3.8.Hetgeen [schoonzoon van geïntimeerde] aanvoert met betrekking tot de aard en omvang van de door [betrokkene] gebruikte landbouwvoertuigen, dient te worden gepasseerd. (..) (..) [schoonzoon van geïntimeerde] had dan ook moeten verwachten dat [betrokkene] met landbouwvoertuigen over de rijdam zou rijden (..).
Dit neemt niet weg dat [betrokkene] bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid rekening heeft te houden met de belangen van [schoonzoon van geïntimeerde] . Op grond van artikel 5:74 BW rust immers op [betrokkene] de verplichting zijn rechten uit te oefenen op de voor het erf van [schoonzoon van geïntimeerde] minst bezwarende wijze. Dat betekent dat het [betrokkene] niet toegestaan is zonder noodzaak op de rijdam stil te staan, te parkeren, te laden en te lossen. Voorts rust op [betrokkene] de plicht de op de rijdam geplaatste poorten onmiddellijk na doorgang weer te sluiten. Immers heeft [schoonzoon van geïntimeerde] een gerechtvaardigd belang bij het gesloten houden van de poorten, bestaande uit de veiligheid van zijn kinderen, terwijl [betrokkene] door deze verplichting niet op een onredelijke wijze in zijn uitoefening van zijn recht wordt belemmerd.”
Aan [betrokkene] werd bewijs opgedragen van de breedte van de rijdam in relatie tot de erfdienstbaarheid.
f) Bij eindvonnis van 18 juni 2002 heeft de rechtbank Breda bepaald:
“2. (…)
Op de hem voorgelegde vraag welke landbouwvoertuigen [betrokkene] nodig heeft om het litigieuze perceel te kunnen bewerken en het daarop grazende vee te verzorgen geeft de deskundige als antwoord dat [betrokkene] de door [betrokkene] opgegeven machines zoals dat zijn een tractor, een wagen, een kunstmeststrooier, een mestverspreider, een mestinjecteur, een maaibalk, een hooischudder, een hooipers, een opraapwagen, een weidesleep, een kilverbord en een zaaimachine nodig heeft voor de exploitatie. Voorts heeft hij verwezen naar het voertuigreglement waarin staat bepaald dat de maximale breedtes van voertuigen waarmee het perceel bewerkt en verzorgd wordt niet breder mogen zijn dan 3 meter.
De deskundige heeft gemeten dat het hek op het perceel van [schoonzoon van geïntimeerde] een effectieve doorgangsbreedte heeft van 3.47 meter. Voor een optimale doorgang dient de breedte van het hek te bedragen de breedte van het landbouwvoertuig van 3 meter en 2 keer 15 centimeter voor de hefinrichting en 2 keer 15 centimeter voor de manoeuvreerruimte zodat de totale breedte van het hek moet zijn 3,60 meter.
(…)
Gelet op de hiervoor weergegeven conclusies van de deskundige, welke de rechtbank tot de hare maakt, is echter wel vast komen te staan dat de effectieve doorrijdruimte 3,60 meter breed moet zijn in plaats van de huidige door de deskundige vastgestelde 3,47 meter. Mede gelet op de door [schoonzoon van geïntimeerde] in zijn antwoordconclusie na deskundigenbericht ingenomen standpunt dat hij wel bereid is om mee te werken aan een verbreding zal de rechtbank de vordering van [betrokkene] in conventie onder één toewijzen. (..) De dwangsom zal worden toegewezen voor het geval [schoonzoon van geïntimeerde] in gebreke blijft daaraan te voldoen.
(…)
In conventie
veroordeelt gedaagden om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan de westzijde van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer 2] en [nummer 3] een weg met een effectieve breedte van 3.60 meter vrij te maken en vrij te houden des dat alle belemmeringen worden weggenomen en weggehouden indien eiser van deze weg gebruik moet maken, een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat gedaagden in gebreke blijven om aan deze veroordeling te voldoen, (…)
In reconventie
verbiedt verweerder enig ander gebruik van zijn erfdienstbaarheid te maken dan alleen het gaan over het rijpad gelegen aan de westzijde van het perceel plaatselijk bekend als [adres] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummers [nummer 2] en [nummer 3] ten einde te gaan van [weg] naar zijn perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie] [nummer 1] en [nummer 4] , en zich op een of andere wijze op dat rijpad te mogen ophouden behoudens voor het openen en sluiten van de hekken. (...)”
Dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
g) Vervolgens hebben [schoonzoon van geïntimeerde] en [dochter van geïntimeerde] het bewuste pad (en kennelijk ook het hek) verbreed tot een breedte van 3,60 meter.
h) Nadat hij het perceel in eigendom had verkregen van [schoonzoon van geïntimeerde] en [dochter van geïntimeerde] heeft [geïntimeerde] heeft de woning op het dienende erf verhuurd.
i. i) Op 18 juli 2012 schreef [geïntimeerde] aan [appellante] dat hij verwachtte dat bij het oogsten van de door [appellante] (c.q. [zoon van appellante] ) ingezaaide mais schade zou worden toegebracht aan het pad, dat het pad door het gebruik van een tractor werd bevuild, dat het hek niet werd dichtgedaan en dat [appellante] aansprakelijk was voor alle schade die daardoor ontstond en zou ontstaan.
j) Hierna ontstond bij [appellante] op enig moment de indruk dat het lastiger was om met voertuigen over het pad te rijden, waaruit zij afleidde dat het pad feitelijk minder breed was dan 3,60 meter.
k) Op 31 juli 2013 hebben partijen gezamenlijk de breedte van het pad opgemeten. Het pad was toen op het smalste punt net wel of net geen 3,60 meter. Partijen verschillen daarover van mening.
l) Op 16 augustus 2013 heeft [appellante] het vonnis van de rechtbank Breda van 18 juni 2002 laten betekenen aan [geïntimeerde] .
m) Op verzoek van [appellante] heeft deurwaarder [deurwaarder 1] op 2 september 2013 het pad gemeten buiten aanwezigheid van [geïntimeerde] en in een proces-verbaal vastgelegd dat zij op genoemde datum heeft geconstateerd dat het pad een doorgang biedt van 3,606 meter, “
gemeten vanaf de binnenzijden van een tweetal, aan beide zijden van bedoelde weg, gelegen plantenbakken”.
n) De door [appellante] ingeschakelde deurwaarder [deurwaarder 1] heeft een proces-verbaal opgemaakt waarin zij vermeldt op 16 januari 2014 te hebben geconstateerd dat het in het vonnis van 18 juni 2002 genoemde pad een doorgang biedt:
- Ter hoogte van de houten schutting: 3,39 meter
- Ter hoogte van het metalen hekwerk: 3,40 meter en
- Vóór het hekwerk ter hoogte van (verplaatsbare) houten plantenbakken: 3,10 meter.
Deze metingen hebben plaatsgevonden buiten aanwezigheid van [geïntimeerde] .
o) Bij exploot van 10 juni 2014 heeft de deurwaarder [geïntimeerde] bevolen om binnen twee dagen na betekening een bedrag van € 790,91 te voldoen vanwege de verbeurde dwangsom op grond van de meetresultaten van 16 januari 2014.
p) Toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder [kandidaat-gerechtsdeurwaarder] , eveneens ingeschakeld door [appellante] , heeft een proces-verbaal opgemaakt waarin hij vermeldt op 2 oktober 2014 te hebben geconstateerd dat het in het vonnis van 18 juni 2002 genoemde pad een doorgang biedt:
A. Ter hoogte van de verplaatsbare houten plantenbakken:
- van 3 meter en 62 centimeter;
- van 3 meter en 64 centimeter;
- van 3 meter en 60 centimeter;
B. Ter hoogte van de (reeds openstaande) afsluitbare stalen poort:
- van 3 meter en 59 centimeter;
- van 3 meter en 56 centimeter;
C. Ter hoogte van de tuin:
- van 3 meter en 48 centimeter;
- van 3 meter en 52 centimeter;
D . Ter hoogte van de stalen en houten hekwerken aan het achterste deel van de doorgang:
- van 3 meter en 59 centimeter;
- van 3 meter en 52 centimeter;
- van 3 meter en 51 centimeter.
