ECLI:NL:GHSHE:2018:815

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
200.184.782_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen appartementseigenaren over onderhoud en splitsing in een Vereniging van Eigenaren

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee appartementseigenaren die samen een Vereniging van Eigenaren (VvE) vormen. De appellant, eigenaar van de eerste en tweede verdieping van een pand, en de geïntimeerde, eigenaar van het souterrain en de begane grond, zijn in conflict over het onderhoud van het pand en de feitelijke splitsing van de appartementen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onrechtmatig handelt door niet mee te werken aan het onderhoud van zijn privégedeelte en de feitelijke splitsing. De appellant heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze uitspraak. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn verplichtingen niet nakomt en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank grotendeels bekrachtigd. De appellant is veroordeeld tot het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan zijn appartement en tot het betalen van kosten aan de VvE. Daarnaast is de appellant veroordeeld tot het betalen van extra stookkosten aan de geïntimeerde, maar het hof heeft het bedrag van deze kosten verlaagd. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre vernietigd, maar de veroordelingen zijn in stand gebleven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.184.782/01
arrest van 27 februari 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman te Berghem,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.C. Gillesse te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 maart 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/260831 en rolnummer HA ZA 13-206 in verzet gewezen vonnis van 28 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure en de inhoud van het procesdossier

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 maart 2016 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 april 2016;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] ;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, met inachtneming van de navolgende opmerkingen.
5.3.
In het door [appellant] aan het hof overgelegde procesdossier van het geding bij de rechtbank heeft het hof de producties 9 en 11 bij de inleidende dagvaarding van 12 juni 2012 niet aangetroffen. In de tekst van die dagvaarding en in de tekst van de andere processtukken wordt niet verwezen naar productie 9. Het hof kan dus op dit hoger beroep beslissen zonder van die productie kennis te nemen. Uit de tekst van de dagvaarding blijkt dat productie 11 een fotomap is. Het hof kan op dit hoger beroep beslissen zonder van die fotomap kennis te nemen, omdat in het hierna nog te melden vonnis in kort geding van 24 maart 2016 een bruikbare beschrijving is opgenomen van hetgeen de voorzieningenrechter in maart 2016 in het in geding zijnde pand heeft waargenomen.
5.4.
In het proces-verbaal van de in de verzetprocedure bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen van 12 december 2013 staat dat mr. Gillesse een brief van 20 augustus 2013 met daarbij de producties 14 – 24 heeft ingediend bij de rechtbank, dat mr. Brugman heeft meegedeeld dat zij deze brief met producties niet heeft ontvangen, en dat in de loop van de zitting zal worden beslist hoe daarmee om te gaan. Uit het proces-verbaal en uit het nadien gewezen eindvonnis van 28 oktober 2015 blijkt niet dat de brief van 20 augustus 2013 en de daarbij gevoegde producties geacht moeten worden deel uit te maken van het procesdossier. De rechtbank heeft naar geen van de producties 14 tot en met 24 verwezen. De brief van 20 augustus 2013 en de producties 14 tot en met 24 bevinden zich ook niet in het door [appellant] aan het hof overgelegde procesdossier van de verzetprocedure, zodat het hof van deze brief en producties geen kennis heeft kunnen nemen. Het hof gaat er om bovenstaande redenen vanuit dat de brief en de producties niet tot de gedingstukken behoren.
5.5.
In het proces-verbaal van de in de verzetprocedure bij de rechtbank gehouden comparitie van partijen van 12 december 2013 staat voorts dat mr. Gillesse een brief van 22 augustus 2013 met daarbij productie 25 heeft ingediend bij de rechtbank, dat deze brief met productie wel door mr. Brugman ontvangen is en dat deze brief en productie onderdeel uitmaken van het procesdossier. Het hof heeft deze brief en productie echter niet aangetroffen in het door [appellant] aan het hof overgelegde procesdossier van de verzetprocedure. Het hof heeft dus geen acht kunnen slaan op deze brief en productie. Dat staat niet in de weg aan een beoordeling van dit hoger beroep, omdat [geïntimeerde] in geen van haar processtukken naar de betreffende productie 25 heeft verwezen en ook uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 12 december 2013 en uit het eindvonnis van 28 oktober 2015 niet blijkt dat die productie van belang is voor een beoordeling van het geschil.
5.6.
Bovenaan blz. 19 van de memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] gesteld dat als productie 1 bij de appeldagvaarding een schrijven van [appellant] is overgelegd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat in de memorie van grieven niet is gerefereerd aan dit schrijven en zij heeft het hof verzocht om dat schrijven niet als grief tegen het vonnis aan te merken. Het hof heeft bij de appeldagvaarding geen schrijven van [appellant] aangetroffen. In de appeldagvaarding of in de memorie van grieven is ook niet verwezen naar een aan de appeldagvaarding gehecht schrijven van [appellant] . Het hof zal geen acht slaan op het (niet aan het hof overgelegde) schrijven dat [geïntimeerde] kennelijk bij de appeldagvaarding heeft aangetroffen.
5.7.
[appellant] heeft in alinea 1.3 van de memorie van grieven de processtukken van het geding in eerste aanleg opgesomd. [appellant] heeft daar onder meer melding gemaakt van twee stukken, getiteld ‘Opmerkingen [appellant] I’ en ‘Opmerkingen [appellant] II’, die volgens hem zijn ingebracht op 18 april 2016, dat wil zeggen na het aanbrengen van de appeldagvaarding maar voor de comparitie na aanbrengen die in hoger beroep is gehouden op 28 april 2016. Ook naar deze stukken heeft [appellant] niet verwezen in de memorie van grieven. Het hof heeft deze stukken daarom niet betrokken bij de beoordeling van de grieven.
5.8.
In alinea 3.22 van de memorie van grieven heeft [appellant] onder meer gesteld: ‘Verder brengt [appellant] hierbij als productie 18 een aantal foto’s in het geding, (…)’. Productie 18 bij de memorie van grieven is echter een A-4tje met de tekst ‘volgt later’. Ditzelfde is aan de orde met betrekking tot de door [appellant] in de memorie van grieven onder 6.6 genoemde productie 21. [appellant] heeft in hoger beroep geen foto’s in het geding gebracht. Het hof heeft geen acht kunnen slaan op de niet in het geding gebrachte foto’s.
5.9.
Met inachtneming van het bovenstaande zal het hof dit hoger beroep beoordelen.

6.De beoordeling van het hoger beroep

Beknopte weergave van de vaststaande feiten
6.1.
In dit hoger beroep kan – wat betreft de periode tot aan het wijzen van het bestreden vonnis van 28 oktober 2015 – op hoofdlijnen worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [geïntimeerde] en [appellant] zijn in 1989 gezamenlijk, ieder voor de helft, eigenaar geworden van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] . Zij zijn dat pand gezamenlijk gaan bewonen.
  • [geïntimeerde] en [appellant] hebben het pand in 1997 bij notariële akte juridisch laten splitsen in twee appartementsrechten. [geïntimeerde] is sindsdien appartementseigenaar van het souterrain en het woongedeelte op de begane grond met tuin ( [adres 1] ) en [appellant] is sindsdien appartementseigenaar van de eerste en tweede verdieping met trapopgang via de begane grond ( [adres 2] ).
  • [geïntimeerde] en [appellant] vormen samen de Vereniging van Eigenaren [VvE] (hierna: de VvE). De VvE functioneert niet. Niet alleen zijn de persoonlijke verhoudingen tussen partijen ernstig verstoord geraakt, maar zij zijn het ook oneens over de wijze van feitelijke splitsing van het pand in twee afzonderlijke appartementen (hetgeen tot op heden nog niet is gebeurd) en over de aanpak van achterstallig onderhoud.
