ECLI:NL:GHSHE:2018:99

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
12 januari 2018
Zaaknummer
200.136.206_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid in de context van een zonnepaneelinstallatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake bestuurdersaansprakelijkheid. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.C. Gillesse, heeft de bestuurders van de vennootschappen waarmee hij een overeenkomst heeft gesloten, aangeklaagd op basis van onrechtmatige daad. De kern van het geschil betreft de aankoop van een zonnepaneelinstallatie, waarbij de appellant stelt dat hij door onjuiste informatie van de bestuurders is misleid. De bestuurders, geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. A.Ph.M. Hamelers, hebben volgens de appellant onjuiste mededelingen gedaan over de voortgang van de installatie en de afspraken met de energiemaatschappij. Het hof heeft in eerdere tussenarresten al geoordeeld dat de bestuurders een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt, omdat zij wisten dat de installatie nog niet gereed was op het moment van ondertekening van de overeenkomst. In het arrest van 9 januari 2018 heeft het hof de eerdere uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld door de appellant te misleiden over de status van de installatie. Het hof heeft de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade die de appellant heeft geleden als gevolg van deze onrechtmatige daad, en heeft de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.136.206/01
arrest van 9 januari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.C. Gillesse te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.Ph.M. Hamelers te Uden,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van, 21 oktober 2014, 27 oktober 2015 en 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/255506/HAZA 12-997 gewezen vonnis van 24 juli 2013.

12.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2016;
  • de door [appellant] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 67 tot en met 69;
  • de nader door [appellant] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden verbeterde productie 67;
  • de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 94 tot en met 107;
  • de nader door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ter voorbereiding op de comparitie toegezonden producties 108 tot en met 111;
  • de comparitie van partijen van 30 november 2016;
  • de memorie na comparitie van [appellant] met producties 70 en 71;
  • de antwoordmemorie na comparitie van [geïntimeerde sub 1] & [geïntimeerde sub 2] met producties 112 tot en met 120.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

13.De verdere beoordeling

13.1.
De arresten van 21 oktober 2014, 27 oktober 2015 en 26 juli 2016 worden hierna kort aangeduid als de tussenarresten van 2014, van 2015, en van 2016. Het hof verwijst naar en volhardt bij de tussenarresten, voor wat betreft het tussenarrest van 2015 behoudens indien en voor zover het hof daarvan bij arrest van 2016 is teruggekomen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] worden hierna tezamen (in meervoud) aangeduid als “ [geïntimeerden] ”.
13.1.1.
Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling over te gaan, dient het hof te bezien of alle ten behoeve van de comparitie overgelegde nadere producties kunnen worden aanvaard.
13.1.2.
De volgende stukken en producties zijn daarbij van belang:
  • prod. 46 van [appellant] , overgelegd ten behoeve van de comparitie in eerste aanleg;
  • prod. 95 van [geïntimeerden] , overgelegd bij memorie van antwoord na tussenarrest van 16 december 2014 en nogmaals - bij brief van 15 november 2016 - ten behoeve van de comparitie in hoger beroep;
  • prod. 107 van [geïntimeerden] , overgelegd ten behoeve van de comparitie in hoger beroep;
  • de brief van de advocaat van [appellant] van 15 november 2016 ter voorbereiding op de comparitie in hoger beroep.
13.1.3.
Uitgangspunt is dat in een procedure waarbij verplichte procesvertegenwoordiging is voorgeschreven, de stukken worden opgesteld door de advocaat. Daarmee verstaat zich slecht dat de partijen zelf lijvige stukken produceren welke vervolgens als productie in het geding worden gebracht, waarna de rechter maar moet zien wat hij uit die stukken als belangrijke argumenten weet te destilleren.
13.1.4.
Prod. 46 van [appellant] blijkt, naar volgt uit de uitlatingen van [appellant] ter comparitie, een door hemzelf opgesteld stuk te zijn. Het stuk is echter in eerste aanleg als productie aanvaard, maakt een belangrijk deel uit van het processueel debat, terwijl de inhoudelijke juistheid daarvan grosso modo door de wederpartij is erkend, zelfs als deze op detailpunten daaraan andere conclusies verbindt. Dit stukt blijft mitsdien ten volle deel uitmaken van de stukken van het geding.
13.1.5.
Tegen prod. 95 van [geïntimeerden] had [appellant] bezwaar gemaakt. Het hof constateert dat het hof bij zijn arrest van 2015 de bezwaren tegen de overige toen geproduceerde stukken uitputtend heeft behandeld, maar dit stuk heeft overgeslagen. Als gezegd is dit stuk nogmaals bij brief van 15 november 2016 overgelegd.
Voor dit stuk geldt, evenals voor prod. 107, ten volle het bezwaar zoals omschreven in r.o. 13.1.3. Om deze redenen worden deze beide producties door het hof geweigerd.
13.1.6.
Voor de brief van de advocaat van [appellant] van 15 november 2016 geldt dat deze feitelijk een verkapte akte of memorie houdende reactie op het tussenarrest van 2016 inhoudt. In deze vorm kon dat stuk, gelijk ook ter comparitie is medegedeeld, niet als processtuk worden aanvaard, zodat de advocaat zijn argumenten later bij akte of memorie naar voren diende te brengen.
13.1.7.
Aldus is ook geschied. Beide partijen hebben na de comparitie memories genomen. Deze zijn tegelijkertijd genomen; mitsdien kan uit een niet-weerspreken door de ene partij van een in de memorie van de andere partij ingenomen stelling niet worden afgeleid dat die stelling als onbetwist vast zou staan.
13.1.8.
Het hof wijst voorts op het volgende.
[appellant] heeft op 14 januari 2014 zijn memorie van grieven genomen. Op 22 mei 2014 is gepleit. Op 18 november 2014 heeft [appellant] een memorie na tussenarrest genomen. Op 24 november 2015 heeft hij een memorie na tussenarrest genomen. Thans heeft [appellant] een zeer uitvoerige memorie na comparitie genomen, op 21 februari 2017.
In die memorie komen ook nieuwe verweren voor, welke evenwel in verband met de een-conclusieregel in hoger beroep tardief zijn aangevoerd; [appellant] had immers vier eerdere gelegenheden om deze aan te voeren. Randnummers 31 tot en met 39 bijvoorbeeld blijven om deze reden buiten beschouwing, en randnummers 119 tot en met 126 eveneens (zie verderop). Voor een groot deel zijn de (overige) verweren herhalingen van eerdere verweren. Ten slotte reageert [appellant] met deze memorie voor een deel op de opmerkingen ter comparitie.
13.2.
Het hof roept kort in herinnering waarom het gaat.
13.2.1.
Betrokken partijen:
13.2.2.
[geïntimeerde sub 1] is dga (directeur/grootaandeelhouder) van [beheermaatschappij] Beheermaatschappij BV en deze van [B.V.] BV. [geïntimeerde sub 2] is dga van [Beheer B.V.] Beheer BV. Het hof laat hierna deze drie bv’s geheel buiten beschouwing. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , aangeduid als [geïntimeerden] , worden voor zoveel nodig vereenzelvigd met hun genoemde bv’s.
13.2.3.
[geïntimeerden] zijn in hun genoemde hoedanigheden:
  • dga’s van [handelsnaam 1] Consult BV, hierna: [handelsnaam 1] Consult;.
  • dga’s van de Duitse vennootschap [handelsnaam 2] Verwaltung [UG] UG (haftungsbeschränkt), hierna “ [handelsnaam 2] UG”.
13.2.4.
[handelsnaam 1] Consult is beherend vennoot van [handelsnaam 2] CV, hierna: “ [handelsnaam 2] CV”.
13.2.5.
[handelsnaam 2] CV is commanditaire vennoot en [handelsnaam 2] UG is beherend vennoot, van de navolgende Duitse vennootschappen:
  • [handelsnaam 3] UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G., hierna “ [handelsnaam 3] ”;
  • [handelsnaam 2] Verwaltung [UG] UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G., hierna: “ [handelsnaam 2] UG & Co. K.G”.
13.2.6.
Voor de leesbaarheid laat het hof het element “(haftungsbeschränkt)” achterwege; daartegen kan geen bezwaar bestaan, mits in het oog wordt gehouden dat het in voorkomend geval gaat om een UG (haftungsbeschränkt) of om een UG (haftungsbeschränkt) & Co. K.G.
Bij een “UG (haftungsbeschränkt)” [waarbij “UG” staat voor “Unternehmergesellschaft”] gaat het blijkens de toelichting van partijen en blijkens algemene bronnen feitelijk om een GmbH, dus vergelijkbaar met een Nederlandse bv, waarvoor minder zware kapitaalseisen gelden dan voor een gewone GmbH. Bij een “UG (haftungsbeschränkt) & Co K.G.” [waarbij “Co.” “Compagnie” betekent en “K.G.” “Kommanditgesellschaft”] gaat het, zo begrijpt het hof, om een vennootschap waarvan de rechtsvorm vergelijkbaar is met die van een Nederlandse cv (commanditaire vennootschap).
13.2.7.
Bij memorie na comparitie is door [geïntimeerden] nog een zesde rechtspersoon ten tonele gevoerd: de Stichting Bewaarder [handelsnaam 2] . Deze heeft op 23 december 2016 een brief verzonden, ondertekend door mr. [derde 1] als lid van het bestuur, secretaris en penningmeester, aan [appellant] . Blijkens de voorgedrukte tekst onderaan het briefpapier is de stichting gevestigd op hetzelfde adres als [handelsnaam 2] CV en heeft deze dezelfde contactgegevens. Het hof heeft geconstateerd dat daarbij hetzelfde KvK nummer ( [KvK nummer] ) is opgegeven als bij [handelsnaam 2] CV het geval is. Het hof heeft zich vrij geacht om bij die stand van zaken het openbare stichtingsregister te raadplegen en geconstateerd dat de stichting is ingeschreven onder nummer [nummer stichting] . Het gaat dus om een andere rechtspersoon dan [handelsnaam 2] CV. Zie verder r.o. 13.10.5.
13.3.
Voor zover het gaat om bij dit project betrokken Duitse bedrijven zijn de volgende bedrijven de revue gepasseerd:
  • [dakeigenaar] ( [dakeigenaar] ).
  • [Stadtwerke] ( [Stadtwerke] ), naar het hof begrijpt in dit geval het [energiemaatschappij] ( [energiemaatschappij] , het elektriciteitsbedrijf).
  • [aannemer] , ( [aannemer] (haftungsbeschränkt))
  • [dipl.ing.] ( [dipl.ing.] , dipl. ing.)
  • [onderaannemer 2] ( [onderaannemer 2] )
  • [onderaannemer 1] ( [onderaannemer 1] GmbH & Co. K.G.).
13.3.1.
