ECLI:NL:GHSHE:2018:891

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.190.711_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een overeenkomst tussen een Waterschap en een grondeigenaar over gedoogplicht en onderhoud van een watergang

In deze zaak gaat het om een geschil tussen Waterschap Brabantse Delta en een grondeigenaar over de uitleg van een overeenkomst die is gesloten in het kader van onderhoud aan een watergang. De grondeigenaar, hierna [geïntimeerde], heeft een perceel dat grenst aan een watergang die door het Waterschap wordt onderhouden. Het Waterschap heeft in 2012 een projectplan vastgesteld dat maatregelen omvatte om de waterkwaliteit te verbeteren en de verdroging van natuurgebieden tegen te gaan. In het kader van dit project heeft het Waterschap [geïntimeerde] een concept koopovereenkomst aangeboden voor een perceelsgedeelte dat nodig was voor onderhoudswerkzaamheden, maar deze is niet ondertekend.

Na de uitvoering van de werkzaamheden zijn er geschillen ontstaan over de gedoogplicht van [geïntimeerde] met betrekking tot het onderhoud van de watergang en het deponeren van afval (specie) op zijn perceel. [geïntimeerde] heeft de rechtbank Breda ingeschakeld en vorderde onder andere dat het Waterschap geen gebruik mocht maken van een gedeelte van zijn perceel voor onderhoudswerkzaamheden. De rechtbank heeft in eerste aanleg een deel van de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar het Waterschap ging in hoger beroep.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen. Het hof oordeelde dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst en dat de uitleg van de overeenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf dient te geschieden. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen en het vonnis van de rechtbank voor een deel vernietigd, waarbij het Waterschap in het gelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.190.711/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
Waterschap Brabantse Delta,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als het Waterschap,
advocaat: mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.J.A. Dielissen te Wouw,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 december 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen het Waterschap als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/299962/HA ZA 15-355)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 29 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • de akte van het Waterschap met een productie;
  • de pleitnota’s die bij gelegenheid van het schriftelijk pleidooi zijn overgelegd; bij de pleitnota van [geïntimeerde] zijn producties gevoegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[geïntimeerde] is eigenaar van het perceel met woning aan de [adres] te [plaats] .
3.1.2.
Het algemeen bestuur van het Waterschap heeft op 29 augustus 2012 het
projectplan [projectplan] vastgesteld. Met het projectplan is beoogd in de
toekomst verdroging van de gebieden [projectplan] tegen te gaan en de
waterkwaliteit te verbeteren. Om dit te bereiken zijn in het projectplan maatregelen
opgenomen, zoals het verplaatsen van duikers in combinatie met het dempen, verondiepen
en verleggen van waterlopen in de twee natuurgebieden.
3.1.3.
Het perceel van [geïntimeerde] ligt in de directe nabijheid van de natuurgebieden. Een
van de gevolgen van het realiseren van het projectplan was dat de watergang tussen het
perceel van [geïntimeerde] en de heer [derde 1] verbreed en verdiept diende te worden. Met
deze wijziging zou de watergang veranderen in een A-watergang. Dit heeft tot gevolg dat het Waterschap hiervoor onderhoudsplichtig wordt. Bovendien voorziet het projectplan in een tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] te realiseren nieuw te graven A-watergang, die aansluit aan de tussen de percelen van [geïntimeerde] en [derde 1] gelegen watergang.
3.1.4.
Het projectplan is door een uitspraak van de Raad van State op 4 december 2013
onherroepelijk geworden.
3.1.5.
In de loop van 2012 is het Waterschap in overleg getreden met [geïntimeerde] . Het
Waterschap heeft [geïntimeerde] aangeboden het perceelsgedeelte, waarop de maatregelen
zouden worden uitgevoerd en dat nodig was om daarover met zijn onderhoudsvoertuigen te
gaan, van [geïntimeerde] te kopen. Aan [geïntimeerde] is hiertoe een concept koopovereenkomst
toegezonden. [geïntimeerde] heeft deze niet ondertekend. Het perceelsgedeelte is niet verkocht.
3.1.6.
Op of omstreeks 12 oktober 2012 hebben mevrouw [medewerkster van het Waterschap 1] en mevrouw
[medewerkster van het Waterschap 2] (medewerksters van het Waterschap) met [geïntimeerde] overleg gevoerd over de
wijziging en de aanleg van waterstaatswerken in verband met de gevolgen van de vernatting
van de Natte Natuurparel en het genomen projectbesluit.
2.1.7.
Op 16 oktober 2012 zendt [medewerkster van het Waterschap 1] aan [geïntimeerde] een brief met, voor zover hier
van belang, de volgende inhoud:
“In het projectplan [projectplan] zijn maatregelen opgenomen, die gedeeltelijk
op uw eigendom moeten worden uitgevoerd.
Zoals in het overleg van vrijdag 12 oktober jongstleden met u besproken ontvangt u hierbij
een voorstel. In dit voorstel behoudt u het eigendom van het oppervlak waarop de
maatregelen moeten worden uitgevoerd en ontvangt u een schadevergoeding voor de
uitvoering van de werkzaamheden op uw eigendom.
Ondergetekenden stemmen in met:
• de uitvoering van de werkzaamheden op het perceel (...) waarbij een categorie A
watergang wordt aangelegd;
• de aanleg van bovengenoemde watergang, waarbij een gedeelte wordt voorzien van een
duiker;
• het publiekrechtelijk vastleggen van de status van de watergang in ‘de Legger’;
Ter aanvulling zijn ondergetekenden het volgende overeengekomen:
(…)
• In het kader van werkzaamheden wordt de naastgelegen begroeiing gesnoeid. Langs
het tracé zijn een aantal bomen aamwezig. Conform de wens van eigenaar worden deze
bomen niet verwijderd. (...)
• Op dit moment is op de grens tussen de percelen [plaats] [perceelnummer 1] en [plaats]
[perceelnummer 2] een watergang gelegen, die afwatert middels een duiker door het perceel
[plaats] [perceelnummer 2] De eigenaar van laatst genoemd perceel is voornemens vergunning
aan te vragen voor het dempen van een aantal watergangen, zoals aangegeven op de als
bijlage toegevoegde tekening. Om de afwatering te kunnen waarborgen zal er een
nieuwe duiker (‘diameter van 300 mm) worden aangelegd, die zal afwateren op de nieuw
aan te leggen watergang. De aanleg van de nieuwe duiker zal door het waterschap
worden uitgevoerd (...)
• Voor de uitvoering van de werkzaamheden betaalt het waterschap een
schadevergoeding aan eigenaar van in totaal € 1000, -. Deze schadevergoeding is als
volgt opgebouwd:
-
- Afwaardering naar watergang van ca. 100 m2 agrarische grond (à € 5,-/m2) € 500,-
- (
- (her) inrichting (incl. verwerken van de grond) € 500,-
-
- Indien tijdens de uitvoering blijkt dat er alsnog een boom moet worden verwijderd zal
hiervoor een extra schadevergoeding van € 100,-per boom worden vergoed.
• De rechten en plichten ten aanzien van de nieuw aan te leggen watergang zijn
opgenomen in de Keur waterschap Brabantse Delta;
• Conform de Keur waterschap Brabantse Delta zal de nieuw aan te leggen watergang
(categorie A) in beheer en onderhoud komen van het waterschap;
• In afwijking op hetgeen in de Keur is opgenomen zal de watergang éénzijdig worden
onderhouden vanaf het naburig perceel; (...)“
3.1.8.
[geïntimeerde] heeft de brief van het Waterschap van 16 oktober 2012 ondertekend en
retour gezonden. De in die brief genoemde werkzaamheden zijn uitgevoerd.
g zijn ondergetekenden het volgende overeengekomen:3.2. Na de uitvoering van de voormelde werkzaamheden zijn tussen het Waterschap en [geïntimeerde] geschillen ontstaan. Die geschillen betreffen:
- de vraag of [geïntimeerde] moet gedogen dat om de twee jaar het afval dat vrijkomt bij het onderhoud van de watergang tussen zijn perceel en het perceel van [derde 1] (in het bijzonder: de specie) wordt gedeponeerd op zijn perceel;
- de vraag of [geïntimeerde] moet gedogen dat het Waterschap ten behoeve van het onderhoud van de watergang tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] gebruik maakt van een gedeelte (links achter) van het perceel van [geïntimeerde] .
3.3.
