ECLI:NL:GHSHE:2018:864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2018
Publicatiedatum
1 maart 2018
Zaaknummer
200.213.744_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van psychosociale problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de toelating van de appellante tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had eerder een verzoek ingediend dat was afgewezen, maar het hof oordeelde dat er voldoende aannemelijk was gemaakt dat de appellante in staat is om aan de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling te voldoen. Dit oordeel was gebaseerd op verklaringen van haar behandelend psycholoog, die aangaf dat de psychosociale problematiek van de appellante beheersbaar was en dat zij weer in staat was om te functioneren op de arbeidsmarkt. Het hof heeft de eerdere beslissing vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard. Tevens werd opgemerkt dat de appellante en haar echtgenoot gezamenlijk aansprakelijk waren voor een schuld aan het CJIB, maar dat deze schuld niet langer een belemmering vormde voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft de griffier van het hof opgedragen om de rechtbank Oost-Brabant te informeren over deze uitspraak, zodat er een rechter-commissaris en bewindvoerder benoemd kunnen worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 maart 2018
Zaaknummer : 200.213.744/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/316036 / FT RK 16-1429
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.J. Driessen te Vianen, gemeente Cuijk.
Als vervolg op het door dit hof op 1 juni 2017 gewezen (tussen)arrest in de zaken van [appellante] en [appellant] .

5.Het (tussen)arrest van 1 juni 2017

Bij dit arrest heeft het hof, zoals verwoord in r.o. 3.8.3 (en niet, zoals foutief vermeld in het dictum van dat arrest, in r.o. 3.7.3.) termen aanwezig geacht om het verzoek van [appellante] aan te houden voor een periode van een half jaar teneinde haar in de gelegenheid te stellen haar behandeling ten behoeve van haar psychosociale problematiek verder te doorlopen. Het hof heeft verder de advocaat van [appellante] in de gelegenheid gesteld om na ommekomst van deze periode een rapportage in het geding te brengen van de behandelaar(s) van [appellante] waarin valt te lezen of [appellante] een zodanige persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt dat zij in staat moet worden geacht aan alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen (vgl. ook artikel 5.4.3. Bijlage IV van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Aan de hand van deze rapportage zou dit hof dan vervolgens bezien of de zaak op de stukken kon worden afgedaan dan wel of een hernieuwde mondelinge behandeling moest worden vastgesteld.

6.De verdere loop van de procedure

Het hof heeft kennisgenomen van de verklaringen van de behandelaar van [appellante] , GZ-psycholoog en cognitief gedragstherapeut [Gz-psycholoog] te [kantoorplaats] , d.d. 16 november 2017 en 23 januari 2018. De verklaring van 16 november 2017 vormde voor het hof aanleiding voor het stellen van een aantal (aanvullende) vragen. Daarop volgde de hiervoor al genoemde verklaring van 23 januari 2018.

7.De beoordeling

7.1.
Op grond van de inhoud van voornoemde verklaringen van de behandelaar van [appellante] is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de psychosociale problematiek van [appellante] thans dermate beheersbaar kan worden geacht dat deze problematiek niet langer aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. [appellante] blijkt, zo valt met name uit de (meest recente) verklaring van [Gz-psycholoog] onder meer op te maken, inmiddels goed hersteld van haar depressies, de angstproblematiek is gereduceerd tot (meestal) hanteerbare proporties en zij heeft de regie over haar leven terug. Bovendien wordt [appellante] weer in staat geacht tot volledige inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. Het hof acht het thans dan ook voldoende aannemelijk dat [appellante] – voor wie de behandeling door [Gz-psycholoog] op 23 januari 2018 werd afgesloten gelet op de daarmee behaalde positieve resultaten - de voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal (kunnen) nakomen en zich zal (kunnen) inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
7.2.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan, tenzij de betrokken schuldenaar voldoende aannemelijk maakt dat het tegendeel het geval is en de CJIB-schuld dus wél te goeder trouw is ontstaan. Uit r.o. 3.6.2. van het (tussen)arrest van dit hof van 1 juni 2017 volgt reeds dat de aanzienlijke schuld aan het CJIB die in 2015 is ontstaan en zijn oorzaak vindt in onder meer het niet tijdig keuren van een voertuig uitsluitend, althans overwegend, door de echtgenoot van [appellante] , dat is [appellant] , is veroorzaakt. Nu [appellante] evenwel in (algehele) gemeenschap van goederen met [appellant] voornoemd is gehuwd is ook zij (mede) aansprakelijk voor (het ontstaan van) deze schuld. [appellante] en [appellant] hebben, met name in verband met voornoemde schuld aan het CJIB, evenwel een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw gedaan. In verband met dit door zowel [appellant] als [appellante] gedane beroep op de hardheidsclausule heeft dit hof al eerder, namelijk in r.o. 3.7 van voornoemd (tussen)arrest, overwogen dat dit beroep slaagt. Hieruit volgt reeds dat de schuld aan het CJIB ook voor [appellante] niet langer aan een toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat.
7.3.
Tot slot, en wellicht ten overvloede, merkt het hof nog op dat dit arrest is gewezen in een andere samenstelling dan het (tussen)arrest van 1 juni 2017. Mede gelet op het eindoordeel van het hof, waarbij in navolging van [appellant] ook [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, houdt het hof het ervoor dat [appellante] een (specifiek in de nieuwe samenstelling van het hof te houden) voortzetting van de op 17 mei 2017 gehouden mondelinge behandeling in hoger beroep niet nodig acht alvorens dit arrest gewezen kon worden (zie i.h.a. ook r.o. 3.8).
7.4.
In vervolg op de vernietiging van het vonnis waarvan beroep ten aanzien van [appellant] , zal het hof thans ook ten aanzien van [appellante] genoemd vonnis vernietigen en , opnieuw rechtdoende, (ook) ten aanzien van [appellante] haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog toewijzen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van [appellante] en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan de
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2018.