ECLI:NL:GHSHE:2018:86

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
200.221.978_02 en 200.221.978_03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging voorlopige partneralimentatie en schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, zijn er twee verzoeken aan de orde met betrekking tot partneralimentatie en kinderalimentatie tussen een vrouw en een man die in Australië woont. De vrouw heeft een verzoek ingediend tot wijziging van de voorlopige partneralimentatie, die eerder door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was vastgesteld op € 77,- per maand. De vrouw verzoekt nu om een verhoging naar € 1.492,- per maand, met ingang van 1 januari 2018. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank aangevochten, waarin de echtscheiding en alimentatie zijn vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de man inmiddels een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan eerder werd aangenomen, wat aanleiding geeft tot herziening van de alimentatieverplichtingen. Het hof oordeelt dat de vrouw recht heeft op de gevraagde wijziging van de voorlopige partneralimentatie, omdat haar financiële situatie en de draagkracht van de man zijn veranderd. Daarnaast heeft de man verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van de eerdere beschikking van de rechtbank, wat het hof toewijst. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.221.978/02 en 03
zaaknummers rechtbank : C/02/288026 / FA RK 14-6457 en C/02/314322 / FA RK 16-2280
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2018
in de zaak met zaaknummer 200.221.978/02 betreffende:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] (Australië),
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Kernkamp te Rotterdam.
en in de zaak met zaaknummer 200.221.978/03 betreffende:
[de man],
wonende te [woonplaats] (Australië),
verzoeker,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Kernkamp te Rotterdam,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.R. Klaver te Bergen op Zoom.

1.Het geding in eerste aanleg

In beide zaken
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 mei 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, waarbij onder meer tussen partijen de echtscheiding is uitgesproken, kinder- en partneralimentatie is vastgesteld en is beslist omtrent de verdeling van de gemeenschap van goederen.

2.Het geding

In de zaak met zaaknummer 200.221.978/02
2.1
De vrouw heeft op 5 september 2017 ter griffie van het hof een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, althans tot het wijzigen van een eerder tussen partijen getroffen voorlopige voorziening, zulks ter zake door de man te betalen partneralimentatie.
2.2
Bij het hof is voorts ingekomen een journaalbericht van de zijde van de vrouw, met bijlagen, van 19 oktober 2017.
2.3
Bij beschikking van het hof van 30 november 2017 is iedere verdere beslissing ter zake de door de vrouw verzochte voorlopige voorziening aangehouden in afwachting van bericht van de meest gerede partij. Tevens is bij die beschikking reeds in de bodemzaak (zaaknummer
200.221.978/01)de door de man bestreden beschikking bekrachtigd voor zover het de echtscheiding betreft.
2.4
Inmiddels was bij brief van 7 november 2017 van de zijde van de man verzocht om voortzetting van de op 24 oktober aangehouden mondelinge behandeling en tevens om gelijktijdige behandeling van zijn hierna te bespreken schorsingsverzoek onder zaaknummer 200.221.978/03.
2.5
Bij verweerschrift, ingekomen op 7 december 2017, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw ter zake (wijziging van) voorlopige partneralimentatie af te wijzen, alsmede te bepalen dat de voorlopige bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld met ingang van de datum van de te geven beschikking, kosten rechtens.
In de zaak met zaaknummer 200.221.978/03
2.6
Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2017, heeft de man verzocht de werking van voormelde beschikking van 24 mei 2017 te schorsen totdat in hoger beroep is beslist, kosten rechtens.
In beide zaken
2.7
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 7 december 2017;
  • een brief met bijlagen van de zijde van de vrouw van 8 december 2018.
2.8
De (voortzetting van de) mondelinge behandeling heeft op 11 december 2017 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet verschenen. De man heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn advocaat
.

3.De feiten en de beoordeling

In beide zaken
3.1
Partijen zijn op 25 augustus 1990 met elkaar gehuwd te [plaats 1] , Groot-Brittannië.
