10.6.De rechtbank heeft geoordeeld dat vordering I in conventie niet toewijsbaar is omdat geen sprake is van een gemeenschap waarvan [de kinderen van erflater c.s.] de verdeling kunnen vorderen en omdat de vorderingen uit de legaten nog niet opeisbaar zijn. [appellante] heeft tegen dit oordeel geen grieven gericht. Daarom staat in hoger beroep vast dat vordering I in conventie niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot grief 2: vordering II in conventie
10.7.1.De rechtbank heeft in rov. 3.5 en 3.8 van het vonnis geoordeeld dat de voormalige ouderlijke woning te [plaats 1] niet tot de nalatenschap behoort omdat de woning op 11 mei 2004, dus ruim vóór het overlijden van de erflater, aan [geïntimeerde] is verkocht en geleverd.
Grief 2 is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat de woning voor een onacceptabel lage prijs aan [geïntimeerde] is verkocht en overgedragen. Volgens [appellante] is hierdoor
‘sprake van een benadelingshandeling aan de zijde van [geïntimeerde] – hetgeen een onrechtmatige daad oplevert’. [appellante] concludeert dat om die reden een waarde van € 600.000,-- in de boedelbeschrijving dient te worden betrokken.
10.7.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief de volgende feiten voorop.
- De woning is in juli 2003 door 3W Bedrijfsmakelaardij bv te [vestigingsplaats] getaxeerd op € 675.000,-- (prod. 2 bij conclusie van antwoord in conventie).
- De (blote eigendom van de) woning is op 11 mei 2004 (tevens de dag waarop erflater zijn testament heeft gemaakt) door de erflater verkocht en geleverd aan [geïntimeerde] voor een koopsom van € 391.500,--, onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik door de erflater (prod. 2A bij de conclusie van antwoord in conventie). Erflater was op dat moment 72 jaar oud.
- [geïntimeerde] heeft de woning enkele jaren na het overlijden van de erflater verkocht en op 15 augustus 2008 overgedragen aan een derde voor een koopsom van € 738.000,-- (prod. 3 bij conclusie van antwoord in conventie);
- [appellante] heeft als productie 8 bij de memorie van grieven een uitdraai van internet overgelegd betreffende de woning, waarbij een vraagprijs is vermeld van € 795.000,--. Het hof leidt uit de datering die bovenaan de uitdraai staat af dat dit een vraagprijs van eind 2007 betreft, kennelijk toen [geïntimeerde] de woning te koop had gezet.
10.7.3.[geïntimeerde] heeft reeds in het geding in eerste aanleg betwist dat zij de woning op 11 mei 2004 voor een te lage prijs heeft gekocht. Volgens [geïntimeerde] correspondeerde de prijs van € 391.500,-- die zij op 11 mei 2004 heeft betaald voor de verwerving van de blote eigendom van de woning, met de waarde van € 675.000,-- die 3W Bedrijfsmakelaardij bv in juli 2003 aan de volle eigendom van de woning (zonder voorbehoud van een vruchtgebruik) heeft toegekend. Volgens [geïntimeerde] heeft zij niet onrechtmatig gehandeld en heeft [appellante] aan haar stelling dat wel onrechtmatig is gehandeld geen rechtsgevolg gekoppeld en geen daarop aansluitende vordering ingesteld.
10.7.4.Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] dit reeds in eerste aanleg door [geïntimeerde] gevoerde verweer onvoldoende betwist. [appellante] heeft in de toelichting op haar grief een aantal stellingen ingenomen die onjuist of onvoldoende onderbouwd zijn. Dat betreft allereerst de stelling van [appellante] dat de woning een waarde kende van omstreeks € 1.000.000,--. De door [appellante] overgelegde productie 8, die hiervoor in rov. 10.7.2 is genoemd, is in elk geval onvoldoende als onderbouwing voor die stelling nu de daarin genoemde vraagprijs aanzienlijk lager is, kennelijk uiteindelijk heeft geresulteerd in een verkoop van de (volle eigendom van) de woning voor € 738.000,-- en die verkoop ruim 5 jaar na de taxatie door 3W Bedrijfsmakelaardij bv plaatsvond. Dat de taxatie van juli 2003 onjuist was kan hier dus niet uit worden afgeleid. [appellante] heeft haar desbetreffende standpunt in het geheel niet onderbouwd.
