Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
12.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 26 juli 2016;
- de door [appellant] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 67 tot en met 69;
- de nader door [appellant] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden verbeterde productie 67;
- de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 94 tot en met 107;
- de nader door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 108 tot en met 111;
- de comparitie van partijen van 30 november 2016;
- de memorie na comparitie van [appellant] met producties 70 en 71;
- de antwoordmemorie na comparitie van [geïntimeerde sub 1] & [geïntimeerde sub 2] met producties 112 tot en met 120.
13.De verdere beoordeling
- prod. 46 van [appellant] , overgelegd ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg;
- prod. 95 van [geïntimeerden] , overgelegd bij memorie van antwoord na tussenarrest van 16 december 2014 en nogmaals - bij brief van 15 november 2016 - ten behoeve van de comparitie in hoger beroep;
- prod. 107 van [geïntimeerden] , overgelegd ten behoeve van de comparitie in hoger beroep;
- de brief van de advocaat van [appellant] van 15 november 2016 ter voorbereiding op de comparitie in hoger beroep.
Voor dit stuk geldt, evenals voor prod. 107, ten volle het bezwaar zoals omschreven in r.o. 13.1.3. Om deze redenen worden deze beide producties door het hof geweigerd.
[appellant] heeft op 14 januari 2014 zijn memorie van grieven genomen. Op 22 mei 2014 is gepleit. Op 18 november 2014 heeft [appellant] een memorie na tussenarrest genomen. Op 24 november 2015 heeft hij een memorie na tussenarrest genomen. Thans heeft [appellant] een zeer uitvoerige memorie na comparitie genomen, op 21 februari 2017.
In die memorie komen ook nieuwe verweren voor, welke evenwel in verband met de een-conclusieregel in hoger beroep tardief zijn aangevoerd; [appellant] had immers vier eerdere gelegenheden om deze aan te voeren. Randnummers 31 tot en met 39 bijvoorbeeld blijven om deze reden buiten beschouwing, en randnummers 119 tot en met 126 eveneens (zie verderop). Voor een groot deel zijn de (overige) verweren herhalingen van eerdere verweren. Ten slotte reageert [appellant] met deze memorie voor een deel op de opmerkingen ter comparitie.
- dga’s van [handelsnaam 1] Consult BV, hierna: [handelsnaam 1] Consult;.
- dga’s van de Duitse vennootschap [handelsnaam 2] Verwaltung [UG] UG (haftungsbeschränkt), hierna “ [handelsnaam 2] UG”.
- [handelsnaam 3] UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G., hierna “ [handelsnaam 3] ”;
- [handelsnaam 2] Verwaltung [UG] UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G., hierna: “ [handelsnaam 2] UG & Co. K.G”.
Bij een “UG (haftungsbeschränkt)” [waarbij “UG” staat voor “Unternehmergesellschaft”] gaat het blijkens de toelichting van partijen en blijkens algemene bronnen feitelijk om een GmbH, dus vergelijkbaar met een Nederlandse bv, waarvoor minder zware kapitaalseisen gelden dan voor een gewone GmbH. Bij een “UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G.” [waarbij “Co.” “Compagnie” betekent en “K.G.” “Kommanditgesellschaft”] gaat het, zo begrijpt het hof, om een vennootschap waarvan de rechtsvorm vergelijkbaar is met die van een Nederlandse cv (commanditaire vennootschap).
- [dakeigenaar] ( [dakeigenaar] ).
- [Stadtwerke] ( [Stadtwerke] ), naar het hof begrijpt in dit geval het [energiemaatschappij] ( [energiemaatschappij] , het elektriciteitsbedrijf).
- [aannemer] , ( [aannemer] (haftungsbeschränkt))
- [dipl.ing.] ( [dipl.ing.] , dipl. ing.)
- [onderaannemer 2] ( [onderaannemer 2] )
- [onderaannemer 1] ( [onderaannemer 1] GmbH & Co. K.G.).
Het hof heeft aan het slot van die rechtsoverweging overwogen dat er zich ook nog andere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
- door onjuiste mededelingen van [geïntimeerden] (ten aanzien van het stadium waarin de bouw zich bevond teneinde financiering te kunnen verkrijgen) is [appellant] bewogen tot het sluiten van een overeenkomst en het betalen van een aanzienlijk geldsbedrag (o.d. 1);
- [geïntimeerden] hebben niets gedaan om te bevorderen dat [handelsnaam 1] Consult BV haar contractuele verplichting om extern financiering te verkrijgen zou naleven (o.d. 2);
- [geïntimeerden] hebben - naar het hof begrijpt: als beherend vennoten van [handelsnaam 3] - de door [appellant] aan [handelsnaam 3] gedane betaling niet doorgeleid naar de voormalige commandiet, [handelsnaam 2] CV, maar naar een ander bedrijf, genaamd [handelsnaam 2] UG & Co. K.G., eveneens een bedrijf van [geïntimeerden] , dat in het geheel geen partij was bij het contract tussen partijen (o.d. 3);
- de btw-kwestie (o.d. 4);
- misleiding in verband met Minderleistung (o.d. 5).