3.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 10 februari 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Breda, voor zover thans van belang, de voorlopig door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook wel: voorlopige partneralimentatie) bepaald op € 77,- per maand, zulks met ingang van 19 november 2015.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 13 april 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, Breda, de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot wijziging van voormelde beschikking van 10 februari 2016 en het verzoek van de man strekkende tot een proceskostenveroordeling afgewezen.
3.4
Bij de eerder genoemde beschikking van 24 mei 2017 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook wel: partneralimentatie) bepaald op € 2.000,- per maand, zulks met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. De beslissing met betrekking tot de partneralimentatie is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 24 mei 2017. Zijn grieven zien op de echtscheiding, de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap (zaaknummers 200.221.978/01 en 200.221.985/01).
3.6
De vrouw verzoekt thans het hof om bij beschikking voorlopige voorziening, zo nodig door wijziging van de beschikking voorlopige voorziening van 10 februari 2016, te bepalen dat de man voorlopig aan de vrouw dient te voldoen € 564,61 per maand per kind kinderalimentatie en € 2.000,- per maand als partneralimentatie, met ingang van 25 augustus 2017 dan wel een datum zoals het hof juist acht.
3.7
Zij legt aan haar verzoek het volgende ten grondslag. In de beschikking van 24 mei 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen een partneralimentatie van € 2.000,- per maand en een kinderalimentatie van € 564,61 per kind per maand. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de echtscheiding met het enkele doel om aan zijn alimentatieverplichtingen te ontkomen. Dat is misbruik van procesrecht.
Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat zij behoefte heeft aan de verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en dat de man draagkracht voor die bijdrage heeft.
3.8
De man betwist de stellingen van de vrouw. Hij stelt dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, dat de vrouw haar behoefte en behoeftigheid niet heeft aangetoond en dat hij geen draagkracht heeft om de verzochte bijdrage aan de vrouw te betalen.
3.9
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in zoverre gewijzigd dat zij het hof enkel verzoekt om wijziging van de voorlopige voorziening van 10 februari 2016 voor zover deze ziet op de voorlopige partneralimentatie. De verplichting tot betalen van de (definitieve) kinderalimentatie is al ingegaan op 24 mei 2017, zodat zij geen belang heeft bij wijziging van de voorlopige voorziening ten aanzien van de kinderalimentatie. Daarbij betaalt de man deze vastgestelde kinderalimentatie al daadwerkelijk aan haar, aldus de vrouw.
3.1
Naar het oordeel van het hof is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening van 10 februari 2016 voor zover daarbij de partneralimentatie is bepaald en overweegt daartoe als volgt.
3.11
Ingevolge artikel 824 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op een verzoek van de echtgenoten of van één van hen, een beschikking, als bedoeld in artikel 822, door de rechtbank die of het gerechtshof dat de beschikking heeft gegeven, worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. Artikel 821, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3.12
Bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 februari 2016 is de rechtbank uitgegaan van een netto inkomen van de man van € 4.895,- per maand. Gebleken is dat de man thans een aanzienlijk hoger inkomen heeft. De man gaat in zijn verweerschrift zelf al uit van een netto inkomen van € 6.500,- per maand. Gelet op het aldus gewijzigde inkomen van de man is het hof van oordeel dat sprake is van in zodanige mate gewijzigde omstandigheden sinds de beschikking van 10 februari 2016 dat de vrouw recht en belang heeft dat de voorlopige partneralimentatie wordt herzien.
3.13
Ten aanzien van het inhoudelijke verzoek van de vrouw overweegt het hof als volgt. Achtereenvolgens worden de behoefte, de behoeftigheid en de draagkracht besproken.