10.7.5.Ook de in de toelichting op de grief door [appellante] ingenomen stelling dat op de woning geen recht van hypotheek was gevestigd, is onvoldoende onderbouwd en moet daarom worden verworpen. Volgens de notariële afrekening van de overdracht van de woning aan [geïntimeerde] op 11 mei 2004, rustte op de woning immers een hypotheekschuld van € 120.596,63 die vervolgens voldaan is uit de koopprijs die [geïntimeerde] voor de verwerving van de blote eigendom heeft betaald. Overigens ziet het hof in het kader van grief 2 niet de relevantie van de vraag of aan de woning al dan niet een hypotheekschuld was verbonden.
10.7.6.In de toelichting op de grief staat voorts dat de woning “voor een extreem lage prijs namelijk € 240.000,-- aan [geïntimeerde] is overgedragen”. Ook die stelling moet worden verworpen aangezien uit de afrekening van de notaris blijkt dat de blote eigendom van de woning (dus niet de volle eigendom daarvan) aan [geïntimeerde] is overgedragen voor € 391.500,--.
10.7.7.[appellante] heeft in de toelichting op de grief niet de stelling van [geïntimeerde] bestreden dat met een waarde van de volle eigendom van € 675.000,--, een waarde van € 391.500,-- voor de blote eigendom, onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik correspondeert. Nu [appellante] dat op geen enkele wijze heeft bestreden en de erflater op het moment van de overdracht van de blote eigendom 72 jaar oud was, heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [de kinderen van erflater c.s.] heeft gehandeld door de blote eigendom van de woning op 11 mei 2014 te verwerven voor een koopprijs van € 391.500,--. Er zijn dus onvoldoende aanknopingspunten om die transactie als een (in de woorden van [appellante] ) “benadelingshandeling” te bestempelen.
10.7.8.Daar komt bij dat [appellante] in de toelichting op haar grief niet uiteen heeft gezet hoe dit zou kunnen leiden tot het door haar gewenste gevolg dat de waarde van de woning “in de nalatenschap moet worden betrokken”. In de toelichting op de grief valt niet te lezen dat in de overdracht van de blote eigendom voor de genoemde prijs een (materiële) gift besloten ligt die op de voet van de artikelen 4:65 tot en met 4:67 bij de berekening van de zogeheten legitimaire massa moet worden betrokken. Voor zover [appellante] dat al heeft willen betogen, acht het hof dat betoog bovendien onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in rov. 10.7.2 tot en met 10.7.7. is overwogen.
10.7.9.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 2.
Met betrekking tot grief 3: de koopsom die ontvangen is voor de woning te [plaats 1]
10.8.1.In rov. 3.14 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld
‘dat tot de nalatenschap behoort een bedrag van € 250.000,--., zijnde (ongeveer) de opbrengst van de woning in [plaats 1] die op of omstreeks 13 mei 2004 is gestort op een Belgische bankrekening van erflater en enkele dagen later contant is opgenomen.’
Grief 3 is tegen dat oordeel gericht.
10.8.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief de volgende feiten voorop.
- Volgens de notariële afrekening van de overdracht van de woning aan [geïntimeerde] op 11 mei 2004, kwam ter zake die overdracht aan de erflater, na voldoening van de hypotheekschuld van € 120.596,63 en enkele bijkomende kosten, een bedrag toe van € 269.264,51 (prod. 2A bij de conclusie van antwoord in conventie).
- Op 13 mei 2004 is op de KBC-Zichtrekening van erflater met nummer [KBC-Zichtrekeningnummer] een bedrag van € 247.401,15 bijgeboekt (onderdeel van prod. 8c bij conclusie van repliek in conventie).
- Op 16 mei 2004 is van diezelfde rekening € 247.000,-- contant opgenomen (onderdeel van prod. 8c bij conclusie van repliek in conventie);
- Op 18 mei 2004 heeft de erflater voor € 25,39 brandstof getankt.
10.8.3.In de toelichting op de grief stelt [appellante] :
- dat de erflater enkele dagen na 18 mei 2004 telefonisch contact heeft opgenomen met haar met de mededeling dat hij met zijn auto achter [plaats 4] zonder brandstof was komen stil te staan;
- dat [appellante] toen in het begin van de avond brandstof is gaan brengen en ter plaatse in de auto van erflater vier personen aantrof, te weten erflater, [geïntimeerde] , en de heer en mevrouw [kennissen van de erflater] (kennissen van erflater).