- ontnemen toekomstige stroominkomsten (o.d. 6);
Blz. 12 en 13 gaan vooral over het gegeven dat naderhand bleek dat de installatie in juli 2011 nog niet gereed was, maar ook dat stond al vast.
Blz. 15 en 16 gaan over de vraag bij wie het bouwrisico lag, maar voor de vraag of aan [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt, is dat niet relevant.
Het hof overwoog reeds dat hetgeen op blz. 16-19 wordt gesteld, tardief is aangevoerd.
Waar het gaat om feitelijke constateringen van [deskundige] , ziet het hof evenwel geen reden om zijn bevindingen buiten beschouwing te laten.
Daarbij komt het, nu het gaat om de vraag in hoeverre [appellant] is bewogen tot het sluiten van de overeenkomst en het overboeken van het geld, aan op de vraag over welke kennis [geïntimeerden] beschikten vóór 6 juli 2011. Hun kennis in de maanden daarna is veel minder van belang (althans in het kader van deze eerste door [appellant] aan [geïntimeerden] verweten onrechtmatige gedraging).
Het hof richt zich vooreerst op (relevante) uitlatingen, welke op het moment waarop zij werden gedaan aantoonbaar onjuist waren. Daarbij richt het hof zich vooreerst op de periode van omstreeks acht weken voor het ondertekenen van de overeenkomst en de betaling van omstreeks € 200.000,--; praktisch gesproken de periode vanaf 23 mei 2011. Op die datum, verzocht [handelsnaam 1] Consult [appellant] om de betaling van omstreeks € 200.000,--; op diezelfde datum reageerde [appellant] kritisch op dat verzoek en stelde hij eisen; op 31 mei 2011 reageerde hij nogmaals kritisch; op 18 juni 2011 zond de heer [geïntimeerde sub 2] (namens [handelsnaam 4] , een handelsnaam van [handelsnaam 1] Consult een e-mail; zie comparitie in eerste aanleg); op 23 juni 2011 bezochten de heren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de bouw in [plaats project 1] , alwaar zij foto’s hebben gemaakt.
Op 18 juni 2011 schrijft [geïntimeerde sub 2] dat de zonnepanelen er bijna allemaal op liggen. Wat “bijna” allemaal betekent is voor discussie vatbaar, maar in het spraakgebruik zal dan toch worden uitgegaan van (ruimschoots) meer dan 75 %. En het leggen daarvan ging volgens [geïntimeerden] razendsnel en kon in twee dagen zijn voltooid.
De foto’s van 23 juni 2011 die als producties 47, 48 en 49 bij memorie van grieven zijn overgelegd (welke overigens kennelijk slechts een klein deel van het dak tonen) laten zien dat op dat moment de installateurs nog druk bezig waren met het leggen van platen. Terwijl, als op 18 juni 2011 bijna alle platen al gelegd zouden zijn en het leggen van al de platen hooguit twee dagen kostte, alle platen er op 23 juni 2011 hadden moeten liggen. Dat deze foto’s betrekking hebben op een klein deel van het dak - zoals [geïntimeerden] stellen - doet dan niet ter zake. Uit de foto’s die als productie 60 zijn overgelegd - welke overigens niet het gehele dak, maar kennelijk wel een fors deel daarvan tonen, blijkt dat de panelen bij lange na nog niet alle zijn gelegd.
Het relaas dat de bekabeling onzichtbaar is, want onder de panelen is gemonteerd, miskent dat op de foto’s zichtbaar zijn gemonteerde panelen, een raamwerk waarop nog panelen gemonteerd moeten gaan worden (alwaar in het geheel geen bekabeling zichtbaar is) alsmede de strook panelen waarmee werknemers ten tijde van het leggen doende zijn. Zelfs daar is geen bekabeling zichtbaar, terwijl - tenzij het gaat om geïntegreerde bekabeling - op dat moment toch onder de panelen, kabels gemonteerd zouden moeten (zijn of) worden.