  • Bij beschikking van de kantonrechter van de toenmalige rechtbank ’s-Hertogenbosch, locatie ’s‑Hertogenbosch , van 29 april 2010 (zaaknummer 680293, rekestnummer 10-1084) is [geïntimeerde] op de voet van artikel 5:121 BW gemachtigd om mede op kosten van [appellant] renovatie/reparatiewerkzaamheden aan de gemeenschappelijke gedeelten te laten verrichten en is bepaald dat [appellant] tot een bedrag van € 5.728,64 in de kosten dient bij te dragen.
  • Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s‑Hertogenbosch , van 13 maart 2014 (zaaknummer 833070/410 EJ-verzoek 12-2523) is [geïntimeerde] op de voet van artikel 5:121 BW gemachtigd om mede op kosten van [appellant] reparatiewerkzaamheden aan de daken te laten verrichten en is bepaald dat [appellant] tot een bedrag van € 12.025,-- in de kosten moet bijdragen.
De vorderingen van [geïntimeerde] en beslissingen van de rechtbank in de onderhavige procedure
6.2.1.
Het in dit hoger beroep bestreden vonnis van 28 oktober 2015 is gewezen in een verzetprocedure. Aan die verzetprocedure is een verstekprocedure vooraf gegaan. In die verstekprocedure heeft [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 12 juni 2012 gevorderd:
  • te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt dan wel heeft gehandeld, dan wel wanprestatie pleegt althans heeft gepleegd door gemaakte afspraken niet na te komen en/of doordat hij weigert mee te werken aan onderhoud aan het algemene gedeelte en/of noodzakelijk onderhoud aan zijn privé-gedeelte en/of zijn deel niet verzekerd heeft althans nalaat dat aan te tonen;
  • [appellant] aansprakelijk te stellen voor alle daaruit voortvloeiende schade welke wordt begroot op € 75.000,--, althans op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
  • [appellant] te veroordelen tot het betalen van de bijdrage aan de VvE voor een bedrag van € 2.000,-- over de periode tot en met december 2011 en voor € 100,-- per maand met ingang van januari 2012;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
6.2.2.
[appellant] is op de dagvaarding van 12 juni 2012 niet verschenen, waarna verstek tegen hem is verleend. Bij onder zaaknummer 248889 en rolnummer HA ZA 12-581 gewezen verstekvonnis van 18 juli 2012 heeft de toenmalige rechtbank ’s-Hertogenbosch vervolgens geoordeeld dat het gevorderde de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt. In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank de hierna weer te geven beslissing genomen:
‘3.1. verklaart voor recht dat gedaagde (die samen met eiseres de Vereniging van
Eigenaren [VvE] vormt), onrechtmatig jegens eiseres
handelt door
- de inzake het noodzakelijk onderhoud aan het algemene gedeelte van hun eigendom met
eiseres gemaakte afspraken niet na te komen,
- te weigeren mee te werken aan het noodzakelijk onderhoud aan het algemene gedeelte van het woonhuis,
- te weigeren noodzakelijk onderhoud aan zijn privé-gedeelte uit te voeren respectievelijk te
doen uitvoeren,
3.2.
verklaart voor recht dat gedaagde aansprakelijk is voor de uit voormelde
onrechtmatig handelen voortvloeiende door eiseres geleden schade, begroot op € 75.000,00 (vijfenzeventigduizend euro),
3.3.
veroordeelt gedaagde tot betaling van de aan de VvE tot en met december 2011
verschuldigde onderhoudsbijdrage ten bedrage van € 2.000,00 (tweeduizend euro),
3.4.
veroordeelt gedaagde tot betaling van de aan de vereniging van eigenaren vanaf
januari 2012 verschuldigde (voorschot) onderhoudsbijdrage ten bedrage van € 100,00
(eenhonderd euro) per maand,’.
Daarnaast heeft de rechtbank [appellant] in de proceskosten veroordeeld, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft het verstekvonnis op woensdag 8 augustus 2012 aan [appellant] laten betekenen. [appellant] heeft daarna verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. Op de door [appellant] overgelegde versie van de verzetdagvaarding is de datum van die dagvaarding niet leesbaar maar het hof begrijpt uit blz. 1 van het vonnis van 28 oktober 2015 dat de verzetdagvaarding op 4 september 2012 is betekend. [appellant] heeft in verzet gevorderd dat hij wordt ontheven van de veroordeling die bij het verstekvonnis tegen hem is uitgesproken, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.2.4.
[appellant] heeft in verzet voorts bepleit dat de rechtbank een deskundige zou benoemen die onderzoek zou moeten doen naar de staat van het gebouw en die zou moeten aangeven welke noodzakelijke werkzaamheden dienen plaats te vinden in en aan het gebouw. De rechtbank heeft dit niet opgevat als een eis in reconventie en [appellant] is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen. In hoger beroep staat dus vast dat [appellant] geen eis in reconventie heeft ingesteld.
6.2.5.
Bij in de verzetprocedure gewezen tussenvonnis van 10 april 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 12 december 2013. Aan het eind van de comparitie is de zaak op verzoek van partijen, in verband met een tussen hen te treffen regeling, verwezen naar de parkeerrol.
6.2.6.
De partijen hebben daarna geen overeenstemming bereikt. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 3 december 2014 een akte houdende wijziging en vermeerdering van eis genomen. [geïntimeerde] vorderde na deze eiswijziging en eisvermeerdering:
‘Primair
Te verklaren voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt dan wel heeft gehandeld, dan wel wanprestatie pleegt althans heeft gepleegd door gemaakte afspraken niet na te komen en/of doordat hij weigert mee te werken aan en/of onderhoud aan het algemene gedeelte en/of noodzakelijk onderhoud aan zijn privé-gedeelte en/of zijn deel niet verzekerd heeft althans nalaat dat aan te tonen;
[appellant] te veroordelen tot het realiseren van een splitsing die voldoet aan de akte
van splitsing en de daartoe van overheidswege te stellen eisen, zulks op straffe
van een dwangsom van € 10.000,-- voor elke maand indien zulks na zes maanden
na betekening van het in deze te wijzen vonnis nog niet is gerealiseerd, met een
maximum van € 100.000,--;
[appellant] daarnaast te veroordelen tot:
  • Het in behoorlijke staat herstellen van muren en plafonds, waaronder begrepen het aanbrengen van stucwerk (AvS Artikel 18);
  • Het aanbrengen van afwerklagen op muren en plafonds (AvS Artikel 18);
  • Het aanbrengen van vloerbedekking als bedoeld in AvS artikel 17 lid 5;
  • Het in behoorlijke staat brengen van alle tot de privégedeelten behorende ramen en kozijnen waaronder het verwijderen/vervangen van de rotte gedeelten en het aanbrengen van schilderwerk (AvS Artikel 18);
  • Het zorgdragen van een behoorlijke verwarming zodanig dat het privégedeelte conform het bouwbesluit verwarmd kan worden bij een buitentemperatuur van min 10 C tot een binnentemperatuur van 15 C en zulks aan te tonen door middel van een verklaring van een VEB-erkend installatiebedrijf
  • Het zorgdragen voor een verklaring van een erkende inspecteur dat de elektrische installatie van [appellant] aan de minimumnormen van NEN 1010-9 voldoet;
zulks op straffe van een dwangsom van € 2.000,-- voor elke week dat [appellant] binnen 3
maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis met één van
bovengenoemde punten in gebreke blijft zulks met een maximum van € 200.000,--.