Er bestonden plannen om op een gebouw van de [bahn] een zonnepanelencomplex aan te leggen. Daarin wilde [appellant] investeren (hoe dat allemaal is verlopen is in de eerdere tussenarresten beschreven). [appellant] stelt dat hij te kennen had gegeven dat hij alleen wilde investeren in een project dat af en bedrijfsklaar was. Er heeft - ook dit is in de tussenarresten beschreven - meermalen, veelal schriftelijk, contact plaats gevonden en dat heeft erin geresulteerd dat [appellant] op 5 juli 2011 een contract heeft gesloten en op 6 juli 2011 bedragen tot een totaal van omstreeks € 200.000,-- heeft overgemaakt aan [handelsnaam 3] . Het contract houdt, kort gezegd, in dat [appellant] de positie van [handelsnaam 2] CV als commandiet zou overnemen. Op 5/6 juli 2011 was echter de installatie verre van bedrijfsklaar. Uiteindelijk is deze pas in de loop van 2012 gaan draaien.
13.3.2.
[appellant] stelt dat hij het contract nooit zou hebben gesloten als hij had geweten dat de installatie nog niet was voltooid. Ofschoon [appellant] bij gelegenheid van de comparitie expliciet te kennen gaf niet te hebben gedwaald houdt zijn standpunt feitelijk wel een beroep op dwaling als bedoeld in art. 6:228 BW in. Een dergelijke actie zou echter ingesteld moeten worden tegen de contractuele wederpartij bij het contract, zijnde [handelsnaam 1] Consult BV. Om hem moverende redenen heeft [appellant] er evenwel de voorkeur aan gegeven de bestuurders, [geïntimeerden] , aan te spreken uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid, gebaseerd op art. 6:162 BW.
13.4.
De tussenarresten:
13.4.1.
In de tussenarresten van 2014 en 2015 is aan de orde geweest of hier een vergelijkbare situatie aan de orde kan zijn geweest als aan de orde was in het “Spaanse villa”-arrest (ECLI:NL:HR:2014:BX5881 jo. ECLI:NL:HR:2015:2828), maar het hof heeft uiteindelijk geoordeeld in zijn tussenarrest van 2015, r.o. 7.2.3, dat een dergelijke situatie niet aan de orde is en dat derhalve sprake is van handelen van [geïntimeerden] als bestuurders van de betrokken rechtspersonen, in het bijzonder [handelsnaam 1] Consult BV, zodat hun handelen getoetst moet worden aan de gebruikelijke daarvoor geldende norm.
13.4.2.
Het gaat er daarbij telkens om of aan de bestuurders een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van dien aard dat de voor de wederpartij ontstane nadelige gevolgen van het feit dat de vennootschap - de formele wederpartij - haar verbintenissen jegens die wederpartij niet nakomt of niet kan nakomen, voor rekening van die bestuurders dienen te komen.
13.4.3.
Het hof in r.o. 7.5.1, in oversteenstemming met de heersende jurisprudentie, overwogen (zeer kort weergegeven) dat grond kan bestaan voor aansprakelijkheid, ten eerste, als een bestuurder een verbintenis is aangegaan wetende dat de vennootschap daaraan niet zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden, en ten tweede als de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verbintenissen niet nakomt, in het bijzonder als die bestuurder had moeten begrijpen dat de bewerkstelligde of toegelaten handelwijze tot gevolg zou hebben dat die vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden.
Het hof heeft aan het slot van die rechtsoverweging overwogen dat er zich ook nog andere omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
13.5.
De verwijten van [appellant] aan het adres van [geïntimeerden] laten zich als volgt rubriceren:
  • door onjuiste mededelingen van [geïntimeerden] (ten aanzien van het stadium waarin de bouw zich bevond teneinde financiering te kunnen verkrijgen) is [appellant] bewogen tot het sluiten van een overeenkomst en het betalen van een aanzienlijk geldsbedrag (o.d. 1);
  • [geïntimeerden] hebben niets gedaan om te bevorderen dat [handelsnaam 1] Consult BV haar contractuele verplichting om extern financiering te verkrijgen zou naleven (o.d. 2);
  • [geïntimeerden] hebben - naar het hof begrijpt: als beherend vennoten van [handelsnaam 3] - de door [appellant] aan [handelsnaam 3] gedane betaling niet doorgeleid naar de voormalige commandiet, [handelsnaam 2] CV, maar naar een ander bedrijf, genaamd [handelsnaam 2] UG & Co. K.G., eveneens een bedrijf van [geïntimeerden] , dat in het geheel geen partij was bij het contract tussen partijen (o.d. 3);
  • de btw-kwestie (o.d. 4);
  • misleiding in verband met Minderleistung (o.d. 5).
  • ontnemen toekomstige stroominkomsten (o.d. 6);
13.5.1.
Zoals in het tussenarrest van 2015 reeds overwogen, vertoont het eerste verwijt enige gelijkenis met een verwijt dat een situatie aan de orde zou zijn als bedoeld onder “ten eerste” in r.o. 13.4.3, en vertoont het derde verwijt - maar dat geldt in feite ook voor het tweede en het vierde verwijt - verwantschap met een situatie als geschetst onder “ten tweede” in r.o. 13.4.3.
13.6.
[appellant] duidt de geïntimeerden gezamenlijk telkens aan als “ [geïntimeerde sub 1] c.s.”. Daartegen bestaat geen bezwaar voor zover hij daarmee gemakshalve de heren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder één noemer wil vatten. [appellant] maakt evenwel herhaaldelijk geen of onvoldoende onderscheid tussen de heren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] enerzijds en de vennootschappen waarvan zij direct of indirect bestuurders waren, welke vennootschappen de contractspartijen van [appellant] waren, anderzijds.
13.6.1.
Vanzelfsprekend kan een rechtspersoon enkel handelingen, waaronder rechtshandelingen, verrichten door middel van natuurlijke personen; in het onderhavige geval bijna altijd een van de heren [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] . Daarmee kunnen die handelingen nog niet als handelingen van die personen in privé worden aangemerkt. Dat betekent ook dat emailberichten door [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] verzonden niet automatisch gelden als berichten, door hen verzonden in privé. Dit onderscheid wordt door [appellant] veelvuldig miskend.
13.6.2.
[appellant] wijst er bij herhaling op dat het “bouwrisico” niet bij hem, maar bij “ [geïntimeerde sub 1] c.s.” lag. Daargelaten waar het risico lag: daar gaat het in deze procedure niet om. Ook als ervan uitgegaan zou moeten worden dat het bouwrisico niet bij [appellant] , doch bij diens wederpartij lag, dan nog zou hebben te gelden dat die wederpartij [handelsnaam 1] Consult (dan wel [handelsnaam 2] UG of [handelsnaam 2] CV) was, doch niet de heren [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] in privé.
13.6.3. “
“Kennis” kan bij een rechtspersoon - zeker bij een kleine rechtspersoon zoals [handelsnaam 1] Consult (dan wel [handelsnaam 2] UG of [handelsnaam 2] CV) - meestal niet los worden gezien van kennis bij de betrokken actoren. Uit handelingen, gedaan door de heren [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] namens [handelsnaam 1] Consult (dan wel [handelsnaam 2] UG of [handelsnaam 2] CV), zal dus veelal wel kunnen worden afgeleid dat zijzelf over bepaalde wetenschap beschikten en dàt kan relevant zijn voor de vraag of hun persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken.
13.7.
Wat de eerste onrechtmatige daad betreft:
13.7.1.
Het hof verwijst naar r.o. 7.6.5, eerste volzin, en 7.6.6 van het tussenarrest van 2015. Daarin heeft het hof overwogen en beslist, ten eerste, dat [appellant] een turn-key project kocht dat zover gereed was dat het enkel nog maar aangesloten hoefde te worden op het elektriciteitsnet, en ten tweede, dat die situatie op het moment dat de koop definitief werd gesloten, op 5 juli 2011 (en trouwens ook op het moment van betaling, 6 juli 2011) nog niet was bereikt, zodat in elk geval de bij de overeenkomst betrokken vennootschappen jegens [appellant] toerekenbaar tekort zijn geschoten.
13.7.2.
Deze eerste door [appellant] aan [geïntimeerden] verweten onrechtmatige daad houdt in dat [geïntimeerden] welbewust hun bekende informatie met betrekking tot het stadium van de aanleg hebben achtergehouden en/of welbewust informatie hebben verstrekt wetende dat deze onjuist was, als gevolg waarvan [appellant] het contract heeft gesloten en de betaling heeft gedaan hetgeen hij niet zou hebben gedaan als [geïntimeerden] hem juist en volledig hadden voorgelicht.
13.7.3.
[appellant] heeft een memorie na comparitie genomen. Blz. 2 tot en met blz. 34, eerste helft, heeft geheel betrekking op “onrechtmatige daad 1”, kort gezegd: het bewegen van [appellant] om een overeenkomst af te sluiten.
13.7.4.
Blz. 1 tot en met 11 van die memorie hebben grotendeels betrekking op de stelling dat [appellant] enkel een kant en klaar project wilde kopen en dat [geïntimeerden] zulks wisten. Dit stond echter volgens het hof reeds in rechte vast (met dien verstande dat [appellant] wel wist en accepteerde dat de installatie nog niet draaide en nog niet daadwerkelijk aan het net gekoppeld was).
Blz. 12 en 13 gaan vooral over het gegeven dat naderhand bleek dat de installatie in juli 2011 nog niet gereed was, maar ook dat stond al vast.
Blz. 15 en 16 gaan over de vraag bij wie het bouwrisico lag, maar voor de vraag of aan [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt te maken valt, is dat niet relevant.
Het hof overwoog reeds dat hetgeen op blz. 16-19 wordt gesteld, tardief is aangevoerd.
13.7.5.
[appellant] heeft zich ter onderbouwing van zijn standpunt beroepen op een rapport van [deskundige] , Sachverständiger für Photovoltaikanlagen, van 20 mei 2014. Het gaat bij deze Sachverständiger om een TüV gecertificeerde deskundige. De vragen zijn geformuleerd door [appellant] en/of zijn advocaat en daar gaat het reeds mis: er zijn allerlei vragen geformuleerd welke in het geheel niet tot de expertise van deze deskundige behoren, met name omtrent de geloofwaardigheid van standpunten van [geïntimeerden] . Het hof neemt - mede bij gebreke van aanwijzingen voor het tegendeel - aan dat [deskundige] deskundig is op het gebied van het ontwerp en/of de aanleg en/of de begeleiding van de aanleg van zonnepaneelinstallaties, ook van grote installaties. Het hof is voorts bereid aan te nemen dat, zelfs als [deskundige] niet als “expert”, laat staan als gecertificeerd expert op het gebied van de procedure en administratieve afhandeling van een aanvrage tot het oprichten van een dergelijke installatie zou kunnen worden aangemerkt, hij daarvan enige kennis en daarmee enige ervaring zal hebben en in zoverre is het hof bereid aan te nemen dat wat hij te dien aanzien in zijn rapport schrijft, niet onjuist is. Doch het hof laat al de meningen en oordelen van [deskundige] omtrent de geloofwaardigheid en/of betrouwbaarheid van [geïntimeerden] of hun standpunten geheel voor rekening van [deskundige] ; dit behoort niet tot zijn expertise, en al helemaal niet tot zijn taak en bevoegdheden. Dat is geen verwijt aan zijn adres; [appellant] en/of zijn advocaat hadden dergelijke vragen niet aan [deskundige] dienen te stellen.