Het voorgaande brengt mee dat het op de weg van [geïntimeerden] had gelegen om [appellant] wijzer te maken
In dit verband dienen zich de volgende vragen aan: kan dit worden toegerekend aan een tekortkoming van [handelsnaam 1] Consult, dan wel aan een nalatigheid van [appellant] zelf? En zo hier sprake is van een tekortkoming van [handelsnaam 1] Consult: is er dan sprake van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] doordat zij wisten dat het tarief van € 0,2793 niet haalbaar was?
[appellant] zou € 200.000,-- eigen geld investeren. Het was evenwel de bedoeling - beide partijen zijn het daarover eens - dat na korte tijd er een externe financiering zou worden aangezocht voor een groot deel van dit bedrag, omstreeks € 133.000,--.
Het hof begrijpt dat het dan zou gaan om een financiering, te verstrekken aan [handelsnaam 3] , waarvan het gevolg zou zijn dat [appellant] een deel van zijn investering weer kon terughalen uit [handelsnaam 3] . Hij zou dan pro resto met enkele tienduizenden euro’s in [handelsnaam 3] blijven. Vanzelfsprekend zou het bedrijfsresultaat van [handelsnaam 3] dan gedrukt worden door de rentelasten van zo’n lening, maar het rendement op het door [appellant] per saldo geïnvesteerde vermogen zou, zo begrijpt het hof, dan (veel) hoger kunnen zijn terwijl [appellant] voorts geld over zou houden voor andere investeringen.
[geïntimeerden] zouden zich inspannen om zo’n externe financiering aan te trekken. Vast staat ten eerste dat zo’n externe financiering niet tot stand is gekomen, en ten tweede dat [geïntimeerden] zich daarvoor niet (althans vanaf een bepaald moment: niet meer) hebben ingespannen.
Schutzgemeinschaft
für
allgemeine Kreditsicherung). Geen bank zal in deze situatie financiering verlenen, aldus - naar [geïntimeerden] stelt - informatie bij de [bank 2] in Duitsland. Een afgewezen financieringsaanvraag wordt, aldus [geïntimeerden] , ook in het Schufa-register aangetekend.
Daarnaast - en daaraan heeft het hof nog geen aandacht besteed, behoudens een korte vermelding in r.o. 10.6.6 - geldt ook hier dat het erom gaat of en in hoeverre van die tekortkoming van [handelsnaam 2] UG een ernstig persoonlijk verwijt aan [geïntimeerden] kan worden gemaakt. Hun verplichting kan in geen geval als een resultaatsverplichting worden gekenschetst en in zoverre behoeven zij, ter disculpatie van henzelf, geen overmacht aan te tonen.
- Een derde en [handelsnaam 2] CV richten een vennootschap [handelsnaam 3] op. [handelsnaam 2] CV stelt € 200.000,-- ter beschikking van [handelsnaam 3] (zie r.o. 13.10.7.3) en wordt commanditaire vennoot voor dat bedrag. Deze € 200.000,-- wordt als inbreng van de commanditaire vennoot op de balans van [handelsnaam 3] aan de rechterzijde verantwoord. Aan de actiefzijde van de balans staan nu € 200.000,-- aan liquiditeiten en aan de passiefzijde van de balans staat € 200.000,-- als inbreng.
- In opdracht/ten behoeve van [handelsnaam 3] wordt een installatie gebouwd; dit kost € 200.000,-- en deze installatie vertegenwoordigt een waarde van € 200.000,--. [handelsnaam 3] wordt door de bouw eigenaar van installatie, waarmee een bedrijfsmiddel met een waarde van € 200.000,-- aan de actiefzijde op de balans staat. Aan de actiefzijde van de balans staan nu liquiditeiten ter waarde van € 200.000,-- en een installatie ter waarde van eveneens € 200.000,--, en aan de passiefzijde staan een schuld van € 200.000,-- aan de installateur/leverancier en € 200.000,-- als inbreng.
- Door [handelsnaam 3] wordt € 200.000,-- aan de installateur betaald. Daarmee is de stand van de liquide middelen aan de actiefzijde van de balans op nul is uitgekomen, en is de schuld aan de leverancier aan de passiefzijde verdwenen. Per saldo staat aan de actiefzijde nu enkel de installatie ter waarde van € 200.000,-- en aan de passiefzijde enkel de inbreng van [handelsnaam 2] CV groot € 200.000,--.
- [appellant] neemt de positie van [handelsnaam 2] CV als commanditaire vennoot over en wordt daarmee in plaats van [handelsnaam 2] CV de commanditaire vennoot in [handelsnaam 3] , voor een bedrag van € 200.000,--.
Dat [appellant] dus jegens [handelsnaam 2] CV gekweten is staat voldoende vast.
