ECLI:NL:GHSHE:2018:89

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
200.225.707_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot ouders en GI

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van hun minderjarige kind is verleend aan de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI). De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer, hebben in hun beroepschrift verzocht om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI af te wijzen. De GI heeft op haar beurt verzocht om het hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren of af te wijzen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 december 2017 zijn de ouders en vertegenwoordigers van de GI gehoord, maar de Raad voor de Kinderbescherming was niet aanwezig.

De rechtbank had eerder op 5 september 2017 de machtiging verleend om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleegzorgvoorziening, omdat er zorgen waren over de opvoedingsvaardigheden van de ouders. De ouders hebben aangevoerd dat de GI hen onterecht onbereikbaar heeft geacht en dat er alternatieven zijn voor de uithuisplaatsing. De GI heeft echter gesteld dat de ouders niet meewerkend waren en dat er geen zicht was op de thuissituatie.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De ouders zijn aangespoord om samen te werken met de GI om de situatie te verbeteren en de terugkeer van de minderjarige naar huis te realiseren.

Uitspraak

\GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 11 januari 2018
Zaaknummer : 200.225.707/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/333291 / JE RK 17-1306
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
en
[appellant],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de ouders,
advocaat: mr. W.H.J.W. de Brouwer,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2017, hebben de ouders verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI (om een machtiging te verlenen om de na te noemen minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling) af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 november 2017, heeft de GI verzocht het door de ouders ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 december 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de ouders, bijgestaan door mr. De Brouwer;
-de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de GI] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de GI] .
2.3.1.
Namens de raad is geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Gedurende het huwelijk van de moeder en de vader is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) uit de moeder geboren. De vader is de juridische vader maar niet de biologische vader van [minderjarige] . Het gezag over [minderjarige] berust bij de moeder en de vader. Uit het huwelijk van de vader en de moeder zijn voorts zeven kinderen geboren die allen ouder zijn dan [minderjarige] . De vader en de moeder zijn ontheven van het gezag over deze kinderen.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 27 maart 2017 onder toezicht van de GI voor de duur van een jaar.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 5 september 2017 tot uiterlijk 27 maart 2018 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift - kort samengevat- aan dat de rechtbank aan de GI ten onrechte een machtiging heeft verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] .
Zij verwijten de GI dat de moeder bij aanvang van de ondertoezichtstelling heeft geplaatst in een “moeder-kind”- traject bij ASVZ; de moeder was daar niet op haar plaats. De GI heeft bovendien de pogingen van de moeder om het voornoemde traject vroegtijdig te verlaten ten onrechte opgevat als een zich onbegeleidbaar opstellen en onbereikbaar zijn. Zij ontkennen dat de moeder onbereikbaar was voor de GI. De moeder heeft een belast verleden, beperkingen en een andere culturele achtergrond en de GI moet zich als het gaat om communicatie met de moeder daarvan bewust zijn en zich daarin aanpassen aan de moeder.
Verder overvraagt de GI de moeder doordat zij verwacht, ondanks het feit dat de GI op de hoogte is van de beperkingen van de moeder, dat de moeder zelfstandig op zoek gaat naar alternatieve woonruimte. De moeder woont thans bij de vader in [plaats] , wil ook in [plaats] blijven maar de GI werkt niet mee aan het vinden van woonruimte in [plaats] . Daarnaast leiden te hoog gestelde verwachtingen aan de kant van de GI op andere gebieden ertoe dat de ondertoezichtstelling niet slaagt. De ouders zijn er bovendien van overtuigd dat er alternatieven zijn voor een uithuisplaatsing. De GI is op de feiten vooruit gelopen en de ouders willen er alles aan doen om [minderjarige] weer bij hen thuis te krijgen.