Waar het gaat om feitelijke constateringen van [deskundige] , ziet het hof evenwel geen reden om zijn bevindingen buiten beschouwing te laten.
13.7.6.
Het in r.o. 13.7.2 omschreven verwijt gaat uit van de premisse dat [geïntimeerden] zelf inderdaad wisten dat de bouw nog helemaal niet zo ver was gevorderd als zij jegens [appellant] hebben voorgewend. [geïntimeerden] hebben echter gemotiveerd betwist dat zij wisten dat die bouw bij lange na nog niet was voltooid.
Daarbij komt het, nu het gaat om de vraag in hoeverre [appellant] is bewogen tot het sluiten van de overeenkomst en het overboeken van het geld, aan op de vraag over welke kennis [geïntimeerden] beschikten vóór 6 juli 2011. Hun kennis in de maanden daarna is veel minder van belang (althans in het kader van deze eerste door [appellant] aan [geïntimeerden] verweten onrechtmatige gedraging).
13.7.7.
Het hof verwijst naar prod. 46 van [appellant] , een door [appellant] zelf opgesteld overzicht van de procedure welke in gevallen als de onderhavige gevolgd dient te worden. [appellant] heeft uitgelegd dat hij dit overzicht heeft opgesteld aan de hand van door hem bij Duitse elektriciteitsbedrijven ingewonnen informatie, vervolgens heeft toegezonden aan die Duitse bedrijven teneinde te verifiëren of de door hem vergaarde gegevens en uitwerking daarvan correct was, waarna hij te horen heeft gekregen dat deze opzet juist was; vervolgens heeft hij deze vertaald in het Nederlands. Als gezegd is [geïntimeerden] het in grote lijnen met de gegeven uitleg eens.
13.7.8.
Beide partijen hebben wisselende en soms tegenstrijdige uitlatingen gedaan omtrent de taak en positie van de Errichter, de “aannemer” en de Betreiber, en omtrent de vraag wie als Errichter, aannemer of Betreiber zou moeten worden aangemerkt. Een en ander zou mogelijk van belang kunnen zijn omdat naar gelang de vraag welke positie de betrokken actoren hadden, meer of minder snel aangenomen zou kunnen worden dat zij van bepaalde feiten op de hoogte waren, dat zij wel van bepaalde feiten op de hoogte “moesten zijn” (in de betekenis dat het niet goed denkbaar is dat zij daarvan níet op de hoogte zouden zijn), of dat zij van bepaalde feiten op de hoogte hadden behoren te zijn.
13.7.9.
Het hof gaat vooralsnog voorbij aan de vraag of [geïntimeerden] als Errichters, aannemers of Betreibers zouden moeten worden aangemerkt, en concentreert zich, in het licht van het door [appellant] aan [geïntimeerden] gemaakte verwijt, op de vraag of er harde aanwijzingen voorhanden zijn waaruit volgt dat [geïntimeerden] daadwerkelijk van bepaalde feiten op de hoogte waren, doch deze willens en wetens tegenover [appellant] hebben verzwegen dan wel hem op die onderdelen willens en wetens onjuist hebben voorgelicht. Terecht gaat ook [appellant] hiervan uit in zijn memorie na comparitie sub 157, eerste volzin.
Het hof richt zich vooreerst op (relevante) uitlatingen, welke op het moment waarop zij werden gedaan aantoonbaar onjuist waren. Daarbij richt het hof zich vooreerst op de periode van omstreeks acht weken voor het ondertekenen van de overeenkomst en de betaling van omstreeks € 200.000,--; praktisch gesproken de periode vanaf 23 mei 2011. Op die datum, verzocht [handelsnaam 1] Consult [appellant] om de betaling van omstreeks € 200.000,--; op diezelfde datum reageerde [appellant] kritisch op dat verzoek en stelde hij eisen; op 31 mei 2011 reageerde hij nogmaals kritisch; op 18 juni 2011 zond de heer [geïntimeerde sub 2] (namens [handelsnaam 4] , een handelsnaam van [handelsnaam 1] Consult een e-mail; zie comparitie in eerste aanleg); op 23 juni 2011 bezochten de heren [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de bouw in [plaats project 1] , alwaar zij foto’s hebben gemaakt.
13.7.10.
De uitlatingen van [geïntimeerden] in woord en geschrift op 23 mei 2011, 18 juni 2011, 20 juni 2011 houden veelal uitlatingen in dat de installatie binnen een met name genoemde tijd gereed “is”, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat de installatie alsdan naar verwachting gereed “zal zijn”. Dat gaat echter om een toekomstverwachting, waarin per definitie een element van onzekerheid ligt besloten. Het is ook om deze reden dat het hof zich richt op uitlatingen welke betrekking hadden op feiten en omstandigheden zoals deze zouden bestaan tijdens het doen van die uitlatingen zelf.
13.7.11.
In zijn memorie na comparitie vat [appellant] nogmaals samen op welke momenten c.q. omtrent welke aspecten [geïntimeerden] bewuste onwaarheden hebben vermeld. Een en ander dient gelezen te worden in samenhang met eerdere stellingen van [appellant] omtrent deze aangelegenheid. In het bijzonder wijst het hof op de pleitaantekeningen van 22 mei 2014 van de advocaat van [appellant] , nummers 7 tot en met 13.
13.7.12.
Verwezen kan worden naar de email van 18 juni 2011 (zie het citaat daarvan in de appeldagvaarding sub 26), de foto’s van 23 juni 2011 (prods. 47, 48, 49 en 60 van [appellant] ), en de memorie van antwoord sub 44.
Op 18 juni 2011 schrijft [geïntimeerde sub 2] dat de zonnepanelen er bijna allemaal op liggen. Wat “bijna” allemaal betekent is voor discussie vatbaar, maar in het spraakgebruik zal dan toch worden uitgegaan van (ruimschoots) meer dan 75 %. En het leggen daarvan ging volgens [geïntimeerden] razendsnel en kon in twee dagen zijn voltooid.
De foto’s van 23 juni 2011 die als producties 47, 48 en 49 bij memorie van grieven zijn overgelegd (welke overigens kennelijk slechts een klein deel van het dak tonen) laten zien dat op dat moment de installateurs nog druk bezig waren met het leggen van platen. Terwijl, als op 18 juni 2011 bijna alle platen al gelegd zouden zijn en het leggen van al de platen hooguit twee dagen kostte, alle platen er op 23 juni 2011 hadden moeten liggen. Dat deze foto’s betrekking hebben op een klein deel van het dak - zoals [geïntimeerden] stellen - doet dan niet ter zake. Uit de foto’s die als productie 60 zijn overgelegd - welke overigens niet het gehele dak, maar kennelijk wel een fors deel daarvan tonen, blijkt dat de panelen bij lange na nog niet alle zijn gelegd.
13.7.13.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat in de email van 18 juni 2011 door [geïntimeerde sub 2] een welbewuste onwaarheid werd gedebiteerd. Opgemerkt zij dat dit niet uitsluit dat op 5 juli 2011 alle panelen wèl reeds waren gelegd, zodat in dat opzicht de installatie op dat moment mogelijk reeds een stukje verder gereed was, maar dat laat onverlet dat de ondertekening en betaling van 5 en 6 juli 2011 kennelijk mede zijn gebaseerd op de waarnemingen een of twee weken eerder, en op datgene wat [geïntimeerden] daaromtrent aan [appellant] hebben gezegd.
13.7.14.
Op de foto’s is geen enkele vorm van bekabeling te zien (behalve van de bliksemafleider).
13.7.15.
[deskundige] schrijft op pag. 11 van zijn rapport: “… weil auf den Bildern vom 23.06.2011 (5 Tage nach dieser Aussage) nur die Unterkonstruktion mit einem nur geringen Anteil an montierten Modulen [= panelen, hof], aber keine Verkabelung ersichtlich ist.”, zulks terwijl [geïntimeerde sub 2] op 18 juni 2011 ook had geschreven dat de bekabeling was gemonteerd.
13.7.16.
Bij memorie van antwoord sub 89 en 90 stelt [geïntimeerden] dat de bekabeling onder de panelen zit en onzichtbaar is.
13.7.17.
Deze reactie is ruimschoots onvoldoende. Verschillende mogelijkheden zijn denkbaar: de bekabeling is geïntegreerd in de panelen, zodat bij het leggen van de panelen deze onmiddellijk aan elkaar zijn verbonden, maar dan was de mededeling van [geïntimeerde sub 2] dat de bekabeling was gemonteerd overbodig, en onjuist voor zover de panelen er nog niet lagen. Zijn email houdt veeleer in dat de bekabeling niet is geïntegreerd en apart gelegd moet worden (zij het onder de panelen). Ook de verklaring van [deskundige] gaat impliciet uit van afzonderlijke bekabeling.
Het relaas dat de bekabeling onzichtbaar is, want onder de panelen is gemonteerd, miskent dat op de foto’s zichtbaar zijn gemonteerde panelen, een raamwerk waarop nog panelen gemonteerd moeten gaan worden (alwaar in het geheel geen bekabeling zichtbaar is) alsmede de strook panelen waarmee werknemers ten tijde van het leggen doende zijn. Zelfs daar is geen bekabeling zichtbaar, terwijl - tenzij het gaat om geïntegreerde bekabeling - op dat moment toch onder de panelen, kabels gemonteerd zouden moeten (zijn of) worden.
13.7.18.
In de email van 18 juni wordt onder meer geschreven: “De bedoeling is dat aanstaande maandag of dinsdag de bouw geheel is afgerond. De afspraak met het [energiemaatschappij] (de energiemaatschappij) is reeds gemaakt. Daarom gaan wij er volgende week ook heen. De [energiemaatschappij] komt voor de technische afname en om vervolgens de aansluiting van de installatie op het elektriciteitsnet te doen. Dus, eind volgende week loopt de installatie. [roepnaam geïntimeerde sub 1] en ik zijn dus woensdag, donderdag en vrijdag in Duitsland om zeven daken aan te sluiten. Op welke dag jouw dak volgende week wordt aangesloten weet ik niet exact. … [secretaresse] heeft die details.””
13.7.19.
In de email van 18 juni 2011 staat niet letterlijk dat het [energiemaatschappij] ook in de daarop volgende week zal komen. Toch kan die email redelijkerwijze niet anders worden begrepen. Immers, daarin staat dat de afspraak met het [energiemaatschappij] is gemaakt, dat het [energiemaatschappij] de aansluiting zou doen en dat de installatie de volgende week zou worden aangesloten waarna de installatie zou lopen.
