In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde], waarbij de rol van de mediator in de afwikkeling van een echtscheiding centraal staat. [appellant] stelt dat er tijdens een mediationbijeenkomst op 30 augustus 2011 een bindende afspraak is gemaakt over de betaling van een bedrag van € 25.000, maar dat deze afspraak niet schriftelijk is vastgelegd door de mediator, [mediator]. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, met de overweging dat er geen bewijs was voor de gestelde afspraak.
In hoger beroep heeft [appellant] acht grieven aangevoerd, waarin hij onder andere betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen algehele overeenstemming was bereikt en dat de mediator niet tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen bindende afspraak was gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de mediator, [mediator], heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. De stelling van [appellant] dat de mediator zijn verplichtingen niet is nagekomen, is niet voldoende onderbouwd.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 6 maart 2018.