[geïntimeerde] heeft het Waterschap gedagvaard voor de rechtbank Breda. Hij vorderde in eerste aanleg:
a. a) dat voor recht wordt verklaard dat de vaststellingsovereenkomst aldus dient te worden
uitgelegd, dat niet alleen het onderhoud van de watergang plaatsheeft vanaf het
naastgelegen perceel, maar ook dat het bij dat onderhoud vrijkomend afval (de
specie) niet op het perceel van [geïntimeerde] mag worden gedeponeerd;
b) dat voor recht wordt verklaard dat het Waterschap geen gebruik mag maken van het gedeelte linksachter van het perceel van [geïntimeerde] , en [geïntimeerde] dat gedeelte mag
afsluiten;
c) dat het Waterschap wordt veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 943,80, ten titel van vergoeding van de kosten van het opruimen van de specie dat door het
Waterschap is gedeponeerd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van
dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
d) dat het Waterschap wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De rechtbank heeft de vordering sub a) toegewezen in die zin dat voor recht is verklaard dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, neergelegd in de brief van het Waterschap van 16 oktober 2012, aldus moet worden uitgelegd, dat niet alleen het onderhoud van de watergang plaatsheeft vanaf het naastgelegen perceel, maar ook dat het bij dat onderhoud vrijkomend afval (de specie) niet op het perceel van [geïntimeerde] mag worden gedeponeerd.
De vordering sub b) is door de rechtbank afgewezen.
De vordering sub c) is door de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 701,80.
De rechtbank heeft het Waterschap in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
Het Waterschap kan zich niet verenigen met de toewijzing van (een deel van) de vorderingen van [geïntimeerde] en is in hoger beroep gekomen.
Uit het als productie 1 bij memorie van grieven overgelegde procesbesluit blijkt dat het Waterschap bevoegd was hoger beroep in te stellen.
In de conclusie van de memorie van grieven is vermeld dat het hoger beroep zich richt tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. Het hof leest dit verbeterd als het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Het Waterschap heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd: de grieven 1 en 2 zijn gericht tegen de toewijzing van de vordering sub a); grief 3 is gericht tegen de (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering sub c) en grief 4 tegen de proceskostenveroordeling.
[geïntimeerde] heeft incidenteel geappelleerd. Zijn grief is gericht tegen de afwijzing van zijn vordering sub b).
3.6.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 van het Waterschap overweegt het hof het volgende.
In de grieven 1 en 2 en in de toelichting op die grieven heeft het Waterschap uiteengezet wat haar bezwaren zijn tegen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 16 oktober 2012, welke uitleg de basis heeft gevormd voor de toewijzing van de vordering sub a). Het gaat hierbij in het bijzonder om de uitleg van het beding
“In afwijking op hetgeen in de Keur is opgenomen zal de watergang éénzijdig worden onderhouden vanaf het naburig perceel”.
3.7.
Het hof merkt op dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de tussen partijen gesloten overeenkomst d.d. 16 oktober 2012 niet kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst.
3.8.
Eveneens terecht heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst, dus ook de uitleg van het hiervoor geciteerde beding, dient te geschieden aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat de betekenis van het beding door het hof moet worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen
overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij is de taalkundige betekenis van bewoordingen in het beding weliswaar van groot belang maar of deze van doorslaggevende betekenis is, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.9.
Van belang bij de uitleg van het tussen partijen in geschil zijnde beding is dat de gedoog- en onderhoudsplichten van eigenaren van percelen die grenzen aan A-watergangen (die door het Waterschap worden onderhouden) zijn vastgelegd in algemeen verbindende voorschriften.
In artikel 5.23 van de Waterwet is het volgende bepaald:
“art. 5.23
1. Rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken zijn gehouden onderhouds- en herstelwerkzaamheden aan waterstaatswerken te gedogen, voorzover die werkzaamheden geschieden door of onder toezicht van de beheerder.
2. Rechthebbenden ten aanzien van gronden, gelegen aan of in een oppervlaktewaterlichaam waarvan het onderhoud geschiedt door of onder toezicht van een beheerder, zijn gehouden op die gronden specie en maaisel te ontvangen, die tot het regulier onderhoud van dat oppervlaktewaterlichaam worden verwijderd.
3. De beheerder stelt de rechthebbenden tenminste achtenveertig uur van tevoren schriftelijk in kennis van de voorgenomen werkzaamheden.”
In artikel 7.1 van de Beleidsregel toepassing Waterwet en Keur is onder meer het volgende bepaald:
“(…) Met de invoering van de Waterwet is de ontvangstplicht geregeld in de wet.
Bij de toepassing van de ontvangstplicht geldt van oudsher het principe dat de lasten zo gelijk mogelijk worden verdeeld over de ontvangstplichtigen. De regeling die voorheen in de keur geregeld was, wordt voortgezet.