13.7.20.
Volgens [appellant] was er helemaal nog geen afspraak met het [energiemaatschappij] voor aansluiting aan het net. Hij wijst op de Anmeldung zum Netzanschluss.
13.7.21.
[appellant] heeft onder nummer 37 van de memorie van grieven gesteld dat [geïntimeerden] op 5 juli 2011 niet eens hadden gezegd dat er nog geen afspraak met het [energiemaatschappij] was gemaakt. [geïntimeerden] reageren daarop met hun memorie van antwoord, eveneens 37, op blad 19/68. Aldaar wordt dit verwijt expliciet aangehaald en vervolgens niet valide geacht; het feitelijk verwijt dàt er op 5 juli 2011 nog geen afspraak met het [energiemaatschappij] bestond wordt echter niet betwist. En dat valt niet te rijmen met de brief van 18 juni 2011.
13.7.22.
Resumerend: Op zaterdag 18 juni 2011 stuurt [geïntimeerde sub 2] een geruststellende mail aan [appellant] en verwijst hij onder meer naar een bezoek van het [energiemaatschappij] in de week erop. De week erop, 23 juni 2011, vijf dagen later dus, zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in [plaats project 1] en nemen zij het werk in ogenschouw. Zij hebben toen gezien (in de betekenis van: zij kunnen niet hebben gemist, ook al waren zij volstrekte leek) dat ter plaatse waar geen panelen lagen er geen bekabeling lag, en dat een substantieel - althans niet verwaarloosbaar - deel van de panelen nog niet was gelegd. Het kan niet anders dan dat [geïntimeerden] ten laatste op dat moment wisten dat de stellige uitlatingen in de email van 18 juni 2011 geen rechtvaardiging vond in de feitelijke voortgang van het werk. In het standpunt van [appellant] ligt besloten dat het [energiemaatschappij] noch in de week van 18 juni 2011, noch in de week daarna is verschenen, en [geïntimeerden] hebben niet gesteld dat het [energiemaatschappij] toen wèl zou zijn verschenen. Onvoldoende gemotiveerd is betwist dat daartoe ook geen afspraak was gemaakt.
Het voorgaande brengt mee dat het op de weg van [geïntimeerden] had gelegen om [appellant] wijzer te maken
13.7.23.
[geïntimeerden] hebben [appellant] op of voor 5 juli 2011 niet wijzer gemaakt. Zij hebben niet gezegd dat de email van 18 juni 2011 bij nader inzien onjuiste gegevens bevatte. Tegen de achtergrond van de berichten van [appellant] van 23 en 31 mei 2011 wisten zij dat deze informatie voor [appellant] van doorslaggevend belang was. Bij deze stand van zaken kan hen van deze verzwijging een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt.
13.7.24.
Tegen de hiervoor omschreven achtergrond kan het hof de gehele discussie omtrent de juistheid en echtheid van de “Anmeldung zum Netzanschluss”, al dan niet met “Datenblatt”, passeren, evenals de kwesties omtrent Einspeisezusage en de vraag welke consequenties verbonden moeten worden aan het gegeven dat AC-seitig er op 5 juli 2011 nog niets was gedaan. Niet al deze verwijten zijn terecht, maar het is ook niet nodig dat vast komt te staan dat alle verwijten terecht zijn.
13.7.25.
Met de vaststaande verstrekking van onjuiste gegevens, kennelijk met het oog [appellant] ertoe te bewegen het contract te tekenen en het geld over te maken, de eis van [appellant] dat eerst vast moest staan dat het werk (nagenoeg) gereed was vooraleer hij tot tekening en betaling zou overgaan, en het feit dat hij heeft getekend en betaald, is het oorzakelijk verband tussen die onjuiste gegevensverstrekking (waarvan aan [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt) en het ondertekenen en betalen eveneens voldoende aannemelijk geworden.
13.8.
Wat het stroomtarief betreft:
13.8.1.
De kwestie van het stroomtarief is door [appellant] (uitsluitend) geplaatst in de sleutel van door hem gestelde onjuiste indrukken welke [geïntimeerden] zouden hebben gewekt, welke hem ertoe hebben bewogen de overeenkomst te sluiten en de betaling te doen; aldus bezien is dit een aspect dat aan de orde komt bij de beoordeling van de eerste onrechtmatige daad. [appellant] heeft geen afzonderlijke vordering tot vergoeding van schade ter zake van deze gestelde lagere opbrengst ingesteld. De verderop te bespreken onrechtmatige daden 5 en 6 zien op iets anders.
13.8.2.
Uit de uitleg van partijen blijkt dat de Duitse regelgeving destijds inhield dat naarmate de tijd verstreek, de gegarandeerde opbrengst per kWh lager werd. De overeenkomst - productie 19 van [appellant] - ging uit van € 0,2793 per kWh. Dat is niet gerealiseerd; in 2014 is uiteindelijk een tarief van € 0,2380 vastgesteld.
In dit verband dienen zich de volgende vragen aan: kan dit worden toegerekend aan een tekortkoming van [handelsnaam 1] Consult, dan wel aan een nalatigheid van [appellant] zelf? En zo hier sprake is van een tekortkoming van [handelsnaam 1] Consult: is er dan sprake van onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] doordat zij wisten dat het tarief van € 0,2793 niet haalbaar was?
13.8.3.
Meer in het bijzonder noemt [appellant] als één van de verwijten - memorie na tussenarrest onder 24 sub f - dat op 5 juli 2011 het stroomtarief nog niet gezekerd was en dat [geïntimeerden] dat wisten.
13.8.4.
Dat laatste betreft een nieuwe stelling, althans voor zover [appellant] hier naar voren wenst te brengen dat bij [geïntimeerden] op 5 juli 2011 - toen het contract werd getekend waarin het stroomtarief van € 0,2793 expliciet werd genoemd - reeds de positieve wetenschap bestond dat dit tarief niet (meer) realiseerbaar was (dat wil zeggen: als gegarandeerd tarief realiseerbaar was). Dat heeft [appellant] niet eerder met zoveel woorden gesteld en in dit stadium van de procedure kan hij dit verweer niet meer naar voren brengen.
13.8.5.
[appellant] heeft voor het overige onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld welke - indien bewezen - zouden kunnen leiden tot de conclusie dat aan [geïntimeerden] een persoonlijk ernstig verwijt zou vallen te maken.
13.9.
Wat de tweede onrechtmatige daad betreft:
13.9.1.
Het gaat hierbij, kort weergegeven, om het volgende.
[appellant] zou € 200.000,-- eigen geld investeren. Het was evenwel de bedoeling - beide partijen zijn het daarover eens - dat na korte tijd er een externe financiering zou worden aangezocht voor een groot deel van dit bedrag, omstreeks € 133.000,--.
Het hof begrijpt dat het dan zou gaan om een financiering, te verstrekken aan [handelsnaam 3] , waarvan het gevolg zou zijn dat [appellant] een deel van zijn investering weer kon terughalen uit [handelsnaam 3] . Hij zou dan pro resto met enkele tienduizenden euro’s in [handelsnaam 3] blijven. Vanzelfsprekend zou het bedrijfsresultaat van [handelsnaam 3] dan gedrukt worden door de rentelasten van zo’n lening, maar het rendement op het door [appellant] per saldo geïnvesteerde vermogen zou, zo begrijpt het hof, dan (veel) hoger kunnen zijn terwijl [appellant] voorts geld over zou houden voor andere investeringen.
[geïntimeerden] zouden zich inspannen om zo’n externe financiering aan te trekken. Vast staat ten eerste dat zo’n externe financiering niet tot stand is gekomen, en ten tweede dat [geïntimeerden] zich daarvoor niet (althans vanaf een bepaald moment: niet meer) hebben ingespannen.
13.9.2.
[geïntimeerden] stellen evenwel dat het zinloos en mogelijk zelfs gevaarlijk is om een financieringsaanvraag in te dienen, zo lang de rechtszaak loopt en daarbij beschuldigingen zijn geuit welke bedrog impliceren. Een financieringsaanvraag wordt aangemeld bij Schufa (uit openbare bronnen blijkt dat het hierbij gaat om een met het BKR vergelijkbaar instituut, oorspronkelijk:
Schutzgemeinschaft
für
allgemeine Kreditsicherung). Geen bank zal in deze situatie financiering verlenen, aldus - naar [geïntimeerden] stelt - informatie bij de [bank 2] in Duitsland. Een afgewezen financieringsaanvraag wordt, aldus [geïntimeerden] , ook in het Schufa-register aangetekend.
13.9.3.
In het arrest van 2016, r.o. 10.6.1 e.v., heeft het hof hieraan aandacht besteed.
13.9.4.
In r.o. 10.6.1 overwoog het hof dat in de overeenkomst was afgesproken dat [handelsnaam 2] UG voor financiering moest zorgen, en dat niet heeft gedaan. Het betreft kennelijk een resultaatsverplichting. Nu daaraan niet is voldaan, is er, van de zijde van [handelsnaam 2] UG sprake van een toerekenbare tekortkoming, behoudens overmacht. [geïntimeerden] doen daarop een beroep en het hof overwoog dat de bewijslast daarvan op [geïntimeerden] rust.
Daarnaast - en daaraan heeft het hof nog geen aandacht besteed, behoudens een korte vermelding in r.o. 10.6.6 - geldt ook hier dat het erom gaat of en in hoeverre van die tekortkoming van [handelsnaam 2] UG een ernstig persoonlijk verwijt aan [geïntimeerden] kan worden gemaakt. Hun verplichting kan in geen geval als een resultaatsverplichting worden gekenschetst en in zoverre behoeven zij, ter disculpatie van henzelf, geen overmacht aan te tonen.
13.9.5.
Het hof constateert in diezelfde rechtsoverweging dat [geïntimeerden] zich hebben beroepen op een aantal in r.o. 10.6.3 besproken producties, welke door [appellant] zijn becommentarieerd zoals in r.o. 10.6.3 weergegeven.
13.9.6.
In r.o. 10.6.5-6 overwoog het hof dat [geïntimeerde sub 1] nog op de opmerkingen van [appellant] kan reageren. Ter comparitie is over deze kwestie gesproken, doch niet uitgebreid. Bij memorie na comparitie heeft [appellant] hier geen enkele aandacht aan besteed, doch in het tussenarrest lag besloten dat [geïntimeerden] als eerste op dit punt zou moeten reageren.
13.9.7.
[geïntimeerden] zijn in hun memorie na comparitie uitgebreid op de reactie van [appellant] ingegaan.
13.9.8.
In het standpunt van [appellant] ligt besloten dat aan [geïntimeerden] geen beroep toekomt op de omstandigheid dat de huidige procedure aan financiering in de weg zou staan, daar het nu juist ermee begonnen is dat [geïntimeerden] - nadat er onmin tussen partijen was ontstaan - weigerden om te voldoen aan de door [handelsnaam 2] UG aangegane contractuele verplichting om een externe financiering te regelen.
