ECLI:NL:GHSHE:2018:900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.203.482_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldleningsovereenkomst en de verjaringstermijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de appellant, [appellant], werd veroordeeld tot betaling van een geldlening van € 10.000,00 aan de geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellant heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waarbij hij betwist dat de geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen en dat de verjaringstermijn tijdig is gestuit. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn handtekening heeft gezet onder een document waarin de geldlening is vastgelegd, maar dat hij betwist dat de voorwaarden van de overeenkomst zijn overeengekomen. Het hof oordeelt dat de appellant onvoldoende heeft aangetoond dat de hoofdsom van de lening niet is verstrekt en dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen na de afloop van de afgesproken looptijd van de lening. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.203.482/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 november 2016 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant (kanton, locatie Eindhoven) gewezen vonnis van 25 augustus 2016 tussen appellant in principaal appel – [appellant] – als eiser in verzet en geïntimeerde in principaal appel – [geïntimeerde] – als gedaagde in verzet.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 3666754/14-14440)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 8 januari 2015, 5 maart 2015 en 25 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven in principaal appel, met producties;
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast.
[geïntimeerde] is de schoonzus van [appellant] . De echtgenoot van [geïntimeerde] is de broer van [appellant] .
De broers hebben in de loop van de jaren talrijke overeenkomsten met elkaar gesloten.
[geïntimeerde] heeft op 21 augustus 2009 een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt op de bankrekening van de vriendin van [appellant] (genaamd [vriendin van appellant] ) onder vermelding van “lening” (productie 8 bij akte van [appellant] van 30 april 2015).
[vriendin van appellant] heeft op 25 augustus 2009 een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt op de rekening van de stiefdochter van [geïntimeerde] onder vermelding van “lening tbv oprichting [bedrijf] belgie”.
[geïntimeerde] heeft een geschrift overgelegd dat uit 2 bladzijdes bestaat (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
Op de eerste bladzijde van het geschrift staan de namen van partijen en artikelen 1 tot en met 4. Deze bladzijde is niet voorzien van een handtekening of een paraaf. In de artikelen 1 tot en met 4 is opgenomen:
“Schuldenaar is met de schuldeiser overeengekomen, dat de laatste aan schuldenaar een geldlening verstrekt groot € 10.000,00. Deze lening zal tot 01-09-2010 achtergesteld zijn, vanaf het moment van ondertekening, op alle andere bestaande en toekomstige schulden en verplichtingen van schuldenaar (…). De lening heeft een looptijd van 12 maanden met een aflossingsperiode van 12 maanden. De aflossing van de lening zal per 01-09-2009 aanvangen. De aflossing bedraagt nader overeen gekomen, het totaal geleende bedrag groot € 10.000,00 plus € 1000,00 rente zijnde 10% van het geleende bedrag per jaar. Het staat de schuldenaar vrij om de openstaande lening te allen tijde gedeeltelijk of geheel vroegtijdig af te lossen.
Schuldeiser verklaart, dat de lening niet is gefinancierd met beleend geld.
Schuldenaar verklaart, dat hij een beginnend ondernemer is (…).
Schuldenaar verklaart voor zover nodig, dat de lening niet zal worden gebruikt ter vervanging van bestaande geldlening.”
De tweede bladzijde is voorzien van de handtekening van [geïntimeerde] en de handtekening van [appellant] . Op deze bladzijde staat dat het geschrift is opgemaakt op 6 september 2009. Op deze bladzijde zijn verder artikelen 5 tot en met 8 opgenomen. In deze artikelen is bepaald:
“Indien de schuldeiser op grond van deze overeenkomst door handelen of nalaten van schuldenaar niet in aanmerking komt voor faciliteiten, zal de hoofdsom, of het restant ervan, samen met de nog niet voldane rente en eventuele kosten, zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar zijn.
Schuldeiser en schuldenaar verplichten zich naar redelijkheid en billijkheid al het mogelijke te doen om deze overeenkomst onder de genoemde faciliteiten te brengen.
De hoofdsom of het restant ervan met de alsdan verschuldigde rente en eventuele kosten is verder zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar indien de rente niet uiterlijk op vervaldatum is betaald; bij niet-nakoming van enige andere verplichting jegens de schuldeiser, bij faillietverklaring van de schuldenaar (…).