[appellant] te veroordelen tot het betalen van € 28.205,06 plus € 4.940,-- is € 33.145,-- te
vermeerderen met de wettelijke interest vanaf 3 december 2014, zijnde de datum
van deze eisvermeerdering.
Subsidiair:
[appellant] te veroordelen tot een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet;
Meer subsidiair:
[appellant] te veroordelen tot een schadevergoeding van € 40.000,-- te betalen aan [geïntimeerde]
, ter vermeerderen met de wettelijke interest vanaf de datum van de
inleidende dagvaarding 12 mei 2012 althans zodanig bedrag als uw rechtbank in
goede justitie zal vermenen te behoren.
En [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure.’
6.2.7.
[appellant] heeft niet binnen de hem verleende termijn op de akte houdende wijziging en vermeerdering van eis gereageerd, waarna de rechtbank aan hem akte niet dienen heeft verleend (in het vonnis van 28 oktober 2015 staat onder 1.1 door een kennelijke verschrijving dat akte niet dienen is verleend aan [geïntimeerde] ).
6.2.8.
In het bestreden eindvonnis van 28 oktober 2015 heeft de rechtbank vervolgens, samengevat, als volgt geoordeeld.
  • Op grond van artikel 18 van de akte van splitsing is [appellant] verplicht om de door [geïntimeerde] genoemde onderhoudswerkzaamheden te verrichten. [appellant] heeft, hoewel [geïntimeerde] daar bij herhaling om heeft verzocht, niet voldaan aan die verplichting. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dat hij geen werkzaamheden aan zijn privégedeelte kan verrichten omdat [geïntimeerde] over de bouwvergunning beschikt en haar medewerking weigert. Door de genoemde werkzaamheden niet uit te voeren handelt [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . [appellant] zal daarom worden veroordeeld de gevorderde werkzaamheden uit te voeren (rov. 4.2).
  • [appellant] is ook verplicht om mee te werken aan een feitelijke splitsing van het pand die voldoet aan de akte van splitsing en aan de van rechtswege te stellen eisen. [appellant] handelt onrechtmatig jegens [geïntimeerde] door daaraan niet mee te werken. Uit de bij de inleidende dagvaarding overgelegde gespreksverslagen blijkt dat [appellant] de totstandkoming van afspraken met betrekking tot een feitelijke splitsing diverse keren heeft gefrustreerd. [appellant] zal daarom worden veroordeeld om de feitelijke splitsing te realiseren (rov. 4.3).
  • [appellant] heeft niet aangetoond dat hij zijn privégedeelte heeft verzekerd. De daarover door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht zal daarom worden toegewezen (rov. 4.4).
  • De vordering van [geïntimeerde] ter zake kosten van de VvE zal worden toegewezen, met dien verstande dat het door [appellant] aan de VvE betaalde bedrag van € 2.000,-- op het gevorderde bedrag van € 28.205,-- in mindering moet worden gebracht (rov. 4.5).
  • De vordering van [geïntimeerde] ter zake stookkosten ten bedrage van € 4.940,-- zal worden toegewezen (rov. 4.6).
6.2.9.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in het dictum van het vonnis de volgende beslissing gegeven:
‘vernietigt het door deze rechtbank op- 18 juli 2012 onder zaaknummer/rolnummer 248889 / HA ZA 12-581 gewezen verstekvonnis en opnieuw beslissend:
verklaart voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt, dan wel heeft
gehandeld, doordat hij weigert mee te werken aan het onderhoud van zijn privé gedeelte en
zijn privé gedeelte niet heeft verzekerd, althans nalaat dat aan te tonen;
veroordeelt [appellant] tot het realiseren van een feitelijke splitsing van het pand aan de [adres 1]
te [plaats 1] die voldoet aan de akte van splitsing en de
daartoe van overheidswege te stellen eisen, zulks op straffe van een dwangsom van € 5000,-- voor elke maand waarin [appellant] vanaf 6 maanden na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de nakoming van deze veroordeling, met dien verstande dat [appellant] niet meer aan dwangsommen zal verbeuren dan maximaal € 75.000,--;
veroordeelt [appellant] om in zijn privé gedeelte de volgende werkzaamheden te verrichten:
  • het in behoorlijke staat herstellen van muren en plafonds, waaronder begrepen het aanbrengen van stucwerk;
  • het aanbrengen van afwerklagen op muren en plafonds;
  • het aanbrengen van vloerbedekking als bedoeld in artikel 17 lid 5 van de akte van splitsing;
  • het in behoorlijke staat brengen van alle tot de privégedeelten behorende ramen en kozijnen, waaronder het verwijderen en vervangen van de rotte gedeelten en het aanbrengen van schilderwerk;
  • het zorgdragen voor een behoorlijke verwarming, zodanig dat het privégedeelte van [appellant] conform het bouwbesluit verwarmd kan worden bij een buitentemperatuur van min 10 graden Celsius tot een binnentemperatuur van 15 graden Celsius en zulks aan te tonen door middel van een verklaring van een VEB-erkend installatiebedrijf
  • het zorgdragen voor een verklaring van een erkende inspecteur dat de elektrische installatie van [appellant] voldoet aan de minimumnormen van NEN 1010-9;
veroordeelt [appellant] tot betaling van een dwangsom van € 1000,-- voor elke week dat [appellant]
vanaf 3 maanden na betekening van dit vonnis met de uitvoering één van voormelde
werkzaamheden in gebreke blijft, met dien verstande dat [appellant] niet meer aan
dwangsommen zal verbeuren dan € 100.000,--;
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 26.205,06
(zesentwintig duizend tweehonderdvijf euro en zes cent) en van een bedrag van € 4.940,--
(vierduizend negenhonderdveertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over deze
bedragen met ingang van 3 december 2014 tot aan de datum der voldoening;’
De rechtbank heeft [appellant] voorts veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure en de verstekprocedure, het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Feiten van na het bestreden vonnis van 28 oktober 2015
6.3.
Na het vonnis van 28 oktober 2015 hebben zich, samengevat, nog de volgende feiten voorgedaan.
  • [geïntimeerde] heeft het vonnis van 28 oktober 2015 op 30 oktober 2015 aan [appellant] laten betekenen. Aan [appellant] is bevel gedaan binnen zes maanden na betekening te splitsen en binnen drie maanden er voor zorg te dragen dat zijn privégedeelte aan een aantal minimumnormen voldoet die de rechtbank heeft geformuleerd.
  • Op 25 februari 2016 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] bericht dat zij een deurwaarder opdracht zal geven om dwangsommen te incasseren.
  • [appellant] heeft [geïntimeerde] vervolgens in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, en gevorderd [geïntimeerde] te verbieden het vonnis van 28 oktober 2015 ten uitvoer te leggen, in het bijzonder haar te verbieden om dwangsommen te incasseren.
  • Bij onder zaaknummer C/01/305260 en rolnummer KG ZA 16-107 gewezen vonnis in kort geding van 24 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
  • Op 7 april 2016 is een voorlopige koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [appellant] en [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ), ter zake de verkoop van het appartementsrecht van [appellant] aan [de vennootschap] .
  • Op 28 april 2016 heeft de comparitie na aanbrengen in dit hoger beroep plaatsgevonden. De partijen zijn er tijdens die zitting niet in geslaagd om hun geschil door een schikking te beëindigen.
  • Op 31 mei 2016 is een definitieve koopovereenkomst tot stand gekomen tussen [appellant] en [de vennootschap] , waarbij [appellant] zijn appartementsrecht aan [de vennootschap] heeft verkocht.