De basisregel is dat iedere ontvangstplichtige om het andere jaar alle maaisel en specie ontvangt. Daarmee is de overlast tot eens in de 2 jaar beperkt. (…)”
3.10.
Uit deze voorschriften volgt dat een eigenaar van een perceel dat grenst aan een A-watergang niet alleen verplicht is onderhoudswerkzaamheden aan de watergang door het Waterschap te gedogen, maar ook gehouden is om (eenmaal per twee jaar) specie en maaisel te ontvangen dat bij het onderhoud van de watergang vrijkomt (de zogenaamde ontvangstplicht).
3.11.
Het Waterschap kan, middels een civiele overeenkomst, een perceeleigenaar ontslaan van een verplichting die volgt uit de voormelde voorschriften. Niet in geschil is dat dit, middels de overeenkomst d.d. 16 oktober 2010, is geschied ten aanzien van de verplichting van [geïntimeerde] om onderhoudswerkzaamheden vanaf zijn perceel te gedogen. In geschil is of [geïntimeerde] , met de overeenkomst van 16 oktober 2012, óók is ontslagen van zijn ontvangstplicht.
3.12.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de tekst van het beding dat in geschil is niet zonder meer dat [geïntimeerde] door het Waterschap is ontslagen van zijn ontvangstplicht. In dat beding is immers niet méér bepaald dan dat het onderhoud van de watergang eenzijdig zal plaatsvinden vanaf het perceel van [derde 1] . Dat betekent niet zonder meer dat ook voor de ontvangstplicht geldt dat [geïntimeerde] ontslagen is uit zijn verplichtingen.
[geïntimeerde] stelt dat hij redelijkerwijs wél deze betekenis aan het omstreden beding mocht toekennen, dit gelet op de volgende verklaringen en gedragingen van het Waterschap:
- in het overleg tussen partijen voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomst is van de zijde van het Waterschap gezegd dat [geïntimeerde] ná de uitvoering van de werkzaamheden “nergens meer last van zou hebben”;
- in dat voorafgaande overleg is van de zijde van het Waterschap geen onderscheid gemaakt tussen onderhoudsplicht en ontvangstplicht; over de ontvangstplicht is in het geheel niet gesproken.
3.13.
Naar het oordeel van het hof zijn deze verklaringen en gedragingen van het Waterschap ontoereikend om de uitleg die [geïntimeerde] voorstaat met betrekking tot het omstreden beding te rechtvaardigen, dit gelet op de volgende feiten en omstandigheden:
- [geïntimeerde] heeft de voorwaarde dat het onderhoud van de watergang eenzijdig vanaf het perceel van [derde 1] zou plaatsvinden bedongen teneinde te voorkomen dat de zware machines van het Waterschap over zijn perceel zouden rijden en schade aan zijn perceel zouden toebrengen. Dat doel werd bereikt door hem te ontheffen van zijn gedoogplicht op het punt van het onderhoud; ontheffing van de ontvangstplicht was hiervoor niet nodig;
- in de oude situatie (vóór de wijziging van de watergang in A-watergang) had [geïntimeerde] ook reeds een ontvangstplicht die door hem ook werd nageleefd. Partijen zijn het oneens over de vraag of de watergang in de oude situatie moet worden gekwalificeerd als een B- dan wel een C-watergang, maar het hof acht dat punt niet van belang. Wél van belang is dat door [geïntimeerde] onweersproken is aangevoerd dat de oorspronkelijke greppel tussen de percelen door [derde 1] in 1994 of 1995 is verbreed om de afwatering van diens perceel te verbeteren, alsmede dat door [derde 1] onderhoud aan de watergang werd verricht en dat [derde 1] en [geïntimeerde] zorgden voor de afvoer van het daarbij vrijkomende maaisel en de specie;
- het Waterschap heeft onweersproken gesteld dat zij, naar aanleiding van de wens van [geïntimeerde] dat het onderhoud van de watergang eenzijdig vanaf het perceel van [derde 1] zou plaatsvinden, met [derde 1] hierover heeft gesproken en dat [derde 1] hiermee akkoord is gegaan, met dien verstande dat dit uitsluitend het eenzijdig onderhoud vanaf het perceel van [derde 1] betrof en niet de ontvangstplicht. Niet valt in te zien dat [geïntimeerde] niet zelf onderzoek op dit punt had kunnen doen, zoals het Waterschap terecht heeft aangevoerd, bijvoorbeeld door bij zijn buurman informatie op dit punt te vragen. Daartoe bestond temeer aanleiding nu in de oude situatie [derde 1] en [geïntimeerde] samen de afvoer van het afval regelden;
- het Waterschap heeft terecht aangevoerd dat voor haar geen algemene verplichting geldt om – in het kader van overleg over de ontheffing van een verplichting in een algemeen verbindende regeling - de wederpartij te wijzen op het bestaan van andere verplichtingen in algemeen verbindende regelingen. In het licht van het voorgaande is er onvoldoende grond om in dit geval wél een dergelijke informatieplicht aan te nemen.