Tot slot stellen de ouders dat de verzoeken tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing en tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing elkaar te snel hebben opgevolgd en bovendien ten onrechte door de rechtbank tegelijk zijn behandeld.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift - kort samengevat - aan dat de rechtbank op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] heeft verleend. De GI stelt dat de moeder een periode onbereikbaar is geweest en er derhalve geen zicht was op de thuissituatie van de moeder en [minderjarige] . Verder wijt de GI de problemen in de communicatie aan de moeder. Zij stelde zich reeds bij aanvang van de ondertoezichtstelling niet meewerkend op en kwam begeleidingsafspraken niet na. Ook hield zij zich niet aan de schriftelijke aanwijzing van 15 mei 2017. De tussenbeschikking van 4 augustus 2017, waarin de kinderrechter aan de moeder de opdracht heeft gegeven om het gewenste contact met de hulpverlening en jeugdzorg aan te gaan, heeft bovendien niet het gewenste effect gehad.
De GI acht een verblijf van de moeder met [minderjarige] in een 24-uurssetting minimaal noodzakelijk voor een terugkeer van [minderjarige] bij de moeder, aangezien er veel zorgen zijn over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. In dat kader verwijst de GI naar het rapport van het NIFP van 11 maart 2013 waarin is vastgesteld dat de moeder niet de capaciteiten heeft om kinderen boven de peuterleeftijd op een minimaal verantwoorde wijze op te voeden. Tot slot is het voor de GI, onder meer vanwege de explosieve relatie van de ouders, geen optie dat [minderjarige] met de moeder bij de vader in [plaats] gaat wonen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen weging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b lid 1 BW. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
3.7.3.
Voor zover de ouders hebben beoogd te grieven tegen de noodzaak van de uithuisplaatsing geldt het volgende. Genoegzaam is komen vast te staan dat de moeder en de vader in het verleden pedagogisch onmachtig zijn gebleken om op een verantwoorde wijze invulling te geven aan de verzorging en opvoeding van de oudere broers en zussen van [minderjarige] . Verder hebben zich in het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling problemen voorgedaan, waardoor de GI geen zicht heeft kunnen krijgen op de thuissituatie van de moeder en [minderjarige] en er veel zorgen bestonden over de opvoedingsvaardigheden van de moeder.
De moeder was langere tijd onbereikbaar voor de GI, zij reageerde niet, althans niet tijdig, op verzoeken van de GI en heeft zich niet gehouden aan schriftelijke aanwijzingen.
3.7.4.
Het hof begrijpt dat de GI een verblijf van de moeder met [minderjarige] in een 24 uurs setting minimaal noodzakelijk acht voor een terugkeer van [minderjarige] bij de moeder omdat er, mede op basis van het verleden, veel zorgen zijn over opvoedvaardigheden van de moeder en duidelijk is geworden dat de moeder daarin nadrukkelijk begeleiding nodig heeft. In de periode dat de moeder bij het “moeder-kind traject” bij ASVZ verbleef is er onvoldoende zicht gekomen op de opvoedingssituatie van [minderjarige] bij de moeder en als gevolg daarvan kan niet gesteld worden dat de veiligheid van [minderjarige] voldoende gewaarborgd kan worden als de moeder zelfstandig met haar gaat wonen.
Ter zitting van het hof is komen vast te staan dat de moeder thans op een wachtlijst is geplaatst voor een 24-uurssetting in de omgeving van [plaats] . De ouders hebben desgevraagd verklaard er alles aan te willen doen om [minderjarige] weer thuis te krijgen en staan thans volledig achter een verblijf van de moeder in een dergelijke setting.
Het hof acht het van groot belang dat aan de ouders en met name de moeder door de GI in de komende periode de benodigde hulp en steun wordt geboden om aan de door de GI gestelde doelen te werken. Tot op heden is dat onvoldoende gebeurd mede gelet op het feit dat het hier een heel jong kind betreft dat al geruime tijd uit huis geplaatst is; de overdracht vanuit de GI naar Bureau Jeugdzorg [locatie] laat te lang op zich wachten, de zoektocht van de ouders naar een 24- uurssetting is onvoldoende begeleid door de GI en de GI heeft zich te veel op de achtgrond gehouden en te passief gereageerd op voorstellen van de ouders op dit gebied. Hoewel deze omstandigheden niet met zich brengen dat op die grond de noodzaak voor de uithuisplaatsing thans ontbreekt, gaat het hof er wel van uit dat de GI de komende periode zich tot het uiterste zal inspannen om te zorgen dat het verblijf van de moeder en [minderjarige] in een 24-uurssetting alsnog zal worden gerealiseerd. Het hof tekent daar wel bij aan dat ook van de moeder en de vader verwacht wordt dat zij zich tot het uiterste zullen inspannen om hun medewerking dienaangaande te verlenen en de communicatie met de GI open en werkbaar te houden.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 september 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is op 11 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.