De kosten voor de akte zijn voor rekening van de schuldenaar.”
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd – samengevat – [appellant] te veroordelen tot betaling van € 16.129,99, te vermeerderen met de contractuele rente over € 10.000,00 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, ten grondslag gelegd dat zij op 6 september 2009 met [appellant] een overeenkomst tot geldlening heeft gesloten voor een bedrag van € 10.000,00 en dat over het geleende bedrag een rente van 10% per jaar is overeengekomen. [appellant] is in gebreke gebleven met de aflossing van het verschuldigde bedrag, aldus [geïntimeerde] , zodat hij de hoofdsom van € 10.000,00 verschuldigd is, te vermeerderen met € 5.071,24 aan verschenen rente (tot 20 oktober 2014) en € 1.058,75 aan buitengerechtelijke kosten (inclusief btw).
3.3.
De kantonrechter heeft het door [geïntimeerde] gevorderde bij verstekvonnis van 6 november 2014 (grosse aan eisende partij d.d. 10 november 2014), gewezen onder zaaknummer 3538361 en rolnummer 14-12522, toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. [appellant] is in verzet gekomen. In het tussenvonnis van 8 januari 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. In het tussenvonnis van 5 maart 2015 heeft de kantonrechter de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over een door de kantonrechter voorgenomen deskundigenbericht. In het tussenvonnis van 25 juni 2015 heeft de kantonrechter het aangekondigde deskundigenbericht bevolen. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 25 augustus 2016 het verstekvonnis van 6 november 2014 bekrachtigd en [appellant] in de kosten van de verzetprocedure veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot afwijzing van het door [geïntimeerde] gevorderde.
3.5.
[appellant] bestrijdt met grieven 1 en 2 het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen.
3.6.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat [appellant] zich in hoger beroep, tegen de achtergrond van het onderzoek door de deskundige in eerste aanleg, neerlegt bij de beslissing dat hij zijn handtekening heeft gezet onder bladzijde 2 van het overgelegde geschrift, waarin volgens [geïntimeerde] de gestelde overeenkomst is vastgelegd.
3.7.
[appellant] handhaaft echter zijn argument dat bladzijde 1 van dat geschrift (en de inhoud van bladzijde 2) tussen partijen niet is overeengekomen. Hij heeft bladzijde 1 nooit gezien tot in dit geschil, aldus [appellant] . [appellant] wijst erop dat talrijke overeenkomsten tussen hem en zijn broer (of [geïntimeerde] ) tot stand zijn gekomen en dat telkens elke bladzijde is voorzien van een paraaf van partijen. [appellant] voert ook aan dat hij geen reden had de gewraakte geldleningsovereenkomst te sluiten omdat hij in dezelfde periode een bedrag van € 18.000 aan de onderneming van [geïntimeerde] heeft geleend en van de echtgenoot van [geïntimeerde] nog een aanzienlijk hoger bedrag te vorderen had. [appellant] voert ook aan dat het overgelegde geschrift diverse onwaarheden bevat, zoals de opmerking dat hij een beginnend ondernemer zou zijn en dat [geïntimeerde] een beschikking van de inspecteur van de belastingdienst zou hebben waar dat uit blijkt.
3.8.
Het hof neemt in aanmerking dat [appellant] geen duidelijkheid heeft verschaft over bladzijde 2 van het geschrift, die door hem is ondertekend. Uit de tekst van bladzijde 2 blijkt dat het gaat om een hoofdsom, rente en eventuele kosten, dat partijen gebruik wensen te maken van “faciliteiten” en dat de hoofdsom, rente en eventuele kosten onder omstandigheden zonder voorafgaande opzegging terstond opeisbaar zijn. Deze bepalingen maken duidelijk dat een geldlening is afgesproken, maar op bladzijde 2 is niet vastgelegd welke hoofdsom is geleend, welke rente is afgesproken en wanneer de terugbetaling plaatsvindt. Dit zijn wel noodzakelijke of gangbare onderdelen van een overeenkomst van geldlening. [appellant] heeft niets naar voren gebracht over welke afspraken op al deze punten volgens hem zijn gemaakt in samenhang met de door hem ondertekende bladzijde 2. Daarom moet het er, bij gebreke van een voldoende gemotiveerde toelichting van [appellant] , voor worden gehouden dat deze afspraken zijn vastgelegd op de door [geïntimeerde] overgelegde bladzijde 1, zoals [geïntimeerde] stelt. De overige omstandigheden die [appellant] noemt kunnen ook niet worden aangemerkt als een gemotiveerde toelichting. De omstandigheid dat [appellant] en zijn broer (of [geïntimeerde] ) vaak wel elke bladzijde van een overeenkomst paraferen, brengt nog niet mee dat [geïntimeerde] en [appellant] dat in dit geval ook hebben gedaan. De omstandigheid dat [appellant] geld heeft geleend aan zijn broer (of [geïntimeerde] ) en een vordering had op zijn broer zegt ook weinig, nu partijen kennelijk volgens de tekst van bladzijde 2 gebruik wensten te maken van bepaalde (fiscale) faciliteiten. Tegen deze achtergrond is de omstandigheid dat op bladzijde 1 “diverse onwaarheden” zijn opgenomen ook niet doorslaggevend. De opmerking van [appellant] dat bladzijde 1 en bladzijde 2 wat betreft lettertype en lettergrootte verschillen is niet concreet toegelicht en vindt onvoldoende steun in de overgelegde productie. De slotsom is dat de stelling van [geïntimeerde] dat bladzijde 1 evenals bladzijde 2 is overeengekomen als onvoldoende gemotiveerd betwist vast staat.
3.9.
[appellant] betwist verder dat de overboeking van € 10.000 aan zijn vriendin [vriendin van appellant] in verband staat met de gestelde geldlening. [appellant] heeft de volgende verklaring gegeven voor deze overboeking: [geïntimeerde] heeft € 10.000 ter beschikking gesteld aan een onderneming van haar echtgenoot en haar stiefdochter, genaamd [onderneming] , of de stiefdochter; [geïntimeerde] heeft dit gedaan door tussenkomst van [vriendin van appellant] , die de vriendin is van [appellant] en het geld direct op 25 augustus 2009 heeft overgemaakt aan de stiefdochter (3.1 onder d hiervoor). [appellant] betoogt aldus dat de hoofdsom van de gestelde geldlening nooit is verstrekt, zodat hij ook niet tot terugbetaling gehouden is.
3.10.
Het hof is van oordeel dat deze door [appellant] aangereikte en door [geïntimeerde] betwiste verklaring voor de overboeking van 21 augustus 2009, ook indien zij juist zou zijn, onvoldoende is ter toelichting van de stelling van [appellant] dat de hoofdsom van de geldlening niet is verstrekt.
In de eerste plaats heeft het hof acht geslagen op de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] destijds bij de bank rood stond. [appellant] heeft ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg opgemerkt dat hij nooit rood staat, maar hij heeft geen afschriften van zijn bankrekening overgelegd en hij heeft geen inzicht gegeven in de situatie eind augustus 2009. De stelling van [geïntimeerde] , en haar daaraan ontleende conclusie dat het geld niet op de rekening van [appellant] kon worden overgemaakt, zodat het dus door tussenkomst van [vriendin van appellant] moest worden verstrekt aan [appellant] , zijn niet voldoende gemotiveerd betwist. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [appellant] heeft ingestemd met een bevrijdende betaling door [geïntimeerde] ten gunste van [vriendin van appellant] .
[appellant] heeft verder het door hem gestelde alternatieve scenario – de door hem gestelde afspraken tussen [geïntimeerde] , [vriendin van appellant] en de stiefdochter – ook niet voldoende concreet toegelicht. Hij heeft niets naar voren gebracht over hoe en wanneer deze afspraken tot stand zijn gekomen. Hij heeft niet uitgelegd of, wanneer en onder welke voorwaarden het aan [onderneming] dan wel de stiefdochter ter beschikking gestelde bedrag zou worden terugbetaald. Hij heeft ook niet toegelicht waarom [geïntimeerde] het geld niet rechtstreeks op een rekening van de stiefdochter kon overmaken en dat, hoe en wanneer [geïntimeerde] zoals hij stelt te kennen had gegeven dat het bedrag niet rechtstreeks kon worden overgemaakt.
Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat bij de overboeking van 21 augustus 2009 “lening” is vermeld zonder nadere aanduiding (3.1 onder c hiervoor). In het licht van het geschrift (3.1 onder f en g hiervoor) en het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde] als schuldenaar haar verbintenis uit de (later schriftelijk vast te leggen) geldlening heeft willen aanwijzen voor de toerekening van de betaling (artikel 6:43 lid 1 BW). Dit staat [geïntimeerde] vrij. Waar het geld feitelijk naartoe is gegaan ( [onderneming] dan wel de stiefdochter, in de visie van [appellant] ) doet tegen deze achtergrond niet ter zake. [appellant] mag (door tussenkomst van zijn vriendin) er immers mee doen wat hij wil, maar dat laat onverlet dat het aan hem ten goede is gekomen.
[appellant] heeft al met al niet gemotiveerd weersproken dat het geld aan hem, door tussenkomst van zijn vriendin [vriendin van appellant] , ter beschikking is gesteld.
3.11.
De slotsom van het voorgaande is dat grief 1 en grief 2 falen.
3.12.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] de verjaring tijdig heeft gestuit.
Bij de beoordeling van deze grief slaat het hof acht op bladzijde 1 van het overgelegde geschrift, waarin is opgenomen dat:
- de geldlening gedurende een jaar (tot 1 september 2010) achtergesteld zou zijn,
- de lening een looptijd van 12 maanden had met een aflossingsperiode van 12 maanden,
- de aflossing van de lening per 1 september 2009 zou aanvangen,
- de aflossing “nader overeen gekomen” het totaal geleende bedrag groot € 10.000 plus € 1.000 rente zijnde 10% van het geleende bedrag per jaar bedraagt.
Deze bepalingen maken geenszins duidelijk wat partijen precies hebben bedoeld, of redelijkerwijs uit de tekst hebben mogen afleiden, wat betreft het tijdstip van opeisbaarheid van de geldlening. Partijen hebben niets gesteld over relevante uitlatingen of gedragingen, anders dan de tekst. De bepaling over de “looptijd” in combinatie met de achterstelling levert een aanwijzing op dat de geldlening begin september 2010 opeisbaar is geworden. Maar de bepaling over de aanvang van de aflossing (in september 2009) wijst in de richting van opeisbaarheid in september 2009. Wellicht is “nader overeen te komen” bedoeld waar staat “nader overeen gekomen”. Partijen hebben over al deze punten geen duidelijkheid verschaft. Wat er zij van al deze punten, doorslaggevend is naar het oordeel van het hof dat in elk geval een vergoeding van rente (€ 1.000 “zijnde 10% van het geleende bedrag per jaar”) is beoogd, waarbij is vastgelegd dat de schuldenaar ook eerder (“vroegtijdig”) mag aflossen. Hieruit volgt onmiskenbaar dat de geldlening pas na verloop van tijd, namelijk een jaar na het aangaan van de geldlening, opeisbaar is geworden. Verder blijkt uit de artikelen 5, 6 en 7 dat wordt beoogd gebruik te maken van “faciliteiten” en dat de rente “op vervaldatum” moest worden voldaan; ook dit levert een aanwijzing op dat onmiddellijke opeisbaarheid niet is beoogd. De slotsom is dat de geldlening niet eerder opeisbaar is geworden dan begin september 2010. Partijen hebben de overeenkomst redelijkerwijs in deze zin mogen en moeten opvatten. De verjaringstermijn van 5 jaar heeft dan ook niet eerder dan begin september 2010 een aanvang genomen. De inleidende dagvaarding is op 20 oktober 2014 betekend. Het beroep op verjaring is dan ook terecht door de kantonrechter verworpen. De stellingen van partijen over de gestelde stuiting van de verjaring kunnen verder onbesproken blijven.
Grief 3 faalt.
3.13.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het voorwaardelijk incidenteel appel kan verder onbesproken blijven, nu niet is voldaan aan de voorwaarde van het slagen van grief 3 in principaal appel. Omdat [appellant] zijn grieven onvoldoende heeft onderbouwd, ziet het hof geen aanleiding voor bewijslevering.
3.14.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] worden veroordeeld (voor salaris advocaat: memorie van antwoord 1, tarief II € 894,-). Nu het voorwaardelijk incidenteel appel niet nodig was ( [geïntimeerde] is in de beslissing van de rechtbank geheel in het gelijk gesteld), ziet het hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in voorwaardelijk incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,00 aan vast recht en € 894,00 voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na dit arrest tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer