ECLI:NL:GHSHE:2018:881

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2018
Publicatiedatum
6 maart 2018
Zaaknummer
200.197.176_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van accountantswerkzaamheden en vernietiging van onredelijk bezwarend beding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de opdracht voor accountantswerkzaamheden door [geïntimeerde] aan [appellante]. De overeenkomst was aangegaan voor onbepaalde tijd, maar bevatte een opzegtermijn van een jaar. [geïntimeerde] heeft de overeenkomst opgezegd per 29 juli 2014, terwijl [appellante] meent dat de overeenkomst pas op 31 juli 2015 eindigde. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de overeenkomst op 31 december 2014 is geëindigd, en dat de opzegtermijn van een jaar onredelijk bezwarend is, waardoor deze vernietigd is op grond van artikel 6:233 sub a BW.

In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomst inderdaad op 29 juli 2014 rechtsgeldig is opgezegd. Het hof heeft vastgesteld dat de opzegtermijn van een jaar onredelijk bezwarend is en dat de overeenkomst op 31 december 2014 is geëindigd. [appellante] heeft geen recht op de maandbedragen over de periode van januari tot en met juli 2015, omdat de overeenkomst niet meer van kracht was. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 december 2015. Tevens wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.197.176/01
arrest van 6 maart 2018
in de zaak van
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen:
[de vennootschap 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Oudriss te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 juli 2016 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen vonnissen van 23 december 2015 en 26 april 2016 tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4549592 / 15-6654)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 18 juli 2016;
- de memorie van grieven van [appellante] van 15 november 2016 met producties;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 7 februari 2017 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de tien grieven van [appellante] verwijst het hof naar de memorie van grieven. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.De beoordeling

4.1
Tegen het tussenvonnis van 23 december 2015 staat op grond van artikel 131 Rv geen hoger beroep open, zodat [appellante] in haar hoger beroep tegen dat vonnis niet- ontvankelijk verklaard zal worden.
4.2
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellante] drijft een accountantskantoor. [geïntimeerde] is een holdingmaatschappij met verschillende dochtermaatschappijen, waaronder [de vennootschap 3] , [de vennootschap 4] en [de vennootschap 5] , die zich bezighouden met reisbemiddeling.
Ten behoeve van [geïntimeerde] , deze dochtermaatschappijen en de middellijk bestuurder van [geïntimeerde] en diens echtgenote zijn met ingang van 1 januari 2006 op basis van schriftelijke overeenkomsten fiscale werkzaamheden en accountantswerkzaamheden uitgevoerd door [de vennootschap 6] .
In 2014 is de opdrachtnemer gewijzigd in zustervennootschap [de vennootschap 1] , appellante, die een opdrachtbevestiging d.d. 1 januari 2014 aan [geïntimeerde] heeft gezonden. [geïntimeerde] heeft deze opdrachtbevestiging voor akkoord getekend.
In de opdrachtbevestiging is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierbij bevestigen wij de door u aan ons verstrekte opdracht per heden uw accountancy- en belastingzaken zowel in privé als zakelijk voor [de vennootschap 2] en de daaraan gelieerde ondernemingen, [de vennootschap 5] , [de vennootschap 3] en [de vennootschap 4] te behartigen. (…)
Op basis van de door u verstrekte informatie zullen wij de jaarrekening en daaraan gelieerde ondernemingen, eerstens over het boekjaar eindigend op 31 december 2013, samenstellen. (…)
In het jaar 2014 zullen wij de volgende standaard werkzaamheden uitvoeren tegen het vaste maandelijks bedrag ad € 1.200,= excl. BTW:
Het verzorgen van de loonadministratie voor [de vennootschap 3] per maand.
Het verzorgen van de jaarrekening 2013 van [de vennootschap 3] en het afgeven van een
beoordelingsverklaring daarbij.
Het verzorgen van de jaarrekening 2013 van [de vennootschap 4] , [de vennootschap 5] en [geïntimeerde] en het afgeven van een samenstellingsverklaring daarbij.
Het verzorgen van de aangiftes vennootschapsbelasting 2013 van voormelde ondernemingen.
Het verzorgen van de publicatiestukken 2013 en notulen AVA 2013 van voormelde ondernemingen.
Het verzorgen van de aangiftes inkomstenbelasting 2013 van u en uw echtgenote.
Het houden van de jaarrekeningbespreking en telefonisch overleg omtrent de gang van
zaken bij de bedrijven en/of telefonisch beknopt advies/ruggespraak houden. (…)
Verder zijn op deze opdracht integraal van toepassing onze algemene voorwaarden waarvan een exemplaar is bijgevoegd.”
In de algemene voorwaarden van [appellante] zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“3.3 De overeenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd, tenzij uit aard of strekking van de verleende opdracht voortvloeit dat deze voor een bepaalde tijd is aangegaan. (…)
13.1
Opdrachtnemer en opdrachtgever kunnen te allen tijde de overeenkomst opzeggen.
13.2
Opzegging dient (…) aan de wederpartij te worden medegedeeld met inachtneming van een opzegtermijn van 1 jaar. Gedurende dit jaar lopen de verplichtingen tussen opdrachtgever en opdrachtnemer over en weer door.”
[appellante] heeft [geïntimeerde] op 19 juni 2014 voorgesteld het maandbedrag van € 1.200,= te verhogen naar € 1.450,=. [geïntimeerde] is hier niet mee akkoord gegaan en heeft na verdere correspondentie tussen partijen [appellante] op 29 juli 2014 laten weten vanaf 1 september 2014 geen gebruik meer te maken van haar diensten. [appellante] is hier niet mee akkoord gegaan. Bij inachtneming van de opzegtermijn eindigt de overeenkomst volgens haar eerst per 31 juli 2015.
Gedurende 2014 hebben beide partijen verder uitvoering gegeven aan de overeenkomst. Vanaf januari 2015 heeft [geïntimeerde] het maandbedrag van € 1.200,= niet meer betaald. Bij brief van 15 augustus 2015 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd de maandbedragen over de periode van januari tot en met juli 2015, in totaal € 10.164,= inclusief btw, te voldoen en aanspraak gemaakt op wettelijke rente en incassokosten.
4.3
Bij dagvaarding van 19 oktober 2015 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat tussen partijen sinds 2006 een overeenkomst van opdracht voor onbepaalde tijd heeft gegolden met een opzegtermijn van een jaar, zodat de overeenkomst op 31 juli 2015 eindigde en zij tot op dat moment recht heeft op de overeengekomen maandbedragen. Op grond hiervan vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 10.164,= met € 56,81 aan wettelijke rente tot en met 15 september 2015 en € 876,64 aan buitengerechtelijke incassokosten, in totaal € 11.097,47, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 september 2015. [geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden. Volgens haar betrof de opdracht van 1 januari 2014 een overeenkomst voor bepaalde tijd, namelijk het jaar 2014, en is deze aan het einde van dat jaar geëindigd. Afgezien daarvan acht [geïntimeerde] de opzegtermijn van een jaar bij een overeenkomst voor onbepaalde tijd onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW en vernietigt zij deze bepaling.
4.4
Bij tussenvonnis van 23 december 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 21 maart 2016 plaatsgevonden. Bij eindvonnis van 20 april 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld, kort gezegd, dat de rechtsverhouding tussen partijen wordt bepaald door de opdracht van 1 januari 2014 en dat partijen zich hierbij hebben verbonden voor de periode van een jaar. Met het verstrijken van de duur waarvoor zij was aangegaan eindigde de overeenkomst op 31 december 2014, zodat naar het oordeel van de kantonrechter de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is. De vordering is daarom afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.5
Ook in hoger beroep is de kern van het geschil of de overeenkomst is geëindigd op 31 december 2014, zoals [geïntimeerde] stelt, of op 31 juli 2015, zoals [appellante] stelt ter staving van haar vordering tot nakoming van de volgens haar vanaf 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2015 verschuldigde maandelijks fee. Met partijen gaat het hof er in hoger beroep van uit dat de overeenkomst is opgezegd op 29 juli 2014 en per 31 december 2014 feitelijk is beëindigd. Dat betekent dat de overeenkomst vanaf de opzegging nog vijf maanden op de afgesproken wijze heeft doorgelopen. [appellante] betwist niet dat [geïntimeerde] de overeenkomst op 29 juli 2014 mocht opzeggen, maar wel dat zij daarbij een kortere termijn dan een jaar in acht mocht nemen.
4.6
In het geval een of meer grieven van [appellante] zouden slagen, dient op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep alsnog het beroep van [geïntimeerde] op het bepaalde in artikel 6:233 sub a BW aan de orde te komen. Het hof acht het aangewezen dit beroep eerst te behandelen.