  • [appellant] heeft bij dagvaarding van 24 juni 2016 [geïntimeerde] nogmaals in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, en gevorderd [geïntimeerde] te verbieden het vonnis van 28 oktober 2015 ten aanzien van de dwangsommen ten uitvoer te leggen, [geïntimeerde] te gebieden dat zij instemt met vervangende zekerheid en [geïntimeerde] te gebieden alle door haar op het appartementsrecht van [appellant] gelegde conservatoire en executoriale beslagen op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom.
  • [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord onder 12 gesteld dat zij op haar beurt een kort geding heeft aangespannen tegen [de vennootschap] omdat [de vennootschap] volgens [geïntimeerde] de executie van de dwangsommen frustreerde.
  • Het hof gaat ervan uit dat beide vorderingen in kort geding gezamenlijk zijn behandeld op 7 juli 2016, de zittingsdatum die genoemd is in het dagvaardingsexploot van 24 juni 2016. Naar het hof begrijpt uit het gestelde in de memorie van antwoord sub 13, hebben de in beide kort gedingenbetrokken partijen ( [geïntimeerde] , [appellant] en [de vennootschap] ) op die zitting een regeling getroffen met de navolgende inhoud:
“1. [de vennootschap] zal in verband met de door [geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen ter zake van dwangsommen, alsmede in verband met de gemaakte kosten € 35.000,= van de aan [appellant] verschuldigde koopsom voor het appartementsrecht [adres 2] te [plaats 1] betalen op de derdenrekening van notaris [notaris] te [plaats 2] met de bij deze gegeven instructie door [appellant] aan de notaris om dit bedrag ten gunste van [geïntimeerde] door te betalen naar Stichting Derdengelden Gillesse en Winnubst Advocaten te ‘ s-Hertogenbosch . ( [rekeningnummer] ) onder vermelding van [geïntimeerde] . Dit bedrag geldt dan als bevrijdend betaald door [de vennootschap] tegenover [appellant] en als bevrijdend betaald door [appellant] aan [geïntimeerde] , met dien verstande dat [appellant] deze betaling onder protest heeft verricht in verband met het lopende hoger beroep.
2. Bij ontvangst door mr. Gillesse op zijn derdenrekening van genoemd bedrag van € 35.000,00 zullen alle ten laste van [appellant] gelegde executoriale beslagen op de onroerende zaak en het executoriale derdenbeslag onder [de vennootschap] , welke beslagen in deze kort gedingen aan de orde zijn geweest en partijen genoeg zijn bekend, binnen één werkdag worden opgeheven.
3. [de vennootschap] zal aan [geïntimeerde] voor € 60.000,00 vervangende zekerheid verschaffen in de vorm van een depot van dit bedrag bij genoemde notaris. Vervolgens zal [geïntimeerde] het in mei 2016 gelegde conservatoire beslag op genoemd appartementsrecht binnen één werkdag opheffen. Het geld blijft in depot bij de notaris onder de bepaling dat het betreffende bedrag toekomt aan [geïntimeerde] voor zover dat bedrag aan haar in de procedure bij de rechtbank Oost-Brabant, thans bekend onder rolnummer 16/458, bij onherroepelijk vonnis of arrest worden toegekend. Voor zover de vordering van [geïntimeerde] geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, komt het niet toegewezen bedrag toe aan [appellant] .
4. Alle betalingen die [de vennootschap] uit hoofde van deze regeling aan de notaris voldoet (€ 35.000,00 en € 60.000,00) strekken in mindering op de koopsom als bedoeld in de koopovereenkomst van 31 mei 2016 tussen [de vennootschap] en [appellant] .
5. Partijen wensen aanhouding van beide kort gedingen voor zes weken. Indien geen der partijen voortzetting vraagt zullen beide kort gedingen op 1 september 2016 als ingetrokken worden beschouwd. In dat geval zullen alle partijen hun eigen proceskosten dragen.”
  • Het hof begrijpt uit artikel 3 van de zojuist geciteerde regeling dat bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, inmiddels een bodemprocedure aanhangig is tussen [geïntimeerde] en [appellant] met rolnummer 16-458 waarin [geïntimeerde] betaling van verbeurde dwangsommen en/of gemaakte kosten vordert.
  • [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord onder 15 gesteld dat [appellant] op de voor overdracht van zijn appartementsrecht aan [de vennootschap] bepaalde datum, zijnde 15 september 2016, in gebreke is gebleven om mee te werken aan de overdracht van het appartementsrecht.
De vorderingen in hoger beroep
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van 28 oktober 2015. De grieven zijn genummerd 1 tot en met 7, waarbij grief 7 tweemaal voorkomt. Het hof zal de tweede grief 7 aanduiden als grief 8. [appellant] heeft op grond van zijn grieven geconcludeerd tot vernietiging van het verzetvonnis van 28 oktober 2015 (naar het hof begrijpt: voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen) en tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
6.4.2.
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 28 oktober 2015, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het verzet
6.5.
Het hof stelt voorop dat het verzet tijdig is ingesteld, zodat de rechtbank [appellant] terecht ontvankelijk heeft geacht in het door hem ingestelde verzet.
Met betrekking tot de grieven 1, 2 en 4: onderhoudswerkzaamheden aan het privégedeelte
6.6.1.
Het hof zal de grieven 1, 2 en 4 gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn naar de kern genomen gericht tegen:
  • de verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig handelt doordat hij weigert mee te werken aan het onderhoud van zijn privégedeelte;
  • de veroordeling van [appellant] om de in het dictum van het vonnis opgesomde werkzaamheden aan zijn privégedeelte te verrichten;
  • de veroordeling tot betaling van een dwangsom voor elke week dat [appellant] vanaf drie maanden na betekening van het vonnis met de uitvoering van één van de betreffende werkzaamheden in gebreke blijft.
6.6.2.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat in artikel 18 lid 1 van de akte van splitsing onder meer het volgende is bepaald:
‘Iedere eigenaar en gebruiker is verplicht zijn privé gedeelte behoorlijk te onderhouden. Tot dat onderhoud behoort met name het schilder-, behang-, en tegelwerk, het onderhoud van de plafonds, de afwerklagen van vloeren en balkons, van het stucwerk en van deuren en ramen (waaronder begrepen de reparatie en vervanging van hang- en sluitwerk), (…). Voorts moet iedere eigenaar en gebruiker van de deuren en raamkozijnen met glas als bedoeld in artikel 9 twe[e]de lid letter a(hof: raamkozijnen en deuren met glas, die zich in de buitengevel bevinden)
die zijden die zich in gesloten toestand in het privégedeelte bevinden behoorlijk onderhouden voor zover dit geen vernieuwing betreft.’
Daarnaast stelt het hof voorop dat de vloerbedekking van de privégedeelten volgens artikel 17 lid 5 van de akte van splitsing van een zodanige samenstelling dient te zijn dat contactgeluiden zoveel mogelijk worden tegengegaan. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat al deze verplichtingen en regels ook voor hem gelden.
6.6.3.
In het vonnis in kort geding van 24 maart 2016, dat [appellant] als onderdeel van productie 12 bij de memorie van grieven aan het hof heeft overgelegd, heeft de voorzieningenrechter een beschrijving gegeven van de situatie die hij in maart 2016 in het pand heeft aangetroffen. [appellant] heeft de door de voorzieningenrechter gegeven beschrijving van de situatie in het pand niet bestreden en evenmin gesteld dat die situatie ten tijde van het geding in eerste aanleg, dus vóór het wijzen van het bestreden vonnis van 28 oktober 2015, anders was. Het hof vindt de beschrijving van de situatie in het pand, die in de rechtsoverwegingen 4.8 tot en met 4.15 van het vonnis in kort geding is gegeven, van belang bij de beoordeling van de grieven 1,2 en 4. Het hof zal die rechtsoverwegingen daarom hieronder weergeven.
