ECLI:NL:GHSHE:2018:77

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
200.208.614_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en draagkracht bij arbeidsongeschiktheid in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, die volledig arbeidsongeschikt is verklaard, verzoekt het hof om de eerder door de rechtbank vastgestelde alimentatie van € 2.166,-- per maand te verlagen naar € 353,-- per maand. De rechtbank had in eerste aanleg bepaald dat de man deze alimentatie aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om het door de rechtbank vastgestelde bedrag te betalen, en dat zijn inkomen enkel bestaat uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De vrouw verzet zich tegen de verlaging van de alimentatie en vraagt het hof om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Het hof behandelt de grieven van de man, die zich richten op de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof oordeelt dat de man, gezien zijn arbeidsongeschiktheid en de bijbehorende uitkering, slechts in staat is om een lagere alimentatie te betalen. Het hof stelt de ingangsdatum van de alimentatie vast op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 29 maart 2017. De vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van de teveel ontvangen alimentatie aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.208.614/01
zaaknummer rechtbank : C/01/299199 FA RK 15-5267
beschikking van de meervoudige kamer van 11 januari 2018
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.T.P. Tielemans te Son,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 4 november 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank, voor zo ver thans van belang en voor zo ver mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de man € 2.166,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met bijlagen, ingekomen ter griffie op 3 februari 2017, heeft de man verzocht om bij beschikking, voornoemde beslissing te vernietigen, voor zover het de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft, en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding in eerste aanleg, danwel met ingang van de dag van indiening van onderhavig beroepschrift, dan wel met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud dient te voldoen van € 353,-- bruto per maand, althans een zodanig bedrag en een zodanige ingangsdatum als het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met bijlage, ingekomen ter griffie op 20 april 2017, heeft de vrouw verzocht, onder compensatie van kosten, de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 17 november 2017, heeft de man zijn verzoek vermeerderd en het hof verzocht te bepalen dat de vrouw de door de man sedert 29 maart 2017, althans 24 februari 2017, althans sedert een datum welke het hof in goede justitie juist acht, teveel betaalde onderhoudsbijdragen aan de man dient terug te betalen binnen veertien dagen na betekening van de in deze af te geven beschikking, danwel door verrekening met de door de man in de toekomst nog aan de vrouw verschuldigde onderhoudsbijdragen.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlage, ingekomen ter griffie op 8 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen ter griffie op 14 november 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen ter griffie op 17 november 2017.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 28 november 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

Partijen zijn met elkaar gehuwd op 22 augustus 1986 te Helmond. Het huwelijk van partijen is op 29 maart 2017 ontbonden door echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

De man heeft een tweetal grieven gericht tegen de bestreden beslissing. Grief 1 ziet op de behoeftigheid van de vrouw en grief 2 op de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge art. 1:157 lid 1 BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen. Bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon (art. 1