de loop der jaren de taken anders verdeeld zijn over de vennoten. Als onbetwist staat vast dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , die ieder ook nog een eigen bedrijf dreven, vanaf 1984/1985 geen arbeid meer inbrachten. Het was [appellant] die, samen met zijn echtgenote, werkzaamheden voor de vennootschap verrichtte. Voorts is onbetwist dat met ingang van 1 januari 1992 full time in dienst van de vennootschap kwam de zoon van [appellant] , [zoon van Cor] en enkele jaren later de schoondochter van [appellant] .
[appellant] heeft onbetwist gesteld dat hij al vanaf 1988 gedeeltelijk arbeidsongeschikt (voor 30%) is geraakt. Vanaf dat moment ontving hij een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
6.25.
[appellant] heeft gesteld dat tussen de vennoten is afgesproken dat [appellant] vanaf 1989 een arbeidsbeloning ging ontvangen voor zijn werkzaamheden. In 1994 is de arbeidsbeloning van [appellant] en zijn echtgenote verhoogd naar fl. 50.000,- , zo volgt uit een brief van de accountant aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (productie U). Uit de jaarrekening over 1995 blijkt dat over dat jaar bij een resultaat van fl. 4.404,- de vaste arbeidsbeloning van fl. 79.700,- in mindering werd gebracht, waardoor een negatief resultaat ontstond van fl. 75.296,-.
Door [appellant] is in dit verband aangevoerd dat de arbeidsbeloning die hij ontving reeds was afgestemd op dat deel waarvoor hij niet arbeidsongeschikt was en waarvoor hij (en zijn echtgenote) daadwerkelijk arbeid voor de vennootschap verrichtten. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen zich op het standpunt dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij zowel zijn arbeidsvergoeding zou ontvangen als zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering mocht behouden.
6.26.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de letterlijke tekst van de vennootschapsovereenkomst is niet af te leiden dat een vennoot een eventuele arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van artikel 3 dient in te brengen. Voorts is in de vennootschapsovereenkomst geen afspraak gemaakt over een arbeidsbeloning. Vaststaat evenwel dat partijen (al dan niet stilzwijgend) hebben afgesproken dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] geen arbeid meer in hebben gebracht vanaf 1984/1985. Voorts staat vast dat [appellant] vanaf 1989 een arbeidsbeloning is gaan ontvangen. Door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is niet weersproken dat [appellant] vanaf 1988 al (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was en dat zij wisten dat hij vanaf dat moment een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving. In ieder geval in 1995 heeft [appellant] zijn arbeidsvergoeding ontvangen zonder dat er blijkt van een nadere correctie op de hoogte van deze arbeidsbeloning in verband met de door [appellant] ontvangen uitkering. Nu [appellant] vanaf 1989 een arbeidsbeloning is gaan ontvangen, gaat het hof er van uit dat bij de bepaling van de arbeidsbeloning toen al rekening is gehouden met de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van [appellant] sinds 1988 en de uit dien hoofde ontvangen uitkering. Ook de latere jaarrekening van 1995 geeft geen aanknopingspunten voor de stelling dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij de arbeidsongeschiktheidsuitkering mocht behouden, los van zijn arbeidsbeloning. Niet blijkt van enig protest van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij de accountant op het moment dat de arbeidsbeloning van [appellant] in 1994 werd verhoogd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in dit verband onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij, naast de arbeidsbeloning, zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering zonder enige (vorm van) verrekening mocht behouden. De grieven 16 en 17 slagen in zoverre en behoeven voor het overige geen bespreking meer.
Vordering op [geïntimeerde 2] (grief 19)
6.27.
De rechtbank heeft ten onrechte de vordering van de vennootschap op [geïntimeerde 2] ter zake van de rente over diens schuld wegens de levering van eendagskuikens aan [geïntimeerde 2] afgewezen, aldus grief 19. De rentevordering is niet onduidelijk en vloeit voort uit de algemene voorwaarden van de N.O.P. die op de debiteurenrelatie tussen de vennootschap en [geïntimeerde 2] van toepassing zijn, alsook uit artikel 6:119a BW.
6.28.
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] stellen dat partijen zijn overeengekomen dat de schuld van [geïntimeerde 2] wegens de levering van eendagskuikens in zijn rekening-courant met de vennootschap zou worden verrekend. Van die afspraak kan echter geen bewijs worden geleverd. In het verweer van [geïntimeerde 2] ligt evenwel besloten dat hij een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht. De vorderingen van de vennootschap op [geïntimeerde 2] zijn met terugwerkende kracht verrekend in de rekening-courant tussen [geïntimeerde 2] en de vennootschap, respectievelijk met het aandeel van [geïntimeerde 2] in het kapitaal in de vennootschap, wat ook tot uitdrukking is gekomen in de stakingsbalans, aldus [geïntimeerde 2] .
6.29.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat [geïntimeerde 2] per 31 december 2003 een schuld aan de vennootschap had van € 100.802,61 in verband met de levering door de vennootschap aan [geïntimeerde 2] van eendagskuikens. De discussie tussen partijen betreft de vraag of [geïntimeerde 2] rente, die door [appellant] is becijferd op € 88. [sectienummer 17] ,39, over deze schuld moet betalen. [geïntimeerde 2] stelt dat sprake is van een afspraak tussen partijen dat deze schuld in rekening-courant zou worden verrekend. Nu [appellant] deze afspraak heeft betwist, en [geïntimeerde 2] geen bewijs heeft aangeboden van zijn stelling, is deze afspraak niet komen vast te staan.
6.30.
Voor zover [geïntimeerde 2] een beroep doet op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW faalt dit beroep omdat lid 3 van dit artikel bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet bestaat in geval de vordering en de schuld in afgescheiden vermogens vallen. Dat is hier het geval. Nu aan de vereisten voor verrekening niet is voldaan, slaagt grief 19. De schuld van [geïntimeerde 2] inclusief rente (€ 189.241,-) dient te worden verwerkt in de stakingsbalans.
Mestproductierechten (grieven 21, 22 en 23)
6.31.
In grief 21 klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zou hebben gesteld dat de mestproductierechten zijn verkocht door de vennootschap. [appellant] heeft dat juist betwist en heeft erop gewezen dat als het zo is dat de vennootschap de mestproductierechten heeft verkocht dit zou moeten leiden tot de ontvangst van een koopsom door de vennootschap. Volgens grief 22 heeft de rechtbank ten onrechte geen gevolgen verbonden aan de stelling van [geïntimeerde 2] dat hij zijn mestproductierechten aan [zoon van Cor] (de zoon van [appellant] ) zou hebben geleverd. Door [appellant] is betwist dat de mestproductierechten aan [zoon van Cor] zijn geleverd. De rechtbank had [geïntimeerde 2] het bewijs moeten opdragen van (i) de door hem gestelde verkoop van de mestproductierechten aan [zoon van Cor] en (ii) de door [geïntimeerde 2] gestelde afspraak tussen alle betrokken partijen dat de door [zoon van Cor] aan [geïntimeerde 2] te betalen koopsom zou worden verrekend met het kapitaalsaandeel van [geïntimeerde 2] in de vennootschap. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het door [geïntimeerde 2] gestelde bedrag van de verkoopprijs van zijn aandeel in de verplaatsbare mestproductierechten in zijn voordeel verrekend moet worden met zijn kapitaalsaandeel, aldus grief 23.
6.32.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat in 1998 de wetgeving is aangepast waardoor mestproductierechten van de vennootschap aan het eind van dat jaar zouden gaan vervallen. Niet in geschil is dat ieder van de vennoten op 1/3e deel van de verplaatsbare mestproductierechten aanspraak zou kunnen maken, omdat de vennootschap deze mestrechten niet meer nodig had. [appellant] heeft zijn aandeel overgedragen aan zijn zoon [zoon van Cor] . [geïntimeerde 1] heeft zijn aandeel overgedragen aan zijn zoon [zoon van Martien] .
Eind 1998 is 1/3e deel van de verplaatsbare mestproductierechten waarover de vennootschap beschikte, vervallen. Aldus is komen vast te staan dat de mestproductierechten niet meer aanwezig waren op de peildatum 31 december 2003 en op dat moment niet meer te gelde zouden kunnen worden gemaakt. Dat in 1998 een afspraak is gemaakt dat ieder van de vennoten 1/3e deel van de verplaatsbare mestproductierechten zou verkopen, heeft niet tot gevolg dat bij het kennelijk niet rondkomen van die verkoop in 1998 aan een derde, het kapitaalsaandeel van [geïntimeerde 2] ten gunste van [geïntimeerde 2] moet worden gecorrigeerd. De mislukte verkoop van de mestproductierechten zou voor [geïntimeerde 2] reden zijn geweest om [zoon van Cor] aan te spreken wegens wanprestatie, maar deze vordering op [zoon van Cor] kan niet tot verrekening met de vennootschap leiden. De grieven 21 tot en met 23 slagen in zoverre.
Verwerking van vordering maatschap [kuikenboerderij] (grief 20)
6.33.
In grief 20 klaagt [appellant] dat het bedrag dat hij uit hoofde van het vonnis van 12 mei 2004 aan maatschap [kuikenboerderij] heeft betaald, niet in de verrekening tussen de drie vennoten is betrokken.
6.34.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] stellen dat de schuld door [accountants] in de stakingsbalans is verwerkt en wel onder de post crediteuren (het hof begrijpt: minus € 736.333,-), zodat de schuld dus voor een derde deel is verrekend in de kapitaalspositie van de drie broers per 31 december 2003.
6.35.
Het hof stelt vast dat het hier gaat om een vonnis waarin de vof is veroordeeld om aan maatschap [kuikenboerderij] een bedrag van € 196.670,24 te betalen. Niet in geschil is dat deze post in de verdeling en afrekening tussen partijen dient te worden betrokken. Bij gebrek aan achterliggende stukken kan het hof thans niet vaststellen of deze vordering, zoals door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] is betoogd, verwerkt is onder de post crediteuren van -/- € 736.333,- in de stakingsbalans van [accountants] (productie 7 bij de memorie van grieven) of dat zulks niet is geschied, zoals [appellant] heeft betoogd. De overweging van de rechtbank in het vonnis van 31 augustus 2016 lijkt veeleer in te houden dat dit nog niet is geschied. Immers, de rechtbank overweegt in rov. 2.8 dat het partijen in overweging geeft ook andere verrekeningen te betrekken in de uiteindelijke afrekening, en noemt daarbij als voorbeeld het door [appellant] aan Giel betaalde bedrag. Gelet op hetgeen hierna onder 6.39 overweegt, zal het hof op deze grief nog niet beslissen.
Stakingsbalans (grief 24)
6.36.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis ten onrechte de stakingsbalans van [accountantskantoor] (productie 5 bij de memorie van grieven) gevolgd, aldus [appellant] in grief 24. Ten onrechte is [appellant] veroordeeld tot betaling van € 219.964,00 aan [geïntimeerde 1] en tot betaling aan [geïntimeerde 2] van
€ 97.566,00. Volgens [appellant] had de beslissing moeten luiden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan hem moeten betalen.
6.37.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] menen dat de rechtbank terecht de stakingsbalans van [accountantskantoor] heeft overgenomen. Dat [accountantskantoor] de percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] heeft gekwalificeerd als privébezittingen maakt onder de streep niet uit. De verhoging van de post “dubieuze debiteuren” en de daarmee corresponderende verlaging van de post “debiteuren” is door [accountantskantoor] terecht niet overgenomen. De verrekenposten die [accountantskantoor] heeft meegenomen betreffen de kosten gemaakt ten behoeve van deze vennootschap na 31 december 2003 en behoren dus voor rekening van [appellant] te komen, aldus [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
6.38.
Na het vonnis van 31 augustus 2016 heeft alleen [geïntimeerde 1] een stakingsbalans in het geding gebracht. [appellant] heeft, omdat hij het niet eens was met een aantal overwegingen in het vonnis van 31 augustus 2016, de rechtbank verzocht een nadere comparitie te gelasten om inlichtingen te verschaffen. De rechtbank heeft dat verzoek niet gehonoreerd en heeft vervolgens de stakingsbalans van [accountantskantoor] tot uitgangspunt genomen. Anders dan [appellant] betoogt, was de rechtbank niet gehouden om de door de rechtbank benoemde deskundige SmitsVandenBroek de opdracht te geven de stakingsbalans aan te passen. Er is geen rechtsregel die de rechtbank hiertoe verplichtte. De rechtbank heeft in dat stadium van de procedure, bij gebrek aan een reactie van [appellant] op haar verzoek in het vonnis van 31 augustus 2016, terecht de stakingsbalans van [accountantskantoor] tot uitgangspunt genomen, die de reactie van [geïntimeerde 1] op dat verzoek vormde.
6.39.
[appellant] heeft in hoger beroep alsnog naar voren gebracht dat en waarom beslissingen van de rechtbank (en de verwerking daarvan in de stakingsbalans van [accountantskantoor] ) onjuist zijn. Zoals hiervoor overwogen treffen verschillende grieven doel. Dat betekent dat de stakingsbalans van [accountantskantoor] niet zonder meer tot uitgangspunt kan dienen. Het hof ziet aanleiding om alsnog een deskundige opdracht te geven de stakingsbalans van [accountants] (verder) op te maken, met inachtneming van de beslissingen van het hof in dit arrest.
Voor zover [appellant] in nr. 221 in de memorie van grieven aan de orde stelt dat de door [accountantskantoor] ten aanzien van [geïntimeerde 1] opgenomen verrekenposten (betaalde OZB € 9.905,-, procedure [advocaat] € 3.678,- en kosten dagvaarding € 86,-) en de ten aanzien van [geïntimeerde 2] opgenomen verrekenpost (€ 3.500,-), niet moeten worden meegenomen, slaagt deze klacht in zoverre. De rechtbank heeft op dit punt geen gemotiveerde beslissing genomen, terwijl [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de verrekenposten naar het oordeel van het hof onvoldoende hebben onderbouwd, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] .
Het staat partijen vrij om ten aanzien van de onderscheiden posten naar voren te brengen dat en waarom van een andere waarde moet worden uitgegaan of dat een andere verrekenpost heeft te gelden. Daarbij merkt het hof nog op dat het het hof doelmatig voorkomt, evenals de rechtbank (r.o. 2.8 in het vonnis van 31 augustus 2016), ook andere verrekeningen (van na 31 december 2003) in de uiteindelijke afrekening te betrekken. Dat partijen daarvoor zelf ook de ruimte zien, blijkt wel uit het feit dat zij het erover eens zijn dat de door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvangen bedragen van € 8.500,- kunnen worden verrekend.
Geen belang (grieven 1-5 en 25-31)
6.40.
Grief 1 mist doel, nu de rechtbank niet heeft miskend dat de verrekenposten tussen de broers ook van belang zijn. Grief 2 mist belang, omdat de jaarrekeningen door de deskundige (opnieuw) zijn vastgesteld en uitgangspunt vormen voor de stakingsbalans. De overwegingen van rechtbank met betrekking tot de eerdere jaarrekeningen (niet afkomstig van de deskundige) zijn dan ook niet relevant. De grieven 3-5 behoeven geen bespreking, nu het hof de deskundige opdracht zal geven het kapitaal volgens de stakingsbalans per 31 december 2003 na verrekening vast te stellen.
6.41.
Bij de bespreking van de grieven 25-30 heeft [appellant] geen belang, omdat in deze grieven onderwerpen worden aangesneden als in de hiervoor besproken grieven, zodat deze onderwerpen al voldoende besproken zijn. Voorts geldt voor deze grieven dat het slagen ervan niet leidt tot een andere beslissing. Grief 31 is een veeggrief en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
6.42.
Voor alle duidelijkheid somt het hof op welke beslissingen van het hof dienen te worden verwerkt in de door de deskundige op te maken stakingsbalans en op welke punten nog duidelijkheid dient te worden verschaft.
post gronden/landerijen
In de stakingsbalans per 31 december 2003 van [accountants] wordt voor de post “gronden/landerijen” een bedrag van € 631.000 opgenomen. Blijkens de toelichting op de stakingsbalans en het memorandum is de deskundige uitgegaan van de waardes die zijn genoemd in het taxatierapport van Area.
In afwijking van de taxatie van Area zijn partijen nader overeengekomen om de waarde van een perceel cultuurgrond ( [sectienummer 24] , 1.80.90 ha) te bepalen op € 78.376,- in plaats van
€ 57.500,- (de taxatie van Area). De post “gronden/landerijen” dient dan ook met
€ 20.876,- te worden verhoogd.
Gelet op het falen van de grieven 13 tot en met 15 behoeft de post niet verder te worden gecorrigeerd. Immers, voor een lagere waardering van de cultuurgrond in verband met gestelde pacht (30%) is geen aanleiding (grieven 13-15), terwijl bovendien de waarde van
€ 75.000,- voor het bouwblok ( [perceel 1] [sectieletters] [sectienummer 20] ) gehandhaafd blijft (grieven 10-12).
Partijen zijn het erover eens dat in verband met de toedeling van [sectieletter 3 + sectienummer 19] aan [geïntimeerde 2] een bedrag van € 11.760,- als verrekenpost op het kapitaalsaandeel van [geïntimeerde 2] in mindering moet worden gebracht (mvg nr. 52 en mva nr. 49).
Voorts heeft het hof geoordeeld dat de beslissing van de rechtbank om de percelen [perceelletter + nummer 1] en [perceelletter + nummer 2] toe te delen aan [geïntimeerde 1] in stand blijft. Dit betekent dat er een verrekenpost bestaat van € 2.150,- + € 4.250,- = € 6.400,- welk bedrag op het kapitaalsaandeel van [geïntimeerde 1] in mindering moet worden gebracht. Voor een hogere waardering van perceel [perceelletter + nummer 1] , zoals door [appellant] is betoogd in grief 8, bestaat geen aanleiding.
arbeidsongeschiktheidsuitkering
In de stakingsbalans van [accountants] is geen rekening gehouden met de inbreng van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zodat de stakingsbalans van [accountants] in zoverre geen aanpassing behoeft. Het slagen van de grieven 16-17 betekent dat er op dit punt geen verrekenpost in het voordeel van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bestaat.
mestproductierechten
In de stakingsbalans van [accountants] is geen rekening gehouden met de verkoop van mestrechten, zodat de stakingsbalans van [accountants] in zoverre geen aanpassing behoeft. Het slagen van de grieven 21-23 betekent dat er op dit punt geen verrekenpost in het voordeel van [geïntimeerde 2] bestaat.
ontvangen “pacht” € 8.500,-
Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat partijen het erover eens zijn dat als verrekenposten bij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan ontvangen “pacht” bij ieder een bedrag van
€ 8.500,- dient te worden opgenomen. Voor hogere bedragen ziet het hof geen aanleiding (zie r.o. 6.20).
schuld van [geïntimeerde 2]
Als schuld van [geïntimeerde 2] in verband met een vordering van de vof op hem en rente dient een bedrag van € 189.241,- (grief 19) te worden verwerkt in het kapitaal volgens stakingsbalans per 31 december 2003 na verrekening. In de stakingsbalans van [accountants] was deze overigens reeds opgenomen voor dat bedrag. Die balans behoeft dus in zoverre geen aanpassing.
vordering Maatschap [kuikenboerderij]
De deskundige dient te onderzoeken of de post crediteuren van -/- € 736.333,- in de stakingsbalans van [accountants] mede omvat het bedrag (€ 196.670,24) dat de vennootschap aan de maatschap [kuikenboerderij] schuldig was. Indien dit niet het geval is, zal dit bedrag alsnog verrekenpost moeten worden verwerkt (grief 20).
6.43.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige. Het hof geeft partijen in overweging tevoren te overleggen over de te benoemen deskundige.
6.44.
Het hof zal de deskundige vragen zijn kosten vooraf te begroten. Voorafgaand aan het deskundigenonderzoek zal een voorschot moeten worden betaald. Nu het hier om de afwikkeling gaat van de vennootschap onder firma tussen drie broers, zal het hof bij de benoeming van de deskundige bepalen dat [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds de helft van het voorschot dienen te betalen. In de procedure in hoger beroep hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een gelijkluidende memorie van antwoord genomen en hun pleidooi gezamenlijk gevoerd. Daarin ziet het hof aanleiding de kosten van het voorschot te verdelen in die zin dat de helft van het voorschot door [appellant] dient te worden betaald, een kwart van het voorschot door [geïntimeerde 1] en een kwart van het voorschot door [geïntimeerde 2] .
6.45.
Aan de (verdere) bespreking van de grieven 18, 20 en 32 komt het hof nog niet toe. Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 16 april 2019 voor memorie uitlating aan de zijde van zowel [appellant] als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in verband met het hiervoor in 6.43 vermelde;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, C.W.T. Vriezen en T.H.M. van Wechem en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2019.
griffier rolraadsheer