13.9.9.
Het ontbreekt het hof aan voldoende gegevens om uit te kunnen maken of [handelsnaam 2] UG zich terecht op overmacht beroept. Daartoe zou nader onderzoek in Duitsland nodig zijn, mogelijk met deskundigen.
13.9.10.
Het hof komt daaraan evenwel niet toe. Waar het immers om gaat, is of aan [geïntimeerden] in dit verband een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt en daarvoor zijn onvoldoende aanwijzingen voorhanden. Zelfs al zou waar zijn dat dit onderdeel van het geschil zijn oorsprong daarin vindt dat [handelsnaam 2] UG, nadat er onmin was ontstaan, ten onrechte niet meer bereid was iets te doen, dan nog blijkt onvoldoende uit de stellingen van [appellant] van zo’n persoonlijk ernstig verwijt.
13.10.
Wat de derde onrechtmatige daad betreft:
13.10.1.
Met betrekking tot het doorsluizen van de door [appellant] betaalde € 200.000,-- (afgerond) door [handelsnaam 3] aan [handelsnaam 2] UG & Co. K.G. geeft het hof eerst schematisch de situatie als volgt weer; hierin zitten een aantal aannames, doch deze weergave strekt er louter toe enig inzicht te verwerven dat nuttig is bij de beantwoording van de vraag of de door [appellant] betaalde € 200.000,-- in [handelsnaam 3] had behoren te blijven.
  • Een derde en [handelsnaam 2] CV richten een vennootschap [handelsnaam 3] op. [handelsnaam 2] CV stelt € 200.000,-- ter beschikking van [handelsnaam 3] (zie r.o. 13.10.7.3) en wordt commanditaire vennoot voor dat bedrag. Deze € 200.000,-- wordt als inbreng van de commanditaire vennoot op de balans van [handelsnaam 3] aan de rechterzijde verantwoord. Aan de actiefzijde van de balans staan nu € 200.000,-- aan liquiditeiten en aan de passiefzijde van de balans staat € 200.000,-- als inbreng.
  • In opdracht/ten behoeve van [handelsnaam 3] wordt een installatie gebouwd; dit kost € 200.000,-- en deze installatie vertegenwoordigt een waarde van € 200.000,--. [handelsnaam 3] wordt door de bouw eigenaar van installatie, waarmee een bedrijfsmiddel met een waarde van € 200.000,-- aan de actiefzijde op de balans staat. Aan de actiefzijde van de balans staan nu liquiditeiten ter waarde van € 200.000,-- en een installatie ter waarde van eveneens € 200.000,--, en aan de passiefzijde staan een schuld van € 200.000,-- aan de installateur/leverancier en € 200.000,-- als inbreng.
  • Door [handelsnaam 3] wordt € 200.000,-- aan de installateur betaald. Daarmee is de stand van de liquide middelen aan de actiefzijde van de balans op nul is uitgekomen, en is de schuld aan de leverancier aan de passiefzijde verdwenen. Per saldo staat aan de actiefzijde nu enkel de installatie ter waarde van € 200.000,-- en aan de passiefzijde enkel de inbreng van [handelsnaam 2] CV groot € 200.000,--.
  • [appellant] neemt de positie van [handelsnaam 2] CV als commanditaire vennoot over en wordt daarmee in plaats van [handelsnaam 2] CV de commanditaire vennoot in [handelsnaam 3] , voor een bedrag van € 200.000,--.
Voor de wijze waarop de indeplaatsstelling van [handelsnaam 2] CV door [appellant] , in de hoedanigheid van commanditaire vennoot, gestalte diende te krijgen zijn diverse methoden denkbaar. Een logische methode zou zijn geweest dat [appellant] rechtstreeks € 200.000,-- aan [handelsnaam 2] CV betaalt waartegenover de inbreng (van voorheen [handelsnaam 2] CV) ter waarde van € 200.000,-- voortaan als inbreng van [appellant] tot een gelijk bedrag werd geadministreerd. Feitelijk is een en ander verwerkt op de wijze als hierna onder r.o. 13.10.3 weergegeven.
- Nu staat aan de actiefzijde van [handelsnaam 3] nog steeds enkel de installatie met een waarde van € 200.000,--, en aan de passiefzijde enkel de inbreng van (thans) [appellant] , doch geen schulden (aan derden) meer; aan de passiefzijde staat evenmin nog enige inbreng van [handelsnaam 2] CV.
13.10.2.
In deze geschetste situatie zou het [appellant] niet regarderen waar de door hem aan [handelsnaam 2] CV betaalde € 200.000,-- uiteindelijk terecht komt. [appellant] had er in deze geschetste situatie geen recht op te verlangen dat de door hem gestorte € 200.000,-- als liquide middelen in [handelsnaam 3] werden gestort c.q. daarin bleven zitten.
13.10.3.
In de feitelijk in dit geschil aan de orde zijnde situatie heeft [appellant] de € 200.000,-- niet aan [handelsnaam 2] CV betaald, maar aan [handelsnaam 3] . Gelet op de hiervoor geschetste constructie kwam dat bedrag echter toe aan [handelsnaam 2] CV en had deze het volste recht op die € 200.000,-- uit [handelsnaam 3] te halen en zich toe te eigenen dan wel elders (bij [handelsnaam 2] UG & Co. K.G. of bij een derde) onder te brengen.
13.10.4.
In de hiervoor geschetste situatie heeft [appellant] er slechts belang bij dat buiten twijfel wordt gesteld dat:
hij jegens zijn contractuele wederpartij - [handelsnaam 2] CV - gekweten is;
hij met uitsluiting van anderen de commanditaire vennoot in [handelsnaam 3] is en het in [handelsnaam 3] aanwezige eigen vermogen - economisch - uitsluitend aan hem toekomt;
[handelsnaam 3] als geheel daadwerkelijk een waarde van € 200.000,-- vertegenwoordigt, dat wil zeggen dat:
1. er geen schulden van betekenis aan de installateur of andere (rechts-) personen in [handelsnaam 3] zitten (uitgezonderd de inbreng van [appellant] zelf, daargelaten hoe die op de balans is verantwoord), en
2. de installatie € 200.000,-- waard is.
13.10.5.
Voor onderdeel a) verwijst het hof naar de door [geïntimeerden] bij memorie na comparities overgelegde productie 112 . Deze dateert van 23 december 2016 is zijn dus zeer recent. Dat doet evenwel niet af aan het gegeven dat met name op grond van productie 112, een verklaring van [handelsnaam 2] CV aan [appellant] , buiten twijfel is gesteld dat [appellant] jegens [handelsnaam 2] CV is gekweten. De bij de brief van de “bewaarder” (prod. 113) te plaatsen vraagtekens (zie r.o. 13.2.7) doen daar niet aan af.
Dat [appellant] dus jegens [handelsnaam 2] CV gekweten is staat voldoende vast.
13.10.6.
Voor onderdeel b) geldt het volgende.
13.10.6.1. [appellant] heeft onder verwijzing naar producties 49 en 50 bij de memorie van antwoord gesteld dat de inbreng van [handelsnaam 2] CV nog steeds op de balans van [handelsnaam 3] is verantwoord. Indien dat feitelijk het geval is, zou dit onjuist zijn, in het licht van de hiervoor geschetste systematiek.
13.10.6.1. [geïntimeerden] heeft dat gepareerd met een verwijzing naar producties 73 en 91.
13.10.6.1. De productie 73, een brief van [Advies B.V.] van 16 mei 2014, is bepaald verwarringwekkend en bevat aantoonbare onjuistheden. Op blad 2, laatste alinea, regel 2, valt te lezen dat “naar aanleiding van het vorenstaande” in de balans van [handelsnaam 3] een vordering is ontstaan op [handelsnaam 2] UG & Co K.G. Echter, in het voorgaande wordt niets gesteld over enige handeling waarbij [handelsnaam 2] UG & Co. K.G. betrokken was. Op blad 3, eerste alinea, valt te lezen dat [handelsnaam 2] UG & Co. K.G. de beherend vennoot van [handelsnaam 3] zou zijn geweest. Dat is onjuist, het was [handelsnaam 2] UG (en niet UG & Co. K.G.) die de beherend vennoot was van [handelsnaam 3] . Het hof laat deze brief geheel buiten beschouwing.
13.10.6.1. Productie 91 betreft een aangepaste balans, van [handelsnaam 3] , over 2012 (ten onrechte stelt [geïntimeerden] in de memorie na tussenarrest van 16 december 2014, randnummer 47, blad 23 laatste alinea dat het de balans van 2013 zou betreffen). Onder de passiva komt nu geen vordering, inbreng of kapitaal van [handelsnaam 2] CV meer voor.
13.10.6.1. De oorspronkelijke balans 2012, productie 50, dateerde van 23 december 2013. De brief van [Advies B.V.] , productie 73, dateerde van 16 mei 2014. De aangepaste balans 2012, productie 91, dateert van 5 december 2014. De begeleidende brief van [derde 2] , productie 93, eveneens. [Advies B.V.] reageert bij brief van 12 december 2014, productie 94.
Deze gegevens rechtvaardigen de conclusie dat de aanpassing van de balans 2012 heeft plaatsgevonden na het pleidooi van 22 mei 2014, mogelijk zelfs na de memorie na tussenarrest van [appellant] van 18 november 2014, doch voor de memorie na tussenarrest van [geïntimeerden] van 16 december 2014. Het hof heeft echter recht te doen met inachtneming van de actuele situatie.
13.10.6.1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in elk geval thans buiten twijfel is gesteld dat enkel [appellant] , en niet (meer) [handelsnaam 2] CV, gerechtigd is tot de inbreng in [handelsnaam 3] .
13.10.7.
Voor onderdeel c) sub 1, geldt dat daaraan, althans voor 90 %, was voldaan.
13.10.7.1. Het hof verwijst naar de conclusie van antwoord, bladzijde 12 eerste helft, en naar de uitlatingen van [geïntimeerde sub 2] ter comparitie in eerste aanleg. De belangrijkste schuldeisers in verband met de aanleg waren [onderaannemer 1] , [onderaannemer 2] , [aannemer] en [dipl.ing.] . De stellingen van [geïntimeerden] bij conclusie van antwoord houden in dat deze betaald zijn, met dien verstande dat volgens [geïntimeerde sub 2] de laatste 10 % niet “aan de aannemer” is betaald. Of daarmee [onderaannemer 1] , [onderaannemer 2] , [aannemer] of [dipl.ing.] werd bedoeld is niet duidelijk, maar doet minder ter zake. Dat de aannemers voor hun initiële prestatie - de aanleg - zijn betaald, in elk geval voor 90 %, is niet gemotiveerd door [appellant] betwist en staat dus vast. Het gestelde in de pleitnota sub 75, dat de leveranciers voor de bouw van de installatie in [handelsnaam 3] nog niet zouden zijn betaald, is niet nader onderbouwd.