‘4.8. Hoewel het appartement van [geïntimeerde] strikt genomen geen onderwerp van dit kort geding is, is de voorzieningenrechter in alle ruimtes van beide appartementen en (via de woonruimte van [geïntimeerde] ) in de achtertuin geweest, dit laatste om de achterzijde van het pand van de buitenkant te kunnen bekijken.
4.9.
De gemeenschappelijke voordeur aan de [straat] komt uit in de gemeenschappelijke hal van waaruit de gang rechtdoor, langs de trap, naar de deur van de woonruimte van [geïntimeerde] leidt. Zij bewoont het souterrain en de begane grond van het pand. Het pand kent een gemeenschappelijke gedeelte op de begane grond. In de hal staat bij de voordeur aan de linkerzijde een, matig afgewerkte, omtimmering van een meterkast voor het appartement van [appellant] . Een deel van de vloertegeltjes bij die meterkast ligt los in het zand; kennelijk zijn deze na het verrichten van leidingenwerk ten behoeve van de meterkast voor [appellant] niet meer naar behoren teruggeplaatst.
[appellant] heeft op de begane grond aangewezen waar de scheidingsmuur tussen de twee appartementen zou kunnen komen, terwijl in het souterrain is gekeken met het oog op de voorzieningen die al dan niet nodig zijn om de scheidingsmuur te kunnen dragen. Met de bouw van de scheidingsmuur was geen begin gemaakt.
4.10.
In de hal gaat een trap naar de eerste verdieping van het pand die, evenals de tweede verdieping, bewoond wordt door [appellant] . [appellant] heeft de voorzieningenrechter rondgeleid op de eerste en de tweede verdieping. De cv-installatie is naar de voorzieningenrechter begrepen heeft jaren geleden afgesloten. Er werd in het appartement van [appellant] niet gestookt. De woonruimtes zijn open en komen direct uit op de overloop bij de trap. Zij staan dus alle, ook de wc, in open verbinding met het gemeenschappelijke gedeelte onderaan de trap. Op de eerste verdieping bevindt zich aan de achterkant van het pand een ruimte waarin een keukenblok staat en een wc, zonder deur. De voorzieningenrechter en de griffier voelden bij het betreden van de ruimte op de eerste verdieping aan de achterzijde waarin zich het keukenblok bevindt de vloer onder zich golven. Dit heeft de rechter ertoe gebracht deze ruimte slechts vluchtig te bekijken.
4.11.
Op de eerste verdieping bevindt zich ook de slaapkamer van [appellant] . [appellant] heeft geen aparte badkamer. Aan de voorkant van de woning op de eerste verdieping heeft [appellant] nieuwe raamkozijnen laten plaatsen. De aansluiting met de muur en met het plafond zijn echter niet afgewerkt. In het plafond heeft [appellant] een rotte balk aangewezen die vervangen moet worden.
4.12.
Aan de buiten- achterzijde van het pand (vanuit de achtertuin bezien) bleken de kozijnen op de eerste en tweede verdieping (de verdiepingen van [appellant] ) zelfs voor het lekenoog en vanaf de grond gezien in een zeer slechte staat te zijn. Die slechte staat bleek ook bij de bezichtiging van de kozijnen van binnenuit.
4.13.
Binnen in het pand op de eerste en tweede verdieping heeft de voorzieningenrechter de situatie aangetroffen zoals die in het vonnis van 28 oktober 2015 door de rechtbank als onvoldoende weersproken is aangenomen. De plafonds zijn afgebladderd en vertonen gaten. De muren van een groot gedeelte van de eerste verdieping zijn afgebikt op het steen en nooit opnieuw gestuukt.
4.14.
De voorzieningenrechter heeft voorts waargenomen dat in alle door [appellant] bewoonde kamers, zowel op de eerste als de tweede verdieping en op de zolder, en ook op de overloop stapels boeken en tijdschriften (veelal met de adreswikkel er nog om) liggen en dat er zaken staan opgestapeld, zoals meubels, oude computers en houten balken. Op het merendeel van de spullen ligt een laag stof, zodat de spullen er waarschijnlijk al jaren liggen. Door al deze stapels met spullen was het moeilijk om over de verdiepingen en door de kamers te lopen. Deze waarneming bevestigt de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] , dat [appellant] voordat hijzelf, dan wel een aannemer een aanvang kan nemen met de werkzaamheden, de ruimtes in zijn woning beter doorgankelijk zal moeten maken en ingrijpend zal moeten opruimen. Hier kan geen enkele bouwvakker uit de voeten. Op de vraag van de voorzieningenrechter hoe [appellant] dacht een aanvang te maken met de verbouwingswerkzaamheden terwijl de kamers vol liggen met alle spullen antwoordde [appellant] dat hij de spullen dan zou verplaatsen naar een andere plek.
4.15.
Afgezien van het feit dat er twee nieuwe kozijnen aan de voorkant van het pand waren geplaatst bleek niet dat er enige van de in het vonnis opgedragen werkzaamheden waren verricht of dat er verbouwingswerkzaamheden in uitvoering waren, terwijl de bezichtiging op 10 maart 2016, dus meer dan drie maanden na de betekening van het vonnis op 30 oktober 2015, heeft plaatsgevonden. De aangetroffen situatie in het appartement van [appellant] is zo extreem dat de voorzieningenrechter het oordeel van de rechtbank dat [appellant] door de werkzaamheden niet uit te voeren onrechtmatig handelt jegens de andere appartementseigenaar [geïntimeerde] niet alleen onderschrijft omdat de kort geding rechter zich heeft te richten naar het oordeel van de bodemrechter, maar ook omdat hij met eigen ogen heeft gezien dat het feitelijk juist blijkt te zijn. [geïntimeerde] kan, als zij dat al zou willen, niet eens metterwoon uit het pand vertrekken want het is zonneklaar dat haar appartement onverkoop- en onverhuurbaar is, zolang in het appartement van [appellant] niet drastisch orde op zaken wordt gesteld.’
6.6.4.
Naar het oordeel van het hof staat als onvoldoende bestreden vast dat [appellant] zijn appartement jarenlang in de hierboven omschreven toestand heeft laten verkeren. Gelet op hetgeen waartoe [appellant] als lid van de VvE gehouden is jegens [geïntimeerde] als het enige andere lid van de VvE, acht het hof het juist dat de rechtbank [appellant] in het bestreden vonnis heeft veroordeeld om:
  • de muren en plafonds in zijn privégedeelte behoorlijk te herstellen, waaronder begrepen het aanbrengen van stucwerk;
  • afwerklagen aan te brengen op die muren en plafonds;
  • vloerbedekking aan te brengen die voldoet aan artikel 17 lid 5 van de akte van splitsing;
  • alle tot zijn privégedeelte behorende ramen en kozijnen in behoorlijke staat te brengen, en daartoe de rotte gedeelten te verwijderen/vervangen en de kozijnen te schilderen;
  • zorg te dragen voor een behoorlijke verwarming zodanig dat het privégedeelte conform het bouwbesluit verwarmd kan worden bij een buitentemperatuur van min 10 graden Celsius tot een binnentemperatuur van 15 graden Celsius, en dat aan te tonen door middel van een verklaring van een VEB-erkend installatiebedrijf;
  • zorg te dragen voor een verklaring van een erkende inspecteur dat de elektrische installatie van [appellant] aan de minimumnormen van NEN 1010-9 voldoet.