3.14
De rechtbank heeft bij de genoemde beschikking voorlopige voorzieningen de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.000,- bruto per maand. De rechtbank heeft deze behoefte begroot aan de hand van de zogenaamde hofnorm. De man stelt thans dat de vrouw haar behoefte niet heeft aangetoond en onderbouwd met een behoeftelijst. Het hof ziet in de stellingen van de man geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank gehanteerde methode. De man was het ten tijde van de vaststelling van de voorlopige voorziening eens met toepassing van de zogenaamde hofnorm en bovendien verdraagt de toepassing van een
-veel meer onderzoek vergende- andere methode zich niet met de aard van een procedure als de onderhavige, waarin slechts een globale, voorlopige beoordeling aan de orde kan zijn. Het hof gaat in deze dan ook uit van de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 2.000,- bruto per maand, welke het hof, gelet op hetgeen uit de stukken en ter zitting is gebleken, ook overigens alleszins passend en redelijk voorkomt.
3.15
De man stelt primair dat de vrouw geen behoefte heeft aan enige bijdrage van zijn kant. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw vooralsnog niet in staat is een relevant eigen inkomen te genereren. De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij sinds 2017 een voltijds opleiding tot leraar Engels volgt, dat zij haar opleiding gelet op de aan haar gegeven vrijstellingen in 2,5 jaar kan afronden en dat zij gedurende haar opleiding meerdere stages zal lopen. Zij heeft vervolgens onbetwist gesteld dat zij een stagevergoeding van ongeveer € 200,- per week ontvangt tot en met december 2017 en dat zij vanaf januari 2018 geen stagevergoeding of anderszins eigen inkomen heeft.
Gebleken is voorts dat de vrouw een beurs van Duo ontvangt. Naar het oordeel van het hof is deze beurs echter geen inkomen waarmee, zoals de man stelt, rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw. Genoegzaam is immers gebleken dat deze beurs strekt ter voldoening van de concrete studiekosten van de vrouw, zoals de betaling van het collegegeld en de aanschaf van studieboeken. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof daarom nog behoefte aan de door haar verzochte voorlopige bijdrage van de man.
3.16
De man stelt dat zijn draagkracht onvoldoende is om naast de vastgestelde kinderalimentatie enige bijdrage aan de vrouw te kunnen betalen. Hij verzoekt het hof in dat verband zijn huidige inkomsten te middelen met zijn inkomsten van de afgelopen drie jaren. Hij stelt dat hij in 2017 voor zichzelf is begonnen en dat hij geen zekerheid heeft over zijn toekomstige inkomen. De man becijfert zijn in aanmerking te nemen gemiddelde inkomen over de voorbije jaren aldus (omgerekend van Australische dollars naar Euro’s) op € 6.500,- netto per maand. Gelet echter op de stukken en het verhandelde ter zitting en ook op de aard van de gevraagde voorziening, acht het hof het redelijk uit te gaan van het huidige inkomen van de man en niet van enig gemiddelde over eerdere tijdvakken.
3.17
Gebleken is dat het meest recente jaarinkomen van de man in Australische dollars (AUD) 194.520,75 bedraagt. Dit inkomen volgt uit een als productie 3 bij hoger beroepschrift overlegde zogenaamde “
Payment summary for year ending 30 Juni 2017”. Zoals ter zitting is toegelicht, loopt het belastingjaar in Australië van 1 juli t/m 30 juni. Op dit overzicht is tevens de ingehouden belasting vermeld, te weten een bedrag van AUD 68.761,-. Uit het voorgaande volgt een netto jaarinkomen van AUD 125.759,57, omgerekend AUD 10.479,96 per maand. De man houdt in zijn verweerschrift rekening met een wisselkoers van 1,4706. Uitgaande van die wisselkoers bedraagt het door het hof in aanmerking te nemen inkomen van de man afgerond € 7.126,- netto per maand.
3.18
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof verder uit van een netto woonlast zoals door de man gesteld van € 1.360,- per maand (€ 1.581,- huurlast minus de in de bijstandsnorm begrepen wooncomponent van € 221,-). De vrouw heeft aangevoerd dat de man te duur woont en dat hij zijn huurlasten niet alleen kan delen met zijn huidige partner (zoals hij zegt te doen), maar tevens met haar zoon en schoondochter die volgens de vrouw in dezelfde huurwoning zijn gehuisvest. Het hof volgt de vrouw hierin niet, gelet op het gemotiveerde verweer van de man dat genoemde zoon en schoondochter elders wonen. Naar het oordeel van het hof heeft de man bovendien, gelet op zijn netto maandinkomen als vermeld, geen onredelijk hoge woonlast.
3.19
Het hof houdt voorts rekening met de niet bestreden totale ziektekosten van € 145,- per maand, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen component ziektekosten van
€ 40,- per maand (normbedragen 2017), zoals opgegeven door de man.
3.2
De man stelt dat hij verwervingskosten heeft. Hij maakt maandelijks kosten van € 136,- voor het openbaar vervoer om op zijn werk te komen. En om bij het openbaar vervoer te komen moet hij eerst zijn auto gebruiken, die hem € 326,- per maand kost. De vrouw heeft de hoogte en de noodzaak van genoemde kosten gemotiveerd bestreden. Het hof houdt rekening met de gestelde kosten voor openbaar vervoer van € 136,- per maand, doch acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de man voor zijn woon-werkverkeer genoodzaakt is, ook nog autokosten te maken.
3.21
De man stelt verder dat rekening moet worden gehouden met afbetalingen op schulden ad € 869,- per maand. De vrouw stelt dat er geen huwelijkse schulden meer zijn en betwist dat er sprake is van relevante nieuwe schulden aan de zijde van de man.
3.22
Het hof houdt geen rekening met lasten ter zake de aflossing van schulden. In lijn met de gemotiveerde betwisting door de vrouw volgt uit de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 februari 2016 dat er geen huwelijkse schulden meer (zouden hoeven) zijn. Het uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning van partijen in Engeland vrijgekomen bedrag was ruim toereikend om de destijds door de man opgevoerde huwelijkse schulden af te lossen. Het hof gaat er zonder nadere toelichting van de man, die ontbreekt, van uit dat de man deze schulden inmiddels heeft afgelost met het vrijgekomen bedrag. Daarnaast heeft de man desgevraagd niet, althans volstrekt onvoldoende toegelicht welke huwelijkse of andere schulden er thans (nog) zijn. Bovendien heeft de vrouw ter zitting onbetwist gesteld dat er uit de opbrengst van de woning nog eens een bedrag van circa 55.000 Engelse ponden per persoon aan partijen zal worden uitgekeerd, waarmee eventuele schulden en andere lasten kunnen worden gedelgd.
3.23
Ter zitting heeft de vrouw ingestemd met de door de man gestelde omgangskosten van € 680,- per maand, zodat het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening zal houden met dit bedrag.
3.24
De man stelt tot slot dat rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 604,- per maand aan schoolgeld dat hij voor beide kinderen betaalt. De vrouw stelt evenwel dat de man deze kosten moet voldoen uit zijn vermogen, nu ook zij bij gebreke van voldoende eigen inkomen haar helft van het schoolgeld eveneens uit haar vermogen dient te voldoen.
Het hof acht het redelijk dat daar waar de man kennelijk nadrukkelijk wenst dat de kinderen naar een internationale school gaan en daarmee niet kiest voor een goedkoper alternatief zoals aanvankelijk door de vrouw voorgesteld, hij zijn aandeel in deze kosten evenals de vrouw dient te bestrijden uit andere middelen dan zijn regulier inkomen, temeer nu gebleken is dat er vermogen bij partijen is, dan wel zal zijn en nu voorts aannemelijk is dat de hoge schoolkosten voor de oudste dochter van partijen in ieder geval niet langer dan nog circa één jaar zullen worden gemaakt. De oudste dochter wordt in [maand] 2018 immers 18 jaar. De door de man opgevoerde schoolkosten blijven dan ook buiten de begroting van de draagkracht van de man.