13.10.7.1. De betalingen aan de aannemers hebben kennelijk feitelijk via een Treuhandconstructie plaats gevonden, ook al viel later, in het contract tussen [handelsnaam 2] CV en [appellant] , die Treuhand er tussen uit.
13.10.7.1. De Treuhandkonto werd beheerd door de advocaat [advocaat] . Gesteld noch gebleken noch aannemelijk is dat deze uit eigen middelen betaalde; het kan dus niet anders dan dat [handelsnaam 2] CV het bedrag van € 200.000,-- op die Treuhandkonto heeft gestort (ook al kwam 145.000 van mevrouw [derde 3] ). Van die Treuhandkonto zijn de aannemers betaald. Er was geen reden waarom de betaling van [appellant] op die Treuhandkonto had dienen plaats te vinden; met de betaling aan de aannemer(s) was immers de taak van de Treuhander voltooid.
13.10.7.1. In zoverre moet aan onderdeel c) sub 1. geacht worden te zijn voldaan; dat 10 % is achtergehouden in verband met gebreken doet daaraan niet af.
13.10.8.
Voor dit onderdeel c) sub 2. geldt dat in elk geval achteraf is gebleken dat daar
nietaan is voldaan. De installatie was niet klaar en vertegenwoordigde daarom op 5 juli 2011 naar alle waarschijnlijkheid niet een waarde van € 200.000,--. Dat betekent dat eventueel sprake is van een tekortkoming van de vervreemdende partij ( [handelsnaam 2] CV), maar het gaat er nu om of en in hoeverre [geïntimeerden] als bestuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] .
13.10.8.1. Er zijn onvoldoende aanwijzingen, noch zijn daartoe voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld, waaruit zou volgen dat ofwel bij [geïntimeerden] positieve wetenschap bestond dat de installatie nog zovele en zo ernstige gebreken bestonden, dan wel nog zo ver van feitelijke voltooiing verwijderd was, dat deze geen waarde van € 200.000,-- of daaromtrent vertegenwoordigde. In zoverre blijkt niet van een ernstig en persoonlijk aan hun te maken verwijt, dat een onrechtmatig handelen jegens [appellant] zou opleveren.
13.10.8.1. Met betrekking tot de vraag of [geïntimeerden] “hadden behoren te begrijpen” dat er dusdanig ernstige en omvangrijke fouten in de installatie zaten dat deze bij lange na geen € 200.000,-- waard was doch integendeel kostbare en omvangrijke herstelwerkzaamheden behoefde, en het hen om die reden niet vrij stond het integrale door [appellant] betaalde bedrag van € 200.000,-- uit [handelsnaam 3] weg te halen en door te betalen aan [handelsnaam 2] CV of aan een derde, oordeelt het hof als volgt.
Het zou te ver gaan om te oordelen dat ook bij eventuele afwezigheid van positieve kennis bij [geïntimeerden] omtrent de aanwezigheid van grove en omvangrijke gebreken welke zouden leiden tot kostbare en omvangrijke herstelwerkzaamheden, op grond van hun positie hoe dan ook toch voor hun rekening en risico zou komen; zo’n oordeel zou niet zijn te rijmen met de terughoudendheid welke in acht valt te nemen bij het oordelen of aan de bestuurders een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
13.10.8.1. Onvoldoende is gebleken en trouwens ook onvoldoende is door [appellant] gesteld omtrent de aanwezigheid van signalen welke op het bestaan van de ernstige gebreken in de installatie wezen, en omtrent de ernst van eventuele dergelijke signalen.
13.10.8.1. Aan het vereiste onderdeel c) sub 2. kan dus weliswaar niet geacht worden te zijn voldaan, doch daarvan kan aan [geïntimeerden] geen persoonlijk en ernstig verwijt worden gemaakt. Dit gegeven stond er dus evenmin aan in de weg dat het [geïntimeerden] , overeenkomstig de hiervoor beschreven systematiek, vrij stond om de door [appellant] aan [handelsnaam 3] betaalde, maar voor [handelsnaam 2] CV bedoelde € 200.000,-- niet in [handelsnaam 3] te laten zitten, maar uit [handelsnaam 3] te halen (c.q. zich uit [handelsnaam 3] te laten uitbetalen).
13.10.9.
Ofschoon (onderdeel b)) vast staat dat inmiddels enkel [appellant] geacht kan worden de commanditaire vennoot te zijn van [handelsnaam 3] en op de balans geen latente aanspraken van [handelsnaam 2] CV meer zijn vermeld, en ofschoon (onderdeel c) sub 1)) onbetwist is dat de leveranciers/installateurs geheel of grotendeels zijn betaald, dient nog aandacht te worden besteed aan het navolgende.
13.10.9.1. In zijn pleitnota sub 76 stelt [appellant] dat in de jaarrekening 2011 is vermeld dat er nog een schuld is, omschreven als ”Verbindlichkeiten gegenüber Kreditinstituten” met als specificatie: Treuhandkonto, groot € 142.447,--, en in de jaarstukken 2012 een identieke post groot € 147.874.
13.10.9.1. Het hof wijst erop dat in productie 91, de verbeterde jaarrekening 2012, geen post “Verbindlichkeiten gegenüber Kreditinstituten” meer voorkomt, dat onder de post “Verbindlichkeiten” een post Treuhandkonto groot € 5.426 voorkomt alsmede een post “Gesellschafter-Darlehen (FK)” groot € 150.986 voorkomt.
13.10.9.1. Uit de, mogelijk onjuiste vermeldingen in de jaarrekening 2011 en de oorspronkelijke jaarrekening 2012 kan tegen deze achtergrond niet worden afgeleid dat de rekeningen van de installateurs nog niet zouden zijn betaald of dat de voorfinanciers niet zouden zijn betaald.
13.10.10.
Met betrekking tot de derde onrechtmatige daad, betrekking hebbende op het gegeven dat [geïntimeerden] - die via hun bv’s directeuren/aandeelhouders waren van [handelsnaam 2] UG, de beherend vennoot van [handelsnaam 3] - het daarheen hebben geleid dat de door [appellant] op de rekening van [handelsnaam 3] gestorte € 200.000,-- hebben doorbetaald aan [handelsnaam 2] CV (of een ander bedrijf, waarbij de betaling aan dat andere bedrijf wèl leidde tot kwijting jegens [handelsnaam 2] CV), komt het hof dus tot de slotsom dat aan [geïntimeerden] geen persoonlijk ernstig verwijt valt te maken en er dus geen sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van art. 6:162 BW van [geïntimeerden] jegens [appellant] , alles zoals bedoeld in de derde door [appellant] aan [geïntimeerden] verweten onrechtmatige gedraging.
13.11.
Wat de vierde onrechtmatige daad betreft:
13.11.1.
Het gaat, althans ging, hierbij om een geschil omtrent teruggave van btw.
13.11.2.
In eerste aanleg speelde dit geschilpunt nog geen rol. Ook bij memorie van grieven werd deze kwestie niet aan de orde gesteld.
Eerst bij pleidooi, zie pleitnota van de advocaat van [appellant] van 22 mei 2014 onder randnummer 70, werd dit aan de orde gesteld als “adder onder het gras”. Strikt genomen betrof dit een nieuwe grondslag welke in dit stadium niet meer aan de orde kon worden gesteld, doch zie hierna.
13.11.3.
In het tussenarrest van 2014 is het hof aan dit geschilpunt niet toegekomen.
Bij zijn memorie na tussenarrest van 18 november 2014 onder punt 64 licht [appellant] dit geschilpunt, vrij summier, toe. In hun antwoordmemorie na tussenarrest van 16 december 2014, eveneens punt 64, gaan [geïntimeerden] hierop uitgebreider in, onder overlegging van producties. Enig bezwaar tegen het in een mogelijk te laat stadium van de procedure naar voren brengen van dit verwijt is door [geïntimeerden] niet opgevoerd; zij zijn inhoudelijk op dit verwijt ingegaan.
13.11.4.
In het tussenarrest van 2015, r.o. 7.10.1-3, gaat het hof eveneens in op deze kwestie, waarmee het hof impliciet heeft geaccepteerd dat deze kwestie onderdeel is gaan uitmaken van het geschil. Het hof stelt [appellant] daar in de gelegenheid op de producties van [geïntimeerden] te reageren.
13.11.5.
In zijn memorie na tussenarrest van 24 november 2015 reageert [appellant] cryptisch onder punt 68. Hij stelt dat in 2011 [handelsnaam 2] UG & Co. K.G. de btw niet aan [appellant] had terugbetaald en dat [handelsnaam 3] in datzelfde jaar dit bedrag als lening aan [appellant] had uitbetaald, doch dat met de nieuwe, per 5 december 2014 gewijzigde jaarrekening 2012 hij dit bedrag alsnog als een echte teruggave had ontvangen.
13.11.6.
Daar [appellant] hierbij evenwel niet duidelijk maakte welke consequentie hij hieraan verbond, overwoog het hof in zijn tussenarrest van 2016 onder 10.7 dat [appellant] zich daaromtrent nog uit diende te laten.
13.11.7.
[appellant] is vervolgens in zijn memorie na comparitie van 21 februari 2017, onder randnummers 99 e.v., een geheel andere koers gaan varen. Hij stelt dat [geïntimeerden] gedurende het verloop van de procedure deze kwestie steeds hebben geleid in de richting van een vraag over het terugbetalen van btw, terwijl iets heel anders aan de orde is. Dit verwijt aan [geïntimeerden] is onterecht; het was [appellant] zelf die bij zijn pleitnota en memorie na het eerste tussenarrest een en ander kwalificeerde als een btw-kwestie.
13.11.8.
Zoals gezegd zijn de memories na comparitie gelijktijdig genomen en hebben [geïntimeerden] op de memorie van [appellant] , en dus ook op deze koerswijziging, niet kunnen reageren.
13.11.9.
Dat wil niet zeggen dat [geïntimeerden] dit (nieuwe) standpunt van [appellant] niet kenden. Immers, in essentie was dit ook reeds opgenomen in de brief van 15 november 2016 ter voorbereiding op de comparitie, randnummers 30 tot en met 44. Het hof verwijst naar r.o. 13.1.6, laatste volzin. Het hof merkt op dat [appellant] onder randnummer 44 stelt dat randnummer 68 van zijn memorie van 24 november 2015 “cynisch was bedoeld”.
13.11.10.
Hoe dan ook, thans schuift [appellant] een geheel andere redenering en een geheel andere grondslag onder zijn vordering; ook vordert hij een ander bedrag.
13.11.11.
Ter comparitie is de heer [geïntimeerde sub 2] kort ingegaan op dit onderdeel van de verwijten; in essentie kwam het erop neer dat hij stelde dat hij van de verwijten niets begreep omdat er volgens hem niets aan de hand was.
13.11.12.
Een ondubbelzinnige uitlating dat [geïntimeerden] ermee instemmen dat deze koerswijziging onderdeel zal uitmaken van het processueel debat kan hierin niet worden gelezen.