3.14.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] , in het licht van voormelde feiten en omstandigheden, onvoldoende heeft gesteld om zijn uitleg van het omstreden beding in de tussen partijen gesloten overeenkomst te rechtvaardigen. [geïntimeerde] heeft weliswaar bewijs van zijn stellingen aangeboden maar er zijn door hem geen concrete feiten of
omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hof voorbij gaat aan het bewijsaanbod.
3.15.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 en 2 van het Waterschap gegrond zijn en dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [geïntimeerde] sub a) heeft toegewezen. Het hof zal het vonnis op dit punt vernietigen en de vordering sub a) alsnog afwijzen.
3.16.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, biedt de tussen partijen gesloten overeenkomst ook geen grond voor toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] sub c).
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg met betrekking tot deze vordering nog aangevoerd dat het Waterschap hem, in strijd met het bepaalde in het derde lid van artikel 5.23 van de Waterwet, niet tenminste 48 uur voor de uitvoering van het onderhoud aan de watergang, daarvan in kennis heeft gesteld, maar [geïntimeerde] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij door dit verzuim schade heeft geleden, zodat de vordering sub c) ook niet op deze grond toewijsbaar is.
Het voorgaande betekent dat grief 3 van het Waterschap eveneens slaagt. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, ook de vordering van [geïntimeerde] sub c) afwijzen.
3.17.
Het incidenteel appel betreft de vraag of [geïntimeerde] moet gedogen dat het Waterschap ten behoeve van het onderhoud van de watergang tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] gebruik maakt van een gedeelte (links achter) van het perceel van [geïntimeerde] .
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en de vordering van [geïntimeerde] sub b) afgewezen. [geïntimeerde] kan zich met die afwijzing niet verenigen.
3.18.
Het Waterschap stelt dat zij, met het oog op het onderhoud van de (nieuw aangelegde) A-watergang tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] , het recht heeft om te gaan over een hoek van het perceel (links achter) van [geïntimeerde] . Deze watergang ligt in het verlengde van de watergang tussen de percelen van [geïntimeerde] en [derde 1] , met dien verstande dat de twee watergangen met elkaar verbonden zijn door middel van een (nieuw aangelegde) duiker die (gedeeltelijk) in het perceel van [geïntimeerde] ligt. Het Waterschap stelt dat de machine die het onderhoud heeft verricht aan de watergang tussen de percelen van [geïntimeerde] en [derde 1] , via de grond boven de duiker naar de percelen van [derde 2] en [derde 3] moet kunnen rijden ten behoeve van het onderhoud aan de watergang aldaar, aangezien die route niet alleen de kortste is voor de machine, maar ook omdat die route het minst belastend is voor de percelen van [derde 2] en [derde 3] .
3.19.
Het Waterschap heeft verder gesteld dat [geïntimeerde] ingevolge artikel 5.23 lid 1 van de Waterwet gehouden is onderhoudswerkzaamheden aan waterwegen te gedogen, aangezien deze verplichting, blijkens de Memorie van Toelicht bij de Waterwet, niet alleen geldt voor de eigenaren van de grond waarop de watergang is gelegen, maar ook voor de eigenaren van aanliggende gronden.
3.20.
[geïntimeerde] betwist op zichzelf niet dat hij ingevolge de Waterwet een gedoogplicht heeft zoals door het Waterschap is gesteld, maar hij voert aan dat hij ingevolge de met het Waterschap gesloten overeenkomst d.d. 16 oktober 2012, is ontheven van deze gedoogplicht.
Hij baseert zich daarbij op het reeds eerder geciteerde beding in de overeenkomst:
“In afwijking op hetgeen in de Keur is opgenomen zal de watergang éénzijdig worden onderhouden vanaf het naburig perceel”.