3.25
De vrouw heeft erkend dat het leven in [plaats 2] , waar de man woont, duurder is dan in Nederland. Evenals de rechtbank zal het hof daarom rekening houden met een verhoogde bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.041,- per maand. Voorts geldt het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
3.26
Uit het voorgaande volgt dat de draagkrachtruimte van de man € 3.804,- per maand bedraagt. Daarvan is € 2.282,- beschikbaar voor kinder- en partneralimentatie. Een berekening van deze bedragen zal aan deze beschikking worden gehecht.
3.27
Ten laste van de draagkracht van de man komt eerst het netto aandeel dat de man levert in de kosten van de kinderen. Ter zitting is door de vrouw gesteld en door de man erkend dat deze kosten voor de man aftrekbaar zijn van de inkomstenbelasting. Het hof houdt zo rekening met een netto aandeel van de man in de kosten van beide kinderen van € 790,- per maand (70% van de kinderalimentatie ad totaal € 1.128,- per maand).
3.28
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de man draagkracht voor het betalen van een voorlopige partneralimentatie ad € 1.492,- per maand. Het verzoek van de vrouw is in zoverre toewijsbaar.
3.29
Gelet op artikel 822 lid 2 Rv vangen voorzieningen zoals de onderhavige aan op de dag van de dagtekening der beschikking, tenzij de rechter een eerdere of latere aanvangsdag heeft vastgesteld.
3.3
In de omstandigheden van deze zaak ziet het hof aanleiding 1 januari 2018 als aanvangsdag te bepalen voor de gewijzigde voorlopige partneralimentatie.
In de zaak met zaaknummer 200.221.978/03
3.31
De man verzoekt het hof de werking van de beschikking van 24 mei 2017 wat betreft de vastgestelde partneralimentatie te schorsen totdat daarover in hoger beroep is beslist (artikel 360 lid 2 Rv) .
3.32
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een incidenteel verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en een terughoudende toetsing plaatsvindt in die zin dat geen sprake is van een nieuwe afweging van alle feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld. Een dergelijke uitgebreide toetsing vindt pas plaats in de procedure in de hoofdzaak van het hoger beroep.
Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel indien een afweging van belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel verzoeker te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft.
Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan na afsluiting van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven
.
Van dergelijke nieuwe omstandigheden is sprake nu het hof bij onderhavige beschikking de voorlopig door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage op basis van gewijzigde inkomensgegevens van de man heeft gewijzigd en bepaald op € 1492,- per maand hetgeen dient te leiden tot een nieuwe belangenafweging.
3.33
Naar het oordeel van het hof heeft de man bij zijn verzoek een alleszins te respecteren belang, namelijk
-dat door de verzochte schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt voorkomen dat de door de rechtbank gegeven beslissing ten aanzien van de partneralimentatie door inschrijving van de echtscheiding voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt en
-dat de bij deze beschikking door het hof vastgestelde voorlopige partneralimentatie
(lager dan de door de rechtbank vastgestelde definitieve partneralimentatie) doorloopt totdat het hof over de partneralimentatie definitief heeft beslist.
Dit belang afgezet tegen het belang van de vrouw bij de hogere door de rechtbank in eerste aanleg bepaalde partneralimentatie welk belang (wederom) door de man gefrustreerd zou kunnen worden door het instellen van cassatie tegen de uitspraak van 30 november 2017 omtrent de echtscheiding van het hof alsmede het feit dat de partneralimentatie thans nog aan het hof voorligt, leidt er toe dat het hof het verzoek van de man zal toewijzen.
In beide zaken
3.34
Het hof zal de proceskosten compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.221.978/02
wijzigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 10 februari 2016 voor zover daarbij is bepaald dat de man € 77,- per maand dient te betalen als voorlopige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2018 voorlopig als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.492,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met zaaknummer 200.221.978/03
schorst de uitvoerbaarheid bij voorraad van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, in de beschikking van 24 mei 2017 gegeven beslissing ten aanzien van de door de man verschuldigde partneralimentatie;
compenseert de kosten van het geding in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en is op 11 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.