4.7
Artikel 6:233 sub a BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is, indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. In dit geval staat tussen partijen vast dat over de inhoud van de algemene voorwaarden en met name over het beding in artikel 13.2 daarvan niet is onderhandeld. [appellante] heeft een exemplaar van haar algemene voorwaarden aan de opdrachtbevestiging gehecht en [geïntimeerde] is daarmee (stilzwijgend) akkoord gegaan. De opdracht van 1 januari 2014 betrof werkzaamheden die in 2014 uitgevoerd zouden moeten worden en bevat zelf geen bepalingen waaruit afgeleid kan worden dat deze opdracht voortbouwde op eerdere opdrachten of zich mede zou uitstrekken over werkzaamheden die na 2014 uitgevoerd zouden moeten gaan worden. Voor de bedrijfsvoering van [appellante] is het vanzelfsprekend van belang om inzicht te hebben in het klantenbestand, ook op wat langere termijn. Voor [geïntimeerde] is evenzeer van belang om de opdracht voor de uitvoering van fiscale werkzaamheden en accountantswerkzaamheden te kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden en inzichten. Door [appellante] is niet aannemelijk gemaakt dat zij voor de uitvoering van de opdracht van [geïntimeerde] bepaalde voorzieningen heeft getroffen of specifieke kennis en vaardigheden heeft moeten verwerven. Meer dan een gebruikelijke opdracht van beperkte omvang is het kennelijk niet geweest. Ook indien in aanmerking genomen zou worden dat de opdracht van 1 januari 2014 aan [appellante] niet op zichzelf staat maar verband houdt met de daaraan voorafgaande opdracht aan [de vennootschap 6] , wordt dit niet anders.
4.8
Bij een dergelijke opdracht dient een opzegtermijn van een jaar zonder meer als onredelijk bezwarend voor de wederpartij geacht te worden. De werkzaamheden waar de opdracht betrekking op heeft vergen vertrouwen van de opdrachtgever in de uitvoering daarvan door de opdrachtnemer. Wanneer een opdrachtnemer om welke reden dan ook de samenwerking beëindigt, is voortzetting van die samenwerking gedurende een zodanig lange periode ongewenst. Meer dan twee of drie maanden kan dat in het algemeen van een opdrachtgever niet worden gevergd. Door [appellante] zijn geen valide argumenten aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou (moeten) zijn. Dit betekent dat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van het beding van artikel 13.2 van de algemene voorwaarden op grond van artikel 6:233 sub a BW slaagt. Conversie van dit beding in een beding dat niet onredelijk bezwarend is, vindt vanwege de strekking van de beoogde bescherming door artikel 6:233 BW in het onderhavige geval niet plaats. De redelijkheid en billijkheid die partijen bij de uitvoering van een overeenkomst - en ook bij de beëindiging ervan - jegens elkaar in acht dienen te nemen, brengen intussen wel mee dat een beëindiging ook bij het ontbreken van een bepaalde opzegtermijn in beginsel niet onverhoeds dient te geschieden. In dit geval zijn tussen het moment van opzeggen en de feitelijke beëindiging van de overeenkomst vijf maanden verstreken, gedurende welke [geïntimeerde] de maandelijkse fee heeft betaald. Daarmee is in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van [appellante] .
4.9
De consequentie hiervan is dat de overeenkomst van 1 januari 2014, ook wanneer niet zou worden aangenomen dat deze door enkel tijdsverloop op 31 december 2014 is geëindigd, in ieder geval op die datum rechtsgeldig is geëindigd. Dat betekent dat [appellante] geen aanspraak kan maken op betaling van de maandbedragen over de periode van januari tot en met juli 2015 zodat haar vordering afgewezen moet worden. Door [appellante] zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel (kunnen) leiden, zodat bewijslevering als door haar aangeboden niet aan de orde is. De grieven behoeven bij deze stand van zaken geen afzonderlijke bespreking en worden verworpen.
4.1
Het hof komt hiermee tot hetzelfde resultaat als de kantonrechter in het eindvonnis van 20 april 2016, zodat dit vonnis bekrachtigd zal worden met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis van 23 december 2015;
bekrachtigt het eindvonnis van 20 april 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan griffierecht en op € 894,= aan salaris advocaat, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dit arrest tot aan de voldoening en wat betreft de nakosten met € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel met € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 maart 2018.
griffier rolraadsheer