3.21.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de tekst van het hier bedoelde beding geen aanknopingspunt biedt voor de uitleg die [geïntimeerde] hieraan geeft. Het beding regelt immers het eenzijdige onderhoud van “de watergang” en evident is dat daarmee de watergang is bedoeld die is gelegen tussen de percelen van [geïntimeerde] en [derde 1] .
Ook voor dit geschil geldt echter dat dat de uitleg van het beding dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf, zoals hiervoor verwoord in rechtsoverweging 3.8.
[geïntimeerde] heeft, ter onderbouwing van zijn uitleg dat het beding in geschil ook geldt voor het onderhoud van de watergang tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] , gewezen op het feit dat het beding is opgenomen in verband met zijn wens dat zou worden voorkomen dat machines van het Waterschap over zijn perceel zouden rijden en schade door spoorvorming zouden veroorzaken. Volgens [geïntimeerde] geldt dit zowel voor het rijden over zijn perceel langs de watergang die aan zijn perceel grenst, als voor de hoek van zijn perceel links achter.
Dat dit laatste expliciet door [geïntimeerde] aan de orde is gesteld tijdens het overleg dat aan de overeenkomst vooraf is gegaan, is niet gesteld of gebleken. Naar het oordeel van het hof kan evenmin worden geconcludeerd dat het Waterschap deze uitleg van [geïntimeerde] redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, te meer nu door het Waterschap onweersproken is gesteld dat de duiker nu juist (mede) op het terrein van [geïntimeerde] was gelegd om met een machine naar de watergang tussen de percelen van [derde 2] en [derde 3] te kunnen rijden.
3.22.
[geïntimeerde] heeft ook nog aangevoerd dat een doorgang via zijn perceel naar de percelen van [derde 2] en [derde 3] niet noodzakelijk is omdat die percelen ook via de ter plaatse gelegen [weg] kunnen worden bereikt.
Het Waterschap heeft hieromtrent aangevoerd dat de route via het perceel van [geïntimeerde] de minst bezwaarlijke is, zowel voor de onderhoudsmachine als voor de percelen van [derde 2] en [derde 3] .
Naar het oordeel van het hof heeft het Waterschap deze laatste stelling voldoende aannemelijk gemaakt. Ook het hof gaat ervan uit dat gebruikmaking door het Waterschap van de route die [geïntimeerde] voor ogen heeft een extra belasting voor de percelen van [derde 2] en [derde 3] zou opleveren. Van belang in dit verband is mede dat toewijzing van de vordering sub c) een uitbreiding van de gedoogplicht van [derde 2] en [derde 3] zou betekenen, terwijl zij geen partij zijn in de onderhavige procedure.
3.23.
Ook voor dit geschilpunt geldt dat [geïntimeerde] weliswaar bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden maar dat een voldoende concreet aanbod tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die, indien bewezen tot een andere beslissing zouden kunnen leiden ontbreekt, zodat het hof ook op dit punt voorbij gaat aan het bewijsaanbod.
3.24.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de incidentele grief van [geïntimeerde] faalt en dat de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de vordering van [geïntimeerde] sub b) dient te worden bekrachtigd.
3.25.
Nu geen van de vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar is, dient [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten, zowel die van de eerste aanleg al van het hoger beroep. Dit betekent dat ook de vierde grief van het Waterschap slaagt.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin:
- voor recht is verklaard dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, neergelegd in de brief van het Waterschap van 16 oktober 2012, aldus moet worden uitgelegd, dat niet alleen het onderhoud van de watergang plaatsheeft vanaf het naastgelegen perceel, maar ook dat het bij dat onderhoud vrijkomend afval (de specie) niet op het perceel van [geïntimeerde] mag worden gedeponeerd;
- het Waterschap is veroordeeld om aan [geïntimeerde] de somma van € 701,80 te betalen ten titel van vergoeding van de kosten van het opruimen van de specie die door het Waterschap is gedeponeerd;
- het Waterschap is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] ;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en begroot die kosten aan de zijde van het Waterschap als volgt:
- wat betreft de eerste aanleg op € 1.909,- voor vast recht en op € 904,- voor salaris van de advocaat;
- wat betreft het hoger beroep op € 96,01 voor dagvaardingskosten, € 718,- voor vast recht en € 2.682,- voor salaris van de advocaat;
voormelde bedragen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van dit arrest tot aan de dag van de algehele voldoening;
verklaart de voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer