ECLI:NL:GHSHE:2019:1027

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2019
Publicatiedatum
19 maart 2019
Zaaknummer
200.207.550_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van een woonunit als roerende of onroerende zaak op een executoriaal verkocht perceel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de eigendom van een woonunit die is geplaatst op een perceel dat executoriaal is verkocht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.N. van Geenen, stelt dat hij eigenaar is gebleven van de woonunit na de executoriale verkoop. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S.J.G.A. van Pelt, betwist deze claim en stelt dat de woonunit bij de executoriale verkoop was inbegrepen. Het hof heeft eerder in een tussenarrest van 30 oktober 2018 de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen die de omvang van de executoriale verkoop verduidelijken. Echter, de appellant heeft nagelaten om deze bescheiden aan te leveren, wat volgens de geïntimeerde betekent dat niet is komen vast te staan dat de woonunit niet bij de verkoop was inbegrepen.

Het hof concludeert dat de vordering van de appellant niet kan worden toegewezen, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij eigenaar is gebleven van de woonunit. De grondslag van zijn vordering is daarmee komen te ontvallen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 21 september 2016, waarin de vordering van de appellant werd afgewezen. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 718,= aan griffierecht en € 2.685,= aan salaris advocaat. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.207.550/01
arrest van 19 maart 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
verder: [appellant] ,
advocaat: mr. M.N. van Geenen te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.J.G.A. van Pelt te Eindhoven,
als vervolg op de tussenarresten van dit hof van 21 maart 2017 en 30 oktober 2018 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, onder zaaknummer/rolnummer 4842822\CV EXPL 16-2103 tussen partijen gewezen vonnis van 21 september 2016.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 30 oktober 2018;
  • de akte van [appellant] van 4 december 2018;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 15 januari 2019.
Partijen hebben arrest gevraagd.

9.De verdere beoordeling

9.1
Bij tussenarrest van 30 oktober 2018 heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld bescheiden over te leggen waaruit de precieze omvang van de executoriale verkoop blijkt en daarbij tevens in te gaan op het niet eerder door [geïntimeerde] aangevoerde beroep op artikel 3:86 BW (r.o. 6.8).
Voor het geval zou blijken dat de woonunit niet bij de executoriale verkoop was inbegrepen en het beroep van [geïntimeerde] op artikel 3:86 BW niet zou slagen kon [appellant] zich, in verband met zijn subsidiaire vordering tot schadevergoeding, uitlaten over de waarde van de woonunit ten tijde van het afvoeren ervan door [geïntimeerde] in het najaar van 2014 (r.o. 6.9).
9.2
Met betrekking tot het overleggen van bescheiden over de executoriale verkoop vermeldt de advocaat van [appellant] in diens akte dat [appellant] hem geen bescheiden heeft aangeleverd zodat geen bescheiden kunnen worden overgelegd. Volgens [geïntimeerde] betekent dit dat niet is komen vast te staan dat de woonunit niet bij de executoriale verkoop was inbegrepen zodat hij gerechtigd was daarover te beschikken.
9.3
Het hof stelt vast dat de grondslag van de vordering van [appellant] is gelegen in de stelling dat hij eigenaar is gebleven van de woonunit die hij na de brand op het erf heeft laten plaatsen. Afspraken met [betrokkene] en/of [geïntimeerde] over de woonunit zijn niet komen vast te staan (tussenarrest r.o. 6.7). Wanneer de woonunit bij de executoriale verkoop was inbegrepen, is [appellant] toen geen eigenaar van de woonunit gebleven. Bij de executoriale verkoop was [geïntimeerde] niet betrokken; dat was een aangelegenheid tussen [appellant] , [betrokkene] en de Rabobank. Het ligt daarom op de weg van [appellant] om zijn stelling dat hij bij de executoriale verkoop eigenaar is gebleven - met bescheiden - te onderbouwen. Die gelegenheid is [appellant] geboden maar niet door hem benut. Ook anderszins heeft [appellant] niet onderbouwd dat hij bij de executoriale verkoop eigenaar is gebleven van de woonunit. Dit betekent dat aan zijn vordering de grondslag is komen te ontvallen en dat de overige kwesties waarvoor de aktewisseling bestemd was geen verdere bespreking behoeven.
9.4
Een en ander brengt het hof, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie als de kantonrechter in het vonnis van 21 september 2016, namelijk dat de vordering van [appellant] niet voor toewijzing vatbaar is. Dit vonnis wordt daarom bekrachtigd en de grief van [appellant] wordt alsnog verworpen. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 21 september 2016, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan griffierecht en op € 2.685,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en G.J.S. Bouwens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 maart 2019.
griffier rolraadsheer