De metingen zijn verricht door een door de deurwaarder daartoe aangezochte landmeetkundige buiten aanwezigheid van [geïntimeerde] .
q) [appellante] heeft vervolgens op grond van het vonnis van 18 juni 2002 en de verrichte metingen op 16 januari 2014 en 2 oktober 2014 aanspraak gemaakt op twee dwangsommen van € 500,00. Omdat [geïntimeerde] niet vrijwillig tot betaling overging, heeft de deurwaarder bij exploot van 4 december 2014 aan [geïntimeerde] een bevel tot betaling van voornoemde verbeurde dwangsommen opgelegd.
r) Bij exploot van 29 december 2014 is op verzoek van [geïntimeerde] door deurwaarder [deurwaarder 2] geconstateerd dat het pad een doorgang biedt van
ter hoogte van de (drie) bloembakken:
3,632 meter;
3,614 meter;
3,626 meter ;
ter hoogte ter hoogte van de (twee) stalen poorten:
3.629 meter;
3,628 meter;
ter hoogte van de tuin en haag/ einde haag- 1e hekwerk:
3.638 meter;
3,628 meter;
3,634 meter;
3,751 meter;
ter hoogte van (twee hekwerken):
3,732 meter;
3,634 meter;
ter hoogte van het houten hekwerk voor maisveld:
3,653 meter.
Deze metingen hebben plaatsgevonden buiten aanwezigheid van [appellante] .
s) Naar aanleiding van het genoemde bevel tot betaling is [geïntimeerde] een kort geding gestart, onder meer strekkende tot het verbieden van [appellante] om over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen, althans tot het schorsen van de aanvang van de executie.
t) Bij vonnis in kort geding van 22 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant de door [appellante] jegens [geïntimeerde] aangevangen executie van het vonnis van de rechtbank Breda van 18 juni 2002 geschorst totdat de bodemrechter heeft beslist op de vraag of sprake is van niet nakoming door [geïntimeerde] van genoemd vonnis.
3.2.1.[appellante] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair: [geïntimeerde] veroordeelt om executie door [appellante] in verband met de verbeurde dwangsommen op 16 januari 2014, op 2 oktober 2014 en op 28 maart 2015 te dulden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.000,00 per dag dat [geïntimeerde] in gebreke blijft om aan deze veroordeling te voldoen;
Subsidiair: voor recht verklaart dat [appellante] heeft aangetoond dat [geïntimeerde] op 16 januari 2014, op 2 oktober 2014 en op 28 maart 2015 niet voldeed aan de veroordeling in conventie uit het vonnis van 18 juni 2002, althans voor recht verklaart dat [geïntimeerde] het vonnis van 18 juni 2002 op 16 januari 2014, op 2 oktober 2014 en op 28 maart 2015 niet is nagekomen;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [appellante] veroordeelt om ervoor zorg te dragen dat [zoon van appellante] . niet langer gebruik maakt van de erfdienstbaarheid op een wijze die strijdig is met artikel 5:74 BW en dat zij [zoon van appellante] . zich niet langer laat ophouden rondom de woning aan [adres] dan strikt noodzakelijk is en [zoon van appellante] . niet langer foto’s laat maken van de woning, de inrit of van de aanwezige personen of zaken, op straffe van een dwangsom van € 3.000,00 per keer dat een van de genoemde gebeurtenissen zich opnieuw voordoet;
II. [appellante] veroordeelt de inrit gelegen aan de westzijde van het perceel plaatselijk bekend [adres] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 2] en [nummer 3] na gebruik - al dan niet door derden - schoon te (laten) maken en schoon te (laten) houden, alsmede niet harder dan stapvoets over het pad van en naar het heersende erf te laten rijden en de bij betrokkenen bekende groene ijzeren poort na gebruik weer te laten sluiten (voor zover de poort openstond) met de bepaling dat [appellante] een dwangsom verbeurt van € 3.000,00 per keer dat zij nalaat aan voormelde veroordeling te voldoen;
III. [appellante] veroordeelt geen gebruik te (laten) maken van zware landbouwmachines zoals combines of maïskneuzers of vergelijkbaar zwaar materiaal, conform het deskundigenbericht zoals dat is overgenomen door de rechtbank in het vonnis van 18 juni 2002 (6674 / HA ZA 98-2372) op straffe van een dwangsom van € 3.000,00 per keer dat [appellante] hiermee in overtreding is;
met veroordeling van [appellante] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
Hiertegen heeft [appellante] verweer gevoerd.
3.2.3.De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen met veroordeling van [appellante] in de kosten daarvan, als gevorderd. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen I en II van [geïntimeerde] voor het merendeel toegewezen, evenwel zonder aan [appellante] dwangsommen op te leggen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten als gevorderd.
in principaal hoger beroep