Deze gegevens rechtvaardigen de conclusie dat de aanpassing van de balans 2012 heeft plaatsgevonden na het pleidooi van 22 mei 2014, mogelijk zelfs na de memorie na tussenarrest van [appellant] van 18 november 2014, doch voor de memorie na tussenarrest van [geïntimeerden] van 16 december 2014. Het hof heeft echter recht te doen met inachtneming van de actuele situatie.
nietaan is voldaan. De installatie was niet klaar en vertegenwoordigde daarom op 5 juli 2011 naar alle waarschijnlijkheid niet een waarde van € 200.000,--. Dat betekent dat eventueel sprake is van een tekortkoming van de vervreemdende partij ( [handelsnaam 2] CV), maar het gaat er nu om of en in hoeverre [geïntimeerden] als bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] .
Het zou te ver gaan om te oordelen dat ook bij eventuele afwezigheid van positieve kennis bij [geïntimeerden] omtrent de aanwezigheid van grove en omvangrijke gebreken welke zouden leiden tot kostbare en omvangrijke herstelwerkzaamheden, op grond van hun positie hoe dan ook toch voor hun rekening en risico zou komen; zo’n oordeel zou niet zijn te rijmen met de terughoudendheid welke in acht valt te nemen bij het oordelen of aan de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Eerst bij pleidooi, zie pleitnota van de advocaat van [appellant] van 22 mei 2014 onder randnummer 70, werd dit aan de orde gesteld als “adder onder het gras”. Strikt genomen betrof dit een nieuwe grondslag welke in dit stadium niet meer aan de orde kon worden gesteld, doch zie hierna.
Bij zijn memorie na tussenarrest van 18 november 2014 onder punt 64 licht [appellant] dit geschilpunt, vrij summier, toe. In hun antwoordmemorie na tussenarrest van 16 december 2014, eveneens punt 64, gaan [geïntimeerden] hierop uitgebreider in, onder overlegging van producties. Enig bezwaar tegen het in een mogelijk te laat stadium van de procedure naar voren brengen van dit verwijt is door [geïntimeerden] niet opgevoerd; zij zijn inhoudelijk op dit verwijt ingegaan.
In de memorie van grieven, randnr. 91, heeft [appellant] deze kwestie wel aan de orde gesteld (en in de memorie na comparitie van 21 februari 2017 eveneens). Dit leidde in de memorie van grieven evenwel niet tot aanpassing van de eis; het gevorderde bedrag was precies hetzelfde als in eerste aanleg. Kortom: dit verwijt lag niet rechtstreeks ten grondslag aan het gevorderde bedrag. Een afzonderlijke schadevergoeding verband houdende met deze gestelde onrechtmatige daad is evenmin gevorderd.
heeft evenwel niets gesteld waaruit van enig oorzakelijk verband blijkt tussen deze kwestie en zijn besluit om de overeenkomst te tekenen en de betaling te doen; zodanig oorzakelijk verband is door hem herhaaldelijk en met nadruk wèl gesteld en toegelicht waar het ging om de omstandigheid dat de installatie bij lange na nog niet af was, maar niet in verband met de Minderleistung.
Mitsdien gaat het hof aan dit verwijt voorbij.
Toch besteedt het hof aan één aspect dat in die productie wordt genoemd korte aandacht, aangezien ook in de memorie van 18 november 2014 zelf hiernaar wordt verwezen. Het gaat daarbij om de, zoals [appellant] dat noemt, “ontneming” van stroominkomsten voor de toekomstige decennia. Voor een goed begrip merkt het hof dat het hierbij niet gaat om het lagere gezekerde stroomtarief dat hiervoor - r.o. 13.8 e.v. - reeds in een ander verband aan de orde was, noch om de hiervoor besproken “Minderleistung”.
In de memorie van grieven wordt hier verder niets over gezegd.
Pas bij de memorie na tussenarrest van 18 november 2014 en de daarbij gevoegde, doch geweigerde, productie 66 komt deze kwestie weer aan de orde. Nu echter in een andere vorm: in randnummer 68 van die memorie wordt gerept van kosten die veel hoger zijn dan geraamd voor een installatie die veel minder levert dan toegezegd. Een nadere toelichting - anders dan in de geweigerde productie 66 - ontbreekt.
In de memorie na comparitie van 21 februari 2017 blijft deze kwestie onbesproken.