Volgens [appellante] is het onmogelijk dat het bedrag van € 247.000,--, dat op 16 mei 2004 contant is opgenomen, geheel verteerd was toen erflater op 28 oktober 2005 overleed. Volgens [appellante] wijzen de feiten erop dat het bedrag van € 247.000,-- in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en kan aangenomen worden dat het bedrag nog aanwezig was toen erflater op 28 oktober 2005 overleed. [appellante] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden door het als getuigen laten horen van [geïntimeerde] en de heer en mevrouw [kennissen van de erflater] .
10.8.4.Omdat [appellante] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat erflater ten tijde van zijn overlijden het bedrag van € 247.000,-- nog geheel of ten dele op een Luxemburgse bankrekening had staan, draagt zij de bewijslast van die stelling. Het hof ziet geen aanleiding om van die in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling af te wijken. Dat het bedrag op 16 mei 2004 contant is opgenomen, terwijl niet op concrete wijze is gesteld of gebleken waaraan het bedrag vervolgens is besteed (behoudens de door [geïntimeerde] geopperde mogelijkheid dat erflater het bedrag aan zijn kinderen kan hebben geschonken), roept wel vragen op maar is naar het oordeel van het hof onvoldoende om [appellante] voorshands in de bewijslevering geslaagd te achten. Het bewijsaanbod dat [appellante] heeft gedaan is ter zake dienend en voldoende gespecificeerd. Het hof zal [appellante] daarom overeenkomstig haar aanbod toelaten om, in beginsel door het als getuigen te laten horen van [geïntimeerde] en de heer en mevrouw [kennissen van de erflater] , te bewijzen dat het bedrag van € 247.000,-- dat op 16 mei 2004 contant is opgenomen, in mei 2004 op een bankrekening in Luxemburg is gestort en nog geheel of ten dele aan erflater toebehoorde toen erflater op 28 oktober 2005 overleed.
10.8.5.[appellante] heeft in de toelichting op grief 3 voorts gesteld dat [geïntimeerde] de aangiften inkomstenbelasting van erflater over 2001, 2002 en 2003 in het geding moet brengen. Het hof zal die stelling hierna bij de behandeling van de grieven 4 en 8 bespreken.
10.8.6.Het hof zal elk verder oordeel over grief 3 aanhouden.
Met betrekking tot de grieven 4 en 8: vordering IV in conventie en de aangiften inkomstenbelasting over 2001, 2002 en 2003
10.9.1.Het hof zal de grieven 4 en 8 gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden gezegd dat [geïntimeerde] onvoldoende informatie heeft verschaft en tegen het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] geen opgave heeft gedaan van alle activa en passiva. In de toelichting op deze grieven betoogt [appellante] dat [geïntimeerde] de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 van erflater moet overleggen omdat die meer inzicht kunnen verschaffen in de vermogenspositie van erflater.
10.9.2.[geïntimeerde] heeft in het geding in eerste aanleg gesteld dat zij niet meer beschikt over de door [appellante] gevraagde aangiften inkomstenbelasting over 2001 tot en met 2003, behalve voor zover het betreft het deel van de aangifte over 2001 dat zij als productie 11 bij de conclusie van dupliek heeft overgelegd. [appellante] heeft dat niet gemotiveerd betwist en het hof acht het gelet op het tijdsverloop tussen de genoemde jaren en de inleidende dagvaarding van 14 juli 2014 waarmee de onderhavige procedure is aangevangen ook niet onaannemelijk dat [appellante] niet meer over die belastingaangiften van erflater beschikt. Reeds om die reden ziet het hof geen aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen deze belastingaangiften over te leggen.
10.9.3.Daar komt bij dat [appellante] in de toelichting op de grieven niet heeft toegelicht welk belang die belastingaangiften hebben voor de bepaling van de omvang en waarde die de nalatenschap van erflater op 28 oktober 2005 had. [appellante] heeft in de toelichting op de grieven 4 en 8 voorts niet specifiek duidelijk gemaakt welke andere stukken [geïntimeerde] nog zou moeten overleggen. De grieven 4 en 8 hebben in zoverre ook geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven.
10.9.4.Het hof concludeert dat de grieven 4 en 8 niet kunnen leiden tot toewijzing van vordering IV in conventie, en dat deze grieven verworpen moeten worden.
Met betrekking tot grief 5: schuld van € 408.175,30 uit geldlening
10.10.1.De rechtbank heeft in rov. 3.19 van het bestreden vonnis geoordeeld dat tot de nalatenschap behoort een schuld uit leningsovereenkomst van 22 januari 2001 voor een bedrag van € 317.646,15 (fl. 700.000,--) in hoofdsom, vermeerderd met de daarover in de periode van 22 januari 2001 tot 28 oktober 2005 verbeurde rente ten bedrage van € 90.529,15, zodat ter zake die lening een schuld van in totaal € 408.175,30 in de nalatenschap valt. Grief 5 is tegen dat oordeel gericht.
10.10.2.Ter zake de door de rechtbank bedoelde en door [geïntimeerde] gestelde geldlening ten bedrage van fl. 700.000,-- heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg een notariële akte van 22 januari 2001 overgelegd. Uit die akte blijkt dat [geïntimeerde] en de erflater op die datum bij de notaris zijn verschenen en onder meer hebben verklaard, verkort weergegeven:
- dat [geïntimeerde] en erflater een overeenkomst van geldlening hebben gesloten;
- dat erflater wegens van [geïntimeerde] ontvangen gelden fl. 700.000,-- schuldig is aan [geïntimeerde] ;
- dat leningdeel I ad fl. 400.000,-- is geleend ten behoeve van de aankoop van het woonhuis [adres 2] te [plaats 3] (hof: welke woning door de rechtbank tot de nalatenschap van de erflater is gerekend);
- dat leningdeel II ad fl. 300.000,-- door de erflater is doorgeleend aan [appellante] ten behoeve van de aankoop door haar van een woning te [woonplaats] (hof: de huidige woning van [appellante] );
- dat de lening is aangegaan voor onbepaalde tijd;
- dat de over de lening verschuldigde rente 6% per jaar bedraagt.
Door het overleggen van die akte heeft [geïntimeerde] haar stelling over het bestaan van de betreffende geldlening in beginsel voldoende onderbouwd.
10.10.3.In de toelichting op de grief betoogt [appellante] dat erflater ten tijde van het passeren van de akte ziek was. [appellante] betwist (naar het hof begrijpt: op grond van die gestelde ziekte) dat erflater de akte bewust heeft laten passeren. Het hof verwerpt dit betoog. [appellante] heeft niets gesteld over de aard van de ziekte waar de erflater ten tijde van het passeren van de akte, ruim viereneenhalf jaar voor zijn overlijden, aan zou hebben geleden. Uit het feit dat de notaris de akte van 22 januari 2001 heeft verleden, mag bovendien worden afgeleid dat de notaris op dat moment geen aanleiding had om te veronderstellen dat de voor hem verschenen erflater niet in staat was om zijn wil te bepalen. Het hof kan [appellante] daarom niet volgen in haar kennelijke stelling dat de erflater ten tijde van het passeren van de akte de strekking van de in die akte neergelegde overeenkomst van geldlening niet heeft begrepen. Die stelling is onvoldoende onderbouwd.
10.10.4.[appellante] heeft in de toelichting op de grief voorts gesteld dat ‘uit de dagafschriften van de bankrekening’ niet blijkt dat [geïntimeerde] de gestelde bedragen daadwerkelijk ter leen heeft verstrekt aan erflater. [appellante] doelt hier met ‘de dagafschriften van de bankrekening’ kennelijk op de bankafschriften van de drie bankrekeningen die genoemd zijn in de door haar genomen conclusie van repliek sub 7 tot en met 12. Dat zijn de navolgende door erflater aangehouden bankrekeningen:
- a. de bij de ABN-Amrobank aangehouden bankrekening die genoemd is in de conclusie van repliek sub 10;
- b. de bij de KBC Bank aangehouden bankrekening die genoemd is in de conclusie van repliek sub 11;
- c. de bij de KBC Bank aangehouden bankrekening die genoemd is in de conclusie van repliek sub 12.
[geïntimeerde] heeft ter zake die bankrekeningen bankafschriften aan [appellante] ter beschikking gesteld en [appellante] heeft die bankafschriften in het geding gebracht als producties 8a, 8b en 8c.