13.11.13.
Voorts heeft [appellant] het in de brief ter voorbereiding op de comparitie op dit onderdeel ontvouwde betoog in zijn memorie na comparitie nog eens uitgebreid nader uiteengezet. Daarop heeft [geïntimeerden] in het geheel niet meer kunnen reageren.
13.11.14.
Bij deze stand van zaken acht het hof deze koerswijziging tardief, immers in strijd met de een-conclusieregel. [geïntimeerden] hebben daarmee niet ingestemd. Het hof laat deze koerswijziging buiten beschouwing. Het hof houdt [appellant] aan zijn erkenning in randnummer 68 van de memorie na tussenarrest van 24 november 2015. Dat zijn uitlatingen aldaar cynisch waren bedoeld blijkt niet uit de bewuste alinea en komt voor zijn eigen rekening.
13.11.15.
Het onder de vierde onrechtmatige daad door [appellant] aan het adres van [geïntimeerden] gemaakte verwijt wordt van de hand gewezen.
13.12.
Onrechtmatige daad 5 betreft de (misleiding in verband met) “Minderleistung”.
13.12.1.
Het gaat hier om een onrechtmatige daad, samenhangende met het gegeven dat de installatie iets kleiner is uitgevoerd omdat deze over een brandmuur heen zou worden gebouwd en dat niet was toegestaan.
13.12.2.
Bij inleidende dagvaarding werd deze kwestie niet genoemd; de schade werd in randnummer 75 begroot op € 167.391 wegens geïnvesteerd vermogen en € 103.257 wegens gemist contractsbelang. De Minderleistung maakte geen deel uit van de schade, gelegen in het gemiste contractsbelang.
In de memorie van grieven, randnr. 91, heeft [appellant] deze kwestie wel aan de orde gesteld (en in de memorie na comparitie van 21 februari 2017 eveneens). Dit leidde in de memorie van grieven evenwel niet tot aanpassing van de eis; het gevorderde bedrag was precies hetzelfde als in eerste aanleg. Kortom: dit verwijt lag niet rechtstreeks ten grondslag aan het gevorderde bedrag. Een afzonderlijke schadevergoeding verband houdende met deze gestelde onrechtmatige daad is evenmin gevorderd.
13.12.3.
Dat betekent dat dit verwijt, eventueel, enkel valt aan te merken als nadere adstructie van de stelling van [appellant] dat hij door misleidende uitlatingen en gedragingen van [geïntimeerden] is bewogen tot het tekenen van een overeenkomst en het doen van betalingen, wat [appellant] niet zou hebben gedaan, ware hij juist en volledig voorgelicht.
heeft evenwel niets gesteld waaruit van enig oorzakelijk verband blijkt tussen deze kwestie en zijn besluit om de overeenkomst te tekenen en de betaling te doen; zodanig oorzakelijk verband is door hem herhaaldelijk en met nadruk wèl gesteld en toegelicht waar het ging om de omstandigheid dat de installatie bij lange na nog niet af was, maar niet in verband met de Minderleistung.
Mitsdien gaat het hof aan dit verwijt voorbij.
13.13.
Onrechtmatige daad sub 6. betreft de ontneming van toekomstige stroominkomsten.
13.13.1.
Bij memorie na tussenarrest van 18 november 2014 heeft [appellant] onder meer een productie 66 overgelegd. Het betreft een op papier met het briefhoofd van de advocaat van [appellant] gesteld stuk, groot zeven bladzijden, niet ondertekend, waarop enkele van de hiervoor genoemde “onrechtmatige daden” zijn uitgediept en een aanvullende “onrechtmatige daad” is toegevoegd. Waarom voor deze wijze van opstelling is gekozen is niet duidelijk. In de memorie zelf, randnummer 68, wordt wel naar die productie 66 verwezen. In zijn arrest van 2015 onder r.o. 7.3.2, laatste volzin, heeft het hof deze productie geweigerd. Deze speelt dus geen rol.
Toch besteedt het hof aan één aspect dat in die productie wordt genoemd korte aandacht, aangezien ook in de memorie van 18 november 2014 zelf hiernaar wordt verwezen. Het gaat daarbij om de, zoals [appellant] dat noemt, “ontneming” van stroominkomsten voor de toekomstige decennia. Voor een goed begrip merkt het hof dat het hierbij niet gaat om het lagere gezekerde stroomtarief dat hiervoor - r.o. 13.8 e.v. - reeds in een ander verband aan de orde was, noch om de hiervoor besproken “Minderleistung”.
13.13.2.
In de inleidende dagvaarding sub 75 wordt het (gemiste) effectief resultaat (uitgaande van 75,8 kWp) over 30 jaar berekend op € 187.090, wat naar juli 2011 contant wordt gemaakt voor een bedrag groot € 103.257. Dat is - naast het geïnvesteerde bedrag - de grondslag van de door [appellant] ingestelde vordering. Impliciet gaat hij er daarbij van uit dat hij nooit ofte nimmer enig inkomen uit die installatie zal krijgen. Dit zijn dan de “gemiste stroomopbrengsten”.
In de memorie van grieven wordt hier verder niets over gezegd.
Pas bij de memorie na tussenarrest van 18 november 2014 en de daarbij gevoegde, doch geweigerde, productie 66 komt deze kwestie weer aan de orde. Nu echter in een andere vorm: in randnummer 68 van die memorie wordt gerept van kosten die veel hoger zijn dan geraamd voor een installatie die veel minder levert dan toegezegd. Een nadere toelichting - anders dan in de geweigerde productie 66 - ontbreekt.
In de memorie na comparitie van 21 februari 2017 blijft deze kwestie onbesproken.
13.13.3.
In de eerste plaats merkt het hof op dat voor zover [appellant] aan zijn vordering op dit onderdeel nieuwe feitelijke verwijten, bijvoorbeeld zoals omschreven in productie 66, ten grondslag wil leggen, daaraan voorbij gegaan dient te worden; [appellant] heeft niet tijdig en/of op de juiste wijze die nieuwe verwijten onder de aandacht van het hof gebracht.
13.13.4.
Voorts merkt het hof op dat dit niet een afzonderlijke onrechtmatige daad betreft, maar de schade, dus de gevolgen van de eerder besproken onrechtmatige daad, te weten het bewegen van [appellant] om de overeenkomst te tekenen en de betaling te doen.
13.13.5.
Voor zover het gaat om een beschrijving van de schade, geleden door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerden] , daarin bestaande dat zij tussen mei en juli 2011 [appellant] onjuist hebben geïnformeerd en/of informatie hebben onthouden als gevolg waarvan deze ertoe is bewogen de ruim € 200.000,-- te betalen en de overeenkomst te tekenen, kan deze te zijner tijd in de schadestaatprocedure (zie 13.25.1) in de beschouwingen worden betrokken.
13.14.
Resumerend:
Het verwijt dat [geïntimeerden] onrechtmatig hebben gehandeld als bestuurders c.q. beherend vennoten van een of meer bij het onderhavige project betrokken Nederlandse en/of Duits rechtspersonen en dat hun te dier zake ernstige persoonlijke verwijten vallen te maken is vooralsnog gegrond, voor zover dit verwijt betrekking heeft op het gegeven dat [geïntimeerden] door hun uitlatingen, gedaan in de periode voorafgaande aan de ondertekening van de overeenkomst op 5 juli 2011 en de betaling van (afgerond) € 200.000,-- op 6 juli 2011, willens en wetens in strijd met de waarheid bij [appellant] de indruk hebben gewekt dat de zonnecelinstallatie op het dak van de [bahn] nagenoeg - dat wil zeggen: op het daadwerkelijk aan het elektriciteitsnet koppelen na - gereed was.
13.14.1.
Voor het overige zijn de verwijten ongegrond. Dat geldt, waar het de “eerste” onrechtmatige daad betreft, voor de kwestie van de tariefvergoeding, en voorts voor de als tweede, derde en vierde omschreven onrechtmatige daden, welke achtereenvolgens inhielden het verwijt dat [geïntimeerden] geen medewerking zouden hebben verleend aan het verwerven van externe financiering, dat de betaling van € 200.000,-- naar een ander bedrijf zou zijn doorgesluisd, en dat de teruggegeven btw aan [appellant] zou zijn onthouden.
13.15.
Bewijsaanbod van [appellant] :
13.15.1.
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding sub 82, bij memorie van grieven sub 190, en bij memorie na tussenarrest van 18 november 2014 sub 67 aangeboden zichzelf, de heren [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 1] , en mevrouw [secretaresse] , een medewerkster van [geïntimeerden] , te horen.
13.15.2.
Daarnaast heeft [appellant] specifieke bewijsaanbiedingen gedaan:
  • bij inleidende dagvaarding sub 82, voor wat betreft de heer [medewerker van Stadtwerke] ;
  • bij memorie van grieven: sub 28 en 29, sub 58 en 59, en sub 65 en 66;
  • bij pleidooi sub 76;
  • bij memorie van 24 november 2015 sub 79;
  • bij memorie van 21 februari 2017 sub 116 en 160.
13.15.3.
Voor het bij inleidende dagvaarding sub 82 gedane aanbod om de heer [medewerker van Stadtwerke] te horen omtrent het feit dat er geen afspraak met het [energiemaatschappij] was gemaakt om op 30 juni 2011 te komen kijken geldt dat dit bewijs niet nodig is omdat het hof toch al het standpunt van [appellant] op dat onderdeel volgt.
13.15.4.
Het bewijsaanbod in de memorie van grieven sub 6 en 66 ziet op de positie van een medewerkster van [geïntimeerden] , [secretaresse] . Het hof gaat daaraan voorbij omdat er geen weren van [geïntimeerden] , met de strekking dat bepaalde e-mails niet door hen zouden zijn gedaan c.q. hen niet zou binden, zijn gehonoreerd.
13.15.5.
[appellant] heeft voorts zijn aanbod om zichzelf, de heer [geïntimeerde sub 1] en de heer [geïntimeerde sub 2] te doen horen, niet nader toegelicht. Hij heeft niet aangegeven op welke specifieke punten hij hen zou willen doen horen. In de veelheid van gegevens en stellingen had dat wel van hem mogen worden verwacht. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij.
13.15.6.
Het bewijsaanbod in de memorie van grieven sub 28 en 29 acht het hof niet relevant. Het gaat hierbij om de stelling dat [geïntimeerden] in een stadium dat betaling via de Treuhand al lang niet meer aan de orde was, de Treuhandconstructie zijn blijven noemen als vertrouwenwekkend instrument om [appellant] over de streep te trekken. Zo dit al juist zou zijn, dan nog is niet gebleken dat dit [appellant] heeft beïnvloed en daartoe is ook onvoldoende gesteld. Het is ook niet nodig nu het hof op andere gronden reeds tot de conclusie komt dat [geïntimeerden] door het verschaffen van onware informatie een onjuiste indruk bij [appellant] hebben gewekt, alles als hiervoor omschreven.