Het verwijt dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld als bestuurders c.q. beherend vennoten van een of meer bij het onderhavige project betrokken Nederlandse en/of Duits rechtspersonen en dat hun te dier zake ernstige persoonlijke verwijten vallen te maken is vooralsnog gegrond, voor zover dit verwijt betrekking heeft op het gegeven dat [geïntimeerden] door hun uitlatingen, gedaan in de periode voorafgaande aan de ondertekening van de overeenkomst op 5 juli 2011 en de betaling van (afgerond) € 200.000,-- op 6 juli 2011, willens en wetens in strijd met de waarheid bij [appellant] de indruk hebben gewekt dat de zonnecelinstallatie op het dak van de [bahn] nagenoeg - dat wil zeggen: op het daadwerkelijk aan het elektriciteitsnet koppelen na - gereed was.
- bij inleidende dagvaarding sub 82, voor wat betreft de heer [medewerker van Stadtwerke] ;
- bij memorie van grieven: sub 28 en 29, sub 58 en 59, en sub 65 en 66;
- bij pleidooi sub 76;
- bij memorie van 24 november 2015 sub 79;
- bij memorie van 21 februari 2017 sub 116 en 160.
Het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij, om twee redenen: ten eerste behoort het niet tot de taak en de deskundigheid van [deskundige] om conclusies te trekken omtrent datgene wat [geïntimeerden] al dan niet geweten moeten hebben, en ten tweede geldt ook hiervoor dat dit niet nodig is omdat het hof reeds op andere gronden tot de conclusie is gekomen dat [geïntimeerden] willens en wetens [appellant] onjuist hebben voorgelicht en dat hen daarvan een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken.
Wat er ook zij van de vraag of deze contacten zouden kunnen kwalificeren als een serieuze financieringsaanvraag: het gaat erom of aan [geïntimeerden] een ernstig en persoonlijk verwijt valt te maken van gedragingen welke ertoe hebben geleid dat de door hen bestuurde vennootschappen contractuele toezeggingen niet zijn nagekomen, in dit geval: de toezegging om externe financiering te verzorgen. Dat [geïntimeerden] , eventueel, anno begin 2017 zich daartoe onvoldoende hebben ingespannen naar aanleiding van een suggestie van het hof bij gelegenheid van de comparitie betekent evenwel niet dat hen eerder een ernstig en persoonlijk verwijt viel te maken dat zij het niet daarheen hebben geleid dat de vennootschappen welke zij controleerden ervoor hebben gezorgd dat er een externe financiering tot stand kwam.
Dat betekent dat ook bewijslevering in dat opzicht niet aan de orde is.
Wat dat bewijsaanbod sub 4 betreft: dit houdt in het aanbod om te doen horen [secretaresse] die zou kunnen verklaren dat [appellant] volledig op de hoogte was van de situatie per 5 juli 2011, dat de installatie nog niet helemaal af was en dat [appellant] bereid was het restrisico van de afbouw te dragen, en dat [appellant] het na 5 juli 2012 [bedoeld zal zijn: 2011] - helemaal niet verkeerd begrepen leek te hebben. Nog daargelaten dat [geïntimeerden] hier geen concrete feiten welke zich voor bewijs lenen noemen, doch slechts iets over datgene wat [appellant] zou hebben geweten, begrepen, of waartoe hij bereid was, gaat het ook hierbij uiteindelijk niet over datgene wat het hof bewezen achtte, te weten de kennelijk bewuste onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van de panelen, de bekabeling, en het voorgenomen bezoek van het [energiemaatschappij] en de door deze te realiseren feitelijke aansluiting.
Voor het overige wordt geen (getuigen-)bewijs aangeboden.
[appellant] heeft subsidiair verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Verwijzing naar de schadestaatprocedure verdient inderdaad de voorkeur. Immers, er heeft nog vrijwel geen debat omtrent de omvang van de schade plaats gevonden. Voorts heeft de situatie zich inmiddels in zoverre gestabiliseerd, dat de installatie draait en inkomsten genereert. Daarmee moet (mogelijk) rekening worden gehouden. Ten slotte is van belang, dat nu het hof slechts een van de concrete verwijten gegrond acht, aan de orde gesteld zal moeten worden in hoeverre de schade geheel aan dat ene verwijt moet worden toegerekend. Ook dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
Daar staat tegenover, dat de inhoudelijke verwijten voor het overgrote deel niet gegrond zijn.
Bij deze stand van zaken zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren, aldus dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
- dat de zonnepanelen bijna alle reeds geplaatst waren;
- dat de bekabeling geplaatst was;
- dat er een afspraak was gemaakt met het [energiemaatschappij] voor uiterlijk eind juni 2011 om de installatie aan te sluiten;
- dat de zonnepanelen bij lange na nog niet alle waren geplaatst;
- dat de bekabeling nog niet was geplaatst;
- dat er in het geheel geen afspraak met het [energiemaatschappij] was gemaakt om in de loop van juni 2011 langs te komen (met welk doel dan ook);