6.6.5.
De omstandigheid dat nog geen feitelijke bouwkundige splitsing tussen beide appartementen is gerealiseerd, voert niet tot een ander oordeel. Naar het hof begrijpt, bestaat de aan te brengen feitelijke splitsing met name in de plaatsing van een scheidingsmuur in de hal op de begane grond. Het hof ziet niet in dat het feit dat die scheidingsmuur nog niet is aangebracht, voor [appellant] een beletsel moet zijn om de hierboven opgesomde werkzaamheden, die hoofdzakelijk betrekking hebben op zijn op de eerste en tweede verdieping gelegen appartement, uit te voeren.
6.6.6.
Ook het feit dat [appellant] met [geïntimeerde] geen overeenstemming heeft bereikt over een aan te brengen nadere brandvertraging in het plafond tussen de begane grond en de eerste verdieping, hoeft daar niet aan in de weg te staan. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de huidige situatie van dat plafond / die verdiepingsvloer aan de geldende eisen van brandvertraging voldoet en [appellant] heeft het tegendeel niet voldoende onderbouwd. Bovendien staat het [appellant] vrij om, indien hij bij die verdiepingsvloer een nadere brandvertraging wil aanbrengen, dat vanuit zijn appartement, dus van bovenaf, te realiseren. Daar komt bij dat sinds de juridische splitsing van het pand in 1997 inmiddels ruimt 20 jaren zijn verstreken. Dat op enig moment bij [appellant] de wens is ontstaan om de brandwerendheid van de verdiepingsvloer te verbeteren, kan bij deze stand van zaken niet als excuus worden gebruikt om de bovengenoemde werkzaamheden aan zijn eigen appartement, tot het verrichten waarvan [appellant] verplicht is, te blijven uitstellen.
6.6.7.
Hetgeen [appellant] overigens in de toelichting op de grieven 1, 2 en 4 naar voren heeft gebracht, voert evenmin tot het oordeel dat [appellant] ten onrechte is veroordeeld om de genoemde werkzaamheden aan zijn eigen appartement uit te voeren.
6.6.8.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1000,-- voor elke week dat [appellant] vanaf 3 maanden na betekening van het vonnis met de uitvoering één van de hiervoor in rov. 6.6.4 genoemde werkzaamheden in gebreke blijft, en bepaald dat [appellant] niet meer aan dwangsommen zal verbeuren dan € 100.000,--. [appellant] heeft aangevoerd dat de termijn van drie maanden onredelijk kort is, mede omdat het vonnis van 28 oktober 2015 dateert en werkzaamheden zoals het vervangen van ramen en kozijnen en het verrichten van schilderwerk aan de buitenzijde van de woning volgens [appellant] niet in de wintermaanden kunnen worden verricht. Het hof verwerpt dit betoog. Dat kozijnen niet in de herfst- of wintermaanden kunnen worden vervangen heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. De veroordeling tot het verrichten van schilderwerk moet, mede gelet op de grondslag van de vordering en het bepaalde in artikel 18 lid 1 van de akte van splitsing, zo worden uitgelegd dat die alleen ziet op het schilderwerk aan de binnenzijde van de kozijnen. Bovendien is het naar het oordeel van het hof een feit van algemene bekendheid dat het verrichten van buitenschilderwerk, afhankelijk van de weersomstandigheden, met daarvoor geschikte verf ook in de wintermaanden mogelijk is. [appellant] heeft dus onvoldoende onderbouwd dat het niet mogelijk was om de werkzaamheden aan zijn appartement, tot het verrichten waarvan hij is veroordeeld, te verrichten binnen drie maanden na betekening van het te wijzen vonnis. Uit de bevindingen van de voorzieningenrechter zoals neergelegd in het vonnis in kort geding van 24 maart 2016, blijkt dat [appellant] overigens ook geen enkele poging heeft gedaan om aan de gestelde termijn te voldoen.
6.6.9.
[appellant] heeft tegen de hoogte van de dwangsom geen grief gericht. Indien in eerste aanleg een dwangsom is opgelegd en de hoofdveroordeling waaraan de dwangsom is verbonden in appel door een grief opnieuw aan de orde is gesteld, staat het de appelrechter echter vrij het bedrag en de modaliteiten van die dwangsom in zijn beoordeling te betrekken, ook zonder dat in hoger beroep daartegen een specifieke grief is gericht (zie onder meer HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1703. Het hof acht de hoogte van de door de rechtbank bepaalde dwangsom en de hoogte van het bedrag waarboven volgens het vonnis geen verdere dwangsommen worden verbeurd echter passend.
6.6.10.
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven 1, 2 en 4 geen doel treffen. Het hof zal het bestreden vonnis van 28 oktober 2015 bekrachtigen, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] om op straffe van verbeurte van een dwangsom de in het vonnis genoemde werkzaamheden aan zijn appartement te verrichten.
Met betrekking tot grief 3: de veroordeling tot het realiseren van een feitelijke splitsing
6.7.1.
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld tot het realiseren van een feitelijke splitsing van het pand aan de [adres 1] te [plaats 1] die voldoet aan de akte van splitsing en de daartoe van overheidswege te stellen eisen, zulks op straffe van een dwangsom.
6.7.2.
[appellant] is met grief 3 opgekomen tegen die beslissing. [appellant] heeft in de toelichting op de grief niet het oordeel van de rechtbank bestreden dat de appartementseigenaren jegens elkaar gehouden zijn om mee te werken aan een feitelijke splitsing van het pand die voldoet aan de akte van splitsing en aan de van rechtswege te stellen eisen, en dat een appartementseigenaar die daar niet aan meewerkt, in beginsel onrechtmatig handelt tegenover de andere appartementseigenaar. Die oordelen strekken in dit hoger beroep dus tot uitgangspunt.
6.7.3.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 3 wel aangevoerd dat hij nu ten onrechte is veroordeeld tot het verrichten van een handeling die alleen de VvE en niet [appellant] in persoon kan verrichten. Het hof verwerpt dat verweer. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] niet heeft betwist dat [geïntimeerde] haar privégedeelte zo heeft laten verbouwen dat dit een afgesloten eenheid vormt, dat bereikbaar is vanuit de gemeenschappelijke hal op de begane grond. [appellant] heeft evenmin betwist dat zijn privégedeelte op de eerste en tweede verdieping nog steeds in open verbinding staat met het algemene gedeelte op de begane grond. Bij deze stand van zaken is het aan [appellant] om ook zijn privégedeelte overeenkomstig de akte van splitsing af te scheiden van het algemene gedeelte in de hal op de begane grond, door het plaatsen van een wand met een deur die toegang geeft tot de trap naar zijn etages op de eerste en tweede verdieping.
6.7.4.
[appellant] heeft grief 3 voorts gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de totstandkoming van afspraken met betrekking tot een feitelijke splitsing van het pand diverse keren heeft gefrustreerd. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd, kort samengevat, dat hij vanaf 2002 herhaaldelijk heeft geprobeerd om met [geïntimeerde] afspraken te maken over de wijze waarop de splitsing moest worden gerealiseerd, en dat het juist [geïntimeerde] is geweest die de realisatie van de splitsing heeft tegengehouden.
6.7.5.
Het hof stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat de kantonrechter in rov. 3.9 van de hiervoor genoemde beschikking van 29 april 2010 onder meer het volgende heeft overwogen:
‘Partijen zijn het erover eens, dat zij sinds de formele splitsing voortdurend aanhoudende meningsverschillen hebben gehad omtrent de feitelijke realisatie van de splitsing en het beheer en onderhoud van gemeenschappelijke gedeelten en zaken. Ook nu maken zij elkaar over en weer verwijten. De kantonrechter geeft partijen in overweging in gezamenlijk overleg een voorziening te treffen voor het voorkomen van patstellingen in de toekomst, bijvoorbeeld door zich bij niet oplosbare meningsverschillen neer te leggen bij het standpunt van een in gezamenlijk overleg aan te wijzen onafhankelijke derde.’
Daarna hebben de partijen en hun advocaten in de loop van 2010 en 2011 een aantal besprekingen gevoerd, waarvan verslagen in het geding zijn gebracht als producties 4 tot en met 7 bij de inleidende dagvaarding. Naar het oordeel van het hof rijst uit deze verslagen geenszins het beeld dat [geïntimeerde] de realisatie van de splitsing heeft tegengehouden of heeft bemoeilijkt door onredelijke eisen te stellen. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat uit deze verslagen naar voren komt dat het in hoofdzaak aan [appellant] is te wijten dat de splitsing niet is gerealiseerd. Het hof noemt in dit kader, puur ter illustratie, dat [appellant] tijdens de besprekingen diverse kwesties aan de orde heeft gesteld die niet van belang waren met betrekking tot de situatie in het pand en dat [appellant] zonder opgave van redenen geweigerd heeft een depot te storten zodat de noodzakelijke werkzaamheden konden worden uitgevoerd.
6.7.6.
Dit beeld wordt bevestigd door de gang van zaken na 2011. Zo heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] er bij brief van 13 januari 2012 wederom op gewezen dat de zaak in een impasse verkeert, omdat [appellant] niets aan de VvE betaalt, ook niet met betrekking tot de algemene delen van het pand, en dat [appellant] evenmin enige stap zet om een feitelijke splitsing tussen de beide appartementen te realiseren. Ook het feit dat [geïntimeerde] meermalen de voet van artikel 5:12 1 BW bij de kantonrechter machtigingen heeft gevraagd en gekregen om hoogst noodzakelijke werkzaamheden aan de gemeenschappelijke delen van het pand te laten uitvoeren, is wat dit betreft illustratief. Van enige daadwerkelijke bereidheid van [appellant] om op constructieve wijze mee te werken aan de realisatie van de feitelijke splitsing, is in de in dit geding relevante periode niet gebleken. Het hof neemt hierbij ook in aanmerking de feitelijke situatie die de voorzieningenrechter, die het vonnis in kort geding van 24 maart 2016 heeft gewezen, in maart 2016 in het pand heeft aangetroffen en die het hof hiervoor bij de behandeling van de grieven 1,2 en 4 heeft weergegeven. Die situatie bevestigt geheel het ook uit de gedingstukken rijzende beeld dat [appellant] volstrekt onvoldoende doet om tot een oplossing van de problemen in het pand en in de VvE te raken.
6.7.7.
Hetgeen [appellant] als toelichting op grief 3 heeft aangevoerd, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat [geïntimeerde] de realisatie van de splitsing onredelijke heeft bemoeilijkt door onredelijke eisen te stellen aan de uitvoering van de splitsing, heeft [appellant] die stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd.
6.7.8.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 3. Het hof zal het vonnis van 28 oktober 2015 daarom bekrachtigen, voor zover het de veroordeling van [appellant] tot het realiseren van de splitsing betreft.
6.7.9.
De rechtbank heeft aan de veroordeling van [appellant] tot het realiseren van een feitelijke splitsing van het pand die voldoet aan de akte van splitsing en de daartoe van overheidswege te stellen eisen, een dwangsom verbonden van € 5.000,-- voor elke maand waarin [appellant] vanaf 6 maanden na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de nakoming van die veroordeling, met dien verstande dat [appellant] niet meer aan dwangsommen zal verbeuren dan maximaal € 75.000,--. [appellant] heeft tegen de hoogte van deze dwangsom geen grief gericht. Het hof acht de hoogte van de door de rechtbank bepaalde dwangsom en de hoogte van het bedrag waarboven volgens het vonnis geen verdere dwangsommen worden verbeurd echter passend. Het hof zal het vonnis ook in zoverre bekrachtigen.
Met betrekking tot grief 5: de verzekering van het privégedeelte van [appellant]
6.8.1.
De rechtbank heeft op vordering van [geïntimeerde] voor recht verklaard dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt, dan wel heeft gehandeld, doordat hij zijn privégedeelte niet heeft verzekerd, althans nalaat dat aan te tonen.
6.8.2.
[appellant] is met grief 5 tegen deze verklaring voor recht opgekomen. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn pand vanaf 2001 op correcte wijze verzekerd heeft. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] twee producties in het geding gebracht, te weten:
  • een ‘Polisblad ZekerheidsPakket Particulieren’ van 11 april 2013 ter zake een woonhuisverzekering met appartementsclausule met een verzekeringstermijn van 1 juni 2013 tot 1 juni 2014 en een automatische verlening met telkens 1 jaar (productie 19);
  • een ‘Polisblad ZekerheidsPakket Particulieren’ van 16 mei 2016 ter zake een woonhuisverzekering met appartementsclausule met een verzekeringstermijn van 1 juni 2016 tot 1 juni 2017 en een automatische verlening met telkens 1 jaar (productie 20).
6.8.3.
[appellant] heeft hiermee voldoende aangetoond dat hij zijn privégedeelte heeft verzekerd en dat hij die verzekering niet heeft laten beëindigen. Bij deze stand van zaken heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij de door haar ter zake deze verzekering gevorderde verklaring voor recht. Het hof stelt volledigheidshalve vast dat de rechtbank aan de gegeven verklaring voor recht geen dwangsom heeft verbonden. Omdat [geïntimeerde] geen belang meer heeft bij de verklaring voor recht, zal het hof het vonnis vernietigen, voor zover het deze verklaring voor recht betreft. Grief 5 slaagt in zoverre.
Met betrekking tot grief 6: de vordering ter zake kosten die gemaakt zijn voor het gemeenschappelijk gedeelte van het pand
6.9.1.
[geïntimeerde] heeft veroordeling van [appellant] gevorderd tot betaling van € 28.205,06. Dat bedrag betreft volgens [geïntimeerde] het door [appellant] verschuldigde deel van kosten die door [geïntimeerde] gemaakt zijn ten behoeve van de gemeenschappelijke gedeelten van het pand, inclusief de rente die over de verschillende posten is vervallen vanaf de opeisbaarheid van die posten. De rechtbank heeft de vordering tot een bedrag van € 26.205 toegewezen, omdat volgens de rechtbank (uitsluitend) een door [appellant] aan de VvE betaalde bedrag van € 2.000,-- op het gevorderde bedrag van € 28.205,-- in mindering diende te komen. [appellant] is met grief 6 tegen deze toewijzing opgekomen. De gedeeltelijk toegewezen vordering ligt dus ter beoordeling voor aan het hof.
6.9.2.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [appellant] het door [geïntimeerde] gestelde bedrag aan haar moet voldoen, heeft [geïntimeerde] als productie 31 bij haar akte houdende wijziging en vermeerdering van eis een brief van haar accountant van 21 november 2014, een bij die brief behorende kostenopstelling en aantal facturen ter zake op de kostenopstelling genoemde posten overgelegd. Van de gefactureerde bedragen is vervolgens de helft ten laste van [appellant] gebracht. De oudste op het overzicht genoemde factuur dateert van 14 juni 1999 en de meest recente factuur die op het overzicht is genoemd dateert kennelijk van het najaar van 2014. De gefactureerde bedragen zijn op het overzicht voor de helft ten laste van [appellant] gebracht. Daarnaast zijn op het overzicht bepaalde VvE-bijdragen verwerkt.