13.15.7.
Het bewijsaanbod in de memorie van grieven sub 58 en 59 is voldoende gespecificeerd, zowel ten aanzien van degenen die gehoord zouden kunnen worden als ten aanzien van de te bewijzen feiten. Niettemin gaat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij omdat dit bewijs niet nodig is. Het hof is immers reeds van oordeel dat in de periode van zes tot acht weken, direct voorafgaande aan de ondertekening en betaling, [geïntimeerden] willens en wetens onjuiste informatie hebben verschaft c.q. relevante informatie hebben achtergehouden.
13.15.8.
Wat het bewijsaanbod in de pleitnota sub 76 betreft: het hof verwijst naar r.o. 13.10.9.1 In het licht van hetgeen aldaar is overwogen is het aangeboden bewijs niet aan de orde.
13.15.9.
De memorie van 24 november 2015 sub 79 houdt in het aanbod tot het horen van [deskundige] die zou kunnen verklaren dat op basis van alle stappen die [geïntimeerden] nog moesten zetten, zij geweten moeten hebben dat een spoedige inbedrijfstelling nog lang niet aan de orde is.
Het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij, om twee redenen: ten eerste behoort het niet tot de taak en de deskundigheid van [deskundige] om conclusies te trekken omtrent datgene wat [geïntimeerden] al dan niet geweten moeten hebben, en ten tweede geldt ook hiervoor dat dit niet nodig is omdat het hof reeds op andere gronden tot de conclusie is gekomen dat [geïntimeerden] willens en wetens [appellant] onjuist hebben voorgelicht en dat hen daarvan een ernstig persoonlijk verwijt valt te maken.
13.15.10.
Het bewijsaanbod in de memorie na comparitie sub 116 ziet op de eis in verband met wat voorheen de “btw-kwestie” werd genoemd. Daar echter de vordering op die grondslag tardief is ingesteld komt ook het horen van een getuige of deskundige niet aan de orde.
13.15.11.
In de memorie na comparitie sub 160 bespreekt [appellant] de door [geïntimeerden] in het geding gebrachte productie 116. Het betreft een email en het antwoord daarop, van januari 2017, daterend dus van na de comparitie in hoger beroep. Op suggestie van het hof heeft [geïntimeerden] blijkbaar contact opgenomen met een bank, teneinde zich te oriënteren op financiering.
Wat er ook zij van de vraag of deze contacten zouden kunnen kwalificeren als een serieuze financieringsaanvraag: het gaat erom of aan [geïntimeerden] een ernstig en persoonlijk verwijt valt te maken van gedragingen welke ertoe hebben geleid dat de door hen bestuurde vennootschappen contractuele toezeggingen niet zijn nagekomen, in dit geval: de toezegging om externe financiering te verzorgen. Dat [geïntimeerden] , eventueel, anno begin 2017 zich daartoe onvoldoende hebben ingespannen naar aanleiding van een suggestie van het hof bij gelegenheid van de comparitie betekent evenwel niet dat hen eerder een ernstig en persoonlijk verwijt viel te maken dat zij het niet daarheen hebben geleid dat de vennootschappen welke zij controleerden ervoor hebben gezorgd dat er een externe financiering tot stand kwam.
13.15.12.
Voorts is onvoldoende gemotiveerd betwist dat in de situatie zoals deze in 2011-2012 bestond het aanvragen van een externe financiering geen zinvolle, en potentieel zelfs onvoordelige zaak was. Tegen die achtergrond levert de eventuele onvoldoende inspanning van [geïntimeerden] geen onrechtmatige gedraging jegens [appellant] op.
Dat betekent dat ook bewijslevering in dat opzicht niet aan de orde is.
13.16.
Bewijs door [geïntimeerden] :
13.16.1.
Zoals hiervoor overwogen, acht het hof op basis van zijn overwegingen zoals hiervoor weergegeven in r.o. 13.7 tot en met 13.7.25 en r.o. 13.14 voldoende aangetoond dat de eerste onrechtmatige daad terecht aan [geïntimeerden] wordt verweten, zulks op basis van het in het dossier voorhanden zijnde bewijsmateriaal.
13.16.2.
Door [geïntimeerden] is geen - in verband met het verwijt dat pro resto nog aan de orde is - relevant (tegen)bewijs aangeboden.
13.16.3.
[geïntimeerden] hebben bij conclusie van antwoord een gemotiveerd bewijsaanbod gedaan, maar de onderdelen van dat bewijsaanbod hebben - uitgezonderd mogelijk het bewijsaanbod sub 4 - geen betrekking op de onderhavige kwestie.
Wat dat bewijsaanbod sub 4 betreft: dit houdt in het aanbod om te doen horen [secretaresse] die zou kunnen verklaren dat [appellant] volledig op de hoogte was van de situatie per 5 juli 2011, dat de installatie nog niet helemaal af was en dat [appellant] bereid was het restrisico van de afbouw te dragen, en dat [appellant] het na 5 juli 2012 [bedoeld zal zijn: 2011] - helemaal niet verkeerd begrepen leek te hebben. Nog daargelaten dat [geïntimeerden] hier geen concrete feiten welke zich voor bewijs lenen noemen, doch slechts iets over datgene wat [appellant] zou hebben geweten, begrepen, of waartoe hij bereid was, gaat het ook hierbij uiteindelijk niet over datgene wat het hof bewezen achtte, te weten de kennelijk bewuste onjuiste voorstelling van zaken ten aanzien van de panelen, de bekabeling, en het voorgenomen bezoek van het [energiemaatschappij] en de door deze te realiseren feitelijke aansluiting.
13.16.4.
In de memorie van antwoord (pag. 54/68, randnummer 171 sub 5) herhaalt [geïntimeerden] in feite het hiervoor bedoelde bewijsaanbod sub 4.
Voor het overige wordt geen (getuigen-)bewijs aangeboden.
13.16.5.
In de pleitnota van 22 mei 2014, de memorie van antwoord na tussenarrest van 16 december 2014 en de memorie van [geïntimeerden] na comparitie, van 21 februari 2017, worden geen (getuigen-)bewijsaanbiedingen gedaan.
13.16.6.
Gelet op het voorgaande is geen relevant tegenbewijs (meer in het bijzonder: geen tegenbewijs door middel van getuigen) aangeboden en kan als vaststaand worden aangenomen dat [geïntimeerden] op één, het hiervoor breder omschreven, onderdeel een onrechtmatige daad hebben gepleegd.
13.17.
Met betrekking tot de schade:
[appellant] heeft subsidiair verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. Verwijzing naar de schadestaatprocedure verdient inderdaad de voorkeur. Immers, er heeft nog vrijwel geen debat omtrent de omvang van de schade plaats gevonden. Voorts heeft de situatie zich inmiddels in zoverre gestabiliseerd, dat de installatie draait en inkomsten genereert. Daarmee moet (mogelijk) rekening worden gehouden. Ten slotte is van belang, dat nu het hof slechts een van de concrete verwijten gegrond acht, aan de orde gesteld zal moeten worden in hoeverre de schade geheel aan dat ene verwijt moet worden toegerekend. Ook dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
13.17.1.
Daarbij zal voorts aandacht besteed moeten worden aan het volgende. Het hof kan daarop nog niet beslissen, aangezien de discussie daarop niet toegesneden is geweest.
13.17.2.
De nadruk van het debat heeft vooral daarop gelegen of [appellant] door [geïntimeerden] is misleid, hetgeen impliceert dat [appellant] zou hebben gedwaald. Hij stelt ook dat hij dit contract nooit zou hebben gesloten en het bedrag niet zou hebben betaald, had hij geweten dat de installatie nog niet praktisch gereed was. Vanuit die optiek zou vergoeding van - enkel - het negatief contractsbelang voor de hand hebben gelegen.
13.17.3.
Om hem moverende redenen heeft [appellant] ervoor gekozen - en dat staat hem vrij - om niet zijn contractuele wederpartij wegens dwaling aan te spreken, maar haar directeuren, [geïntimeerden] , op grond van onrechtmatige daad.
13.17.4.
[appellant] heeft bij zijn vordering betaling gevorderd van het door hem geïnvesteerde bedrag (dat toont verwantschap met een vordering tot vergoeding van het negatief contractsbelang), en daarnaast betaling van de gemiste inkomsten (en dat lijkt te wijzen op een vordering tot betaling van het positief contractsbelang). Op het eerste gezicht lijken deze vorderingen, mede gelet op de door [appellant] zelf ingenomen standpunten omtrent de wijze waarop hij gehandeld zou hebben als hij niet zou zijn misleid, niet goed met elkaar te rijmen. In de schadestaatprocedure of in daaraan voorafgaande onderhandelingen zullen partijen zich van deze kwestie rekenschap dienen te geven.
13.18.
[appellant] heeft rente gevorderd vanaf 5 juli 2001 (bedoeld zal zijn: 2011). Dat is de datum van ondertekening en betaling. Echter, in dit stadium valt nog niet te voorzien of in de schadestaatprocedure het bedrag van de betaling door [appellant] als schade zal worden aangemerkt, dan wel enig ander bedrag, en hoe dat zal worden onderbouwd. Bij die stand van zaken dient de rente in de schadestaatprocedure aan de orde te worden gesteld.
13.19.
Wat de proceskosten betreft: het eindresultaat is, wat het hof betreft, dat op één onderdeel de verwijten terecht zijn. En niet uitgesloten is dat uiteindelijk zal blijken dat op die basis het gehele bedrag of vrijwel het gehele bedrag kan worden toegewezen.
Daar staat tegenover, dat de inhoudelijke verwijten voor het overgrote deel niet gegrond zijn.
Bij deze stand van zaken zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren, aldus dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.
13.20.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.
13.21. 14.
14. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [appellant] door in de periode van 18 juni 2011 tot en met 6 juli 2011 tegenover [appellant] uitlatingen te doen met de inhoud:
  • dat de zonnepanelen bijna alle reeds geplaatst waren;
  • dat de bekabeling geplaatst was;
  • dat er een afspraak was gemaakt met het [energiemaatschappij] voor uiterlijk eind juni 2011 om de installatie aan te sluiten;
terwijl [geïntimeerden] wisten:
  • dat de zonnepanelen bij lange na nog niet alle waren geplaatst;
  • dat de bekabeling nog niet was geplaatst;
  • dat er in het geheel geen afspraak met het [energiemaatschappij] was gemaakt om in de loop van juni 2011 langs te komen (met welk doel dan ook);
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, aldus dat indien de een betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling van de door [appellant] als gevolg van de hiervoor omschreven onrechtmatige daad geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente op een wijze zoals door de rechter in de schadestaatprocedure te bepalen;
compenseert de proceskosten in beide instanties, aldus dat elke partij haar eigen kosten zal dragen;
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en I. Giesen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 januari 2018.
griffier rolraadsheer