10.10.5.Het hof constateert dat het oudste overgelegde bankafschrift van de onder a genoemde bankrekening dateert van 8 januari 2004, terwijl uit dat afschrift blijkt dat de bankrekening ook voordien al bestond. Op het afschrift wordt immers een ‘Vorig saldo’ vermeld. Dat de volgens de akte van 22 januari 2001 ter leen verstrekte bedragen niet blijken uit deze afschriften zegt dus in het geheel niet dat de ter leen verstrekte bedragen niet op of kort voor 22 januari 2001 op deze bankrekening zijn gestort. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder c genoemde rekening. Het oudste overgelegde bankafschrift van die rekening dateert van 26 maart 2001 en ook op dat afschrift is een ‘vorig saldo’ vermeld zodat ook die bankrekening kennelijk al eerder bestond en de volgens de akte van 22 januari 2001 ter leen verstrekte bedragen enige tijd op die bankrekening kunnen hebben gestaan. Kennisname van de afschriften wordt overigens bemoeilijkt door het feit dat [appellante] de afschriften niet geheel chronologisch geordend en ook niet geheel goed gesorteerd in het geding heeft gebracht. Als productie 8b zijn zowel afschriften van de onder b genoemde bankrekening als van de onder c genoemde bankrekening overgelegd. Als productie 8a zijn niet alleen bankafschriften van de onder a genoemde rekening maar ook bankafschriften van een bankrekening van de Postbank overgelegd, naar welke laatstgenoemde bankrekening [appellante] in haar stellingen overigens niet verwijst.
10.10.6.Dat de volgens de akte ter leen verstrekte gelden op een bankrekening van erflater hebben gestaan en niet al te lang daarna weer zijn opgenomen van de bankrekening waar zij op zijn gestort, komt bovendien niet onlogisch voor in het licht van de in de akte genoemde bestedingsdoelen van de geleende bedragen. [appellante] heeft bij gelegenheid van de bij de kantonrechter gehouden comparitie van partijen erkend dat zij een aanzienlijk bedrag ter leen heeft ontvangen van erflater, hetgeen aansluit bij het in de akte van 22 januari 2001 vermelde doel van ‘leningdeel II’ (zie hiervoor, rov. 10.10.2.). Ook ten aanzien van het in de akte vermelde doel van ‘leningdeel I’ heeft [appellante] in de toelichting op haar grief niet betwist dat het geld geheel of ten dele ten behoeve van de aankoop van de betreffende woning kan zijn besteed.
10.10.6.[appellante] heeft in hoger beroep evenmin gemotiveerd gesteld dat [geïntimeerde] nog de beschikking heeft over oudere bankafschriften van de betreffende bankrekeningen dan nu in het geding gebracht. Mede gelet op het feit dat [appellante] de onderhavige procedure pas meer dan 10 jaar later (namelijk bij dagvaarding van 14 juli 2014) heeft doen aanvangen, is het niet onlogisch en niet onaannemelijk dat [geïntimeerde] daar niet meer over beschikt.
10.10.7.Volledigheidshalve overweegt het hof nog het volgende. Uit de notariële akte van boedelbeschrijving blijkt dat [geïntimeerde] de nalatenschap op 25 januari 2006 beneficiair heeft aanvaard. Van de zijde van [geïntimeerde] is bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg gesteld dat nog niet vast staat of zij de nalatenschap definitief met een negatief saldo zal aanvaarden. Maar ook indien [geïntimeerde] de nalatenschap definitief met een negatief saldo aanvaardt, kan daar naar het oordeel van het hof niet het vermoeden aan worden ontleend dat de in de akte van 22 januari 2001 vermelde geldlening niet daadwerkelijk is verleend. Dat de nalatenschap vooralsnog negatief is, wordt in hoofdzaak veroorzaakt door de schuld uit de genoemde geldlening. Indien [geïntimeerde] de nalatenschap definitief aanvaard, wordt die schuld weliswaar niet geheel voldaan maar dat zal bij verwerping van de nalatenschap ook niet het geval zijn. Door aanvaarding van de nalatenschap krijgt [geïntimeerde] in elk geval de beschikking over de activa van de nalatenschap. De schuld zal dan tenietgaan omdat dan de positie van schuldeiser en schuldenaar in één persoon worden verenigd. Om deze redenen kan aan een eventuele aanvaarding van de nalatenschap niet het vermoeden worden ontleend dat [geïntimeerde] ten onrechte doet voorkomen dat de nalatenschap negatief is.
10.10.8.Het hof concludeert dat [appellante] in de toelichting op grief 5 onvoldoende heeft onderbouwd dat de in de akte van 22 januari 2001 genoemde geldlening niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. [appellante] heeft ten aanzien van dit geschilpunt ook geen aanbod tot de levering van bewijs of tegenbewijs gedaan. Het bewijsaanbod dat zij in hoger beroep heeft gedaan ziet gelet op de onderdelen 39, 43 en 62 van de memorie van grieven kennelijk uitsluitend op de hiervoor bij grief 3 besproken kwestie.
10.10.9.Het hof verwerpt om bovenstaande redenen grief 5.
Met betrekking tot de grieven 6 en 7, saldo nalatenschap en omvang legaten