6.9.3.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 6 aangevoerd dat hij tijdens het geding in eerste aanleg de kosten niet heeft kunnen betwisten. Dat argument kan op zichzelf niet tot vernietiging van dit onderdeel van het vonnis leiden. [appellant] heeft immers in hoger beroep (met name in de toelichting op grief 6) alsnog de gelegenheid gehad om de kosten te betwisten.
6.9.4.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 6 voorts, onder verwijzing naar hetgeen hij eerder in de memorie van grieven heeft aangevoerd, gesteld dat [geïntimeerde] ondeskundige bedrijven heeft ingeschakeld om de verschillende werkzaamheden uit te voeren. Volgens [appellant] is daardoor veel schade ontstaan in plaats van verholpen. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] deze stelling onvoldoende onderbouwd. Voor zover al vast zou komen te staan dat een bepaalde klus niet geheel correct zou zijn uitgevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende komen vast te staan dat daarvan aan [geïntimeerde] een verwijt te maken valt en dat dit tot het gevolg zou moeten leiden dat [appellant] niet in de betreffende – in het belang van de VvE gemaakte – kosten zou moeten bijdragen.
6.9.4.
Enig ander bezwaar heeft [appellant] in de toelichting op grief 6 niet aangevoerd tegen de door de rechtbank op dit punt uitgesproken veroordeling. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van het bedrag van € 26.205,06, vermeerderd met de wettelijke rente over dat
bedrag met ingang van 3 december 2014.
Met betrekking tot grief 7: de vordering ter zake extra stookkosten
6.10.1.
[geïntimeerde] heeft veroordeling van [appellant] tot betaling van € 4.940,-- aan extra stookkosten gevorderd. De rechtbank heeft die vordering als onbetwist toegewezen en [appellant] is daar met grief 7 tegen opgekomen. De vordering ligt dus ter beoordeling voor aan het hof.
6.10.2.
[geïntimeerde] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat haar stookkosten in vergelijking met vergelijkbare woningen extreem hoog zijn omdat de verwarming in de woning van [appellant] al vanaf 2010 is afgesloten en [appellant] zijn woning in het geheel niet verwarmt. Volgens [geïntimeerde] wordt zij daardoor geconfronteerd met extra gaskosten van € 1.235,-- per jaar, hetgeen over een periode van vier jaar (naar het hof begrijpt: de vier jaren voorafgaand aan de eisvermeerdering van 3 december 2014) een schade van € 4.940,-- oplevert.
6.10.3.
[appellant] heeft in de toelichting op grief 7 allereerst aangevoerd dat hij tijdens het geding in eerste aanleg dit onderdeel van de vordering niet heeft kunnen betwisten. Dat argument kan op zichzelf niet tot vernietiging van dit onderdeel van het vonnis leiden. [appellant] heeft immers in hoger beroep (met name in de toelichting op grief 7) alsnog de gelegenheid gehad om de vordering ter zake de extra stookkosten te betwisten.
6.10.4.
[appellant] heeft in de toelichting op de grief voorts aangevoerd dat de woning van [geïntimeerde] veel warmte verliest doordat zij een serre heeft laten plaatsen. De in dit verband door [appellant] genoemde productie 15 bevat overigens geen relevante informatie met betrekking tot de serre en de isolatie daarvan.
6.10.5.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat het feit dat zij een serre die zij bij haar woning heeft laten plaatsen, veroorzaakt dat zij meer stookkosten heeft dan een bewoner van een vergelijkbaar appartement zonder serre. Dat neemt echter niet weg dat ook de omstandigheid dat [appellant] al jarenlang in het geheel niet heeft gestookt in zijn appartement, tot gevolg heeft gehad dat [geïntimeerde] meer stookkosten heeft moeten maken om haar eigen appartement tot een acceptabele temperatuur te verwarmen.
6.10.6.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat de door haar gemaakte extra stookkosten die zijn veroorzaakt door het feit dat [appellant] zijn appartement in het geheel niet heeft verwarmd, moeten worden begroot op € 1.235,-- per jaar, zijnde (afgerond) € 103,-- per maand. Het hof passeert het aanbod van [geïntimeerde] om op dat punt bewijs door een deskundige te leveren. Indien [geïntimeerde] haar standpunt met een opinie van een deskundige had willen onderbouwen, had zij die opinie uiterlijk bij de memorie van antwoord in het geding moeten brengen. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om schattenderwijs vast te stellen welk deel van de stookkosten van [geïntimeerde] is veroorzaakt door het feit dat [appellant] zijn appartement ten onrechte in het geheel niet heeft verwarmt. Het hof zal het betreffende bedrag vaststellen op gemiddeld € 40,-- per maand, derhalve € 480,-- per jaar. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de extra stookkosten met name gemaakt worden in de wintermaanden en dat van extra stookkosten in aanzienlijk mindere mate sprake is in de zomermaanden. Verder heeft het hof bij de schatting rekening gehouden met hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld over de omvang van haar appartement en met hetgeen overigens uit het dossier is gebleken omtrent de situatie in het pand. Hetgeen door partijen is aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten om van een ander bedrag uit te gaan.
6.10.7.
[geïntimeerde] heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de extra stookkosten over een periode van vier jaar. Het hof zal ter zake daarom een bedrag van vier keer € 480,-- is € 1.920,-- toewijzen. Het betreden vonnis moet dus worden vernietigd voor zover daarbij het hogere bedrag van € 4.940,-- is toegewezen. Grief 7 heeft dus ten dele doel getroffen.
Met betrekking tot grief 8: de proceskosten van het geding bij de rechtbank
6.11.1.
De rechtbank heeft [appellant] in de proceskosten van de verzetprocedure en de verstekprocedure veroordeeld. [appellant] is daar met grief 8 tegen opgekomen.
6.11.2.
Naar het oordeel van het hof moet [appellant] gelet op hetgeen naar aanleiding van de grieven 1 tot en met 7 is geoordeeld, worden beschouwd als de in het geding in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof acht het daarom juist dat [appellant] in de proceskosten van de verstekprocedure en de verstekprocedure is veroordeeld. Het hof volgt [appellant] ook niet in zijn stelling dat de rechtbank de proceskosten op een onredelijk hoog bedrag heeft vastgesteld. Dit brengt mee dat grief 8 moet worden verworpen.
Conclusie en afwikkeling
6.12.1.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden vonnis ten dele moet worden bekrachtigd en ten dele moet worden vernietigd. Het hof zal in zoverre opnieuw recht doen.
6.12.2.
Naar het oordeel van het hof is [appellant] in dit hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld. Het hof zal [appellant] daarom veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/260831 en rolnummer HA ZA 13-206 in verzet gewezen vonnis van 28 oktober 2015, uitsluitend voor zover het betreft:
  • de verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] handelt, dan wel heeft gehandeld, doordat hij zijn privé gedeelte niet heeft verzekerd, althans nalaat dat aan te tonen;
  • de veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] € 4.940,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 3 december 2014;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vordering van [geïntimeerde] ter zake de verklaring voor recht met betrekking tot de verzekering van het privé gedeelte van [appellant] af;
  • veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] € 1.920,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 3 december 2014;
  • verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer C/01/260831 en rolnummer HA ZA 13-206 in verzet gewezen vonnis van 28 oktober 2015 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 718,-- aan griffierecht en op € 1.737,-- aan salaris advocaat
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 februari 2018.
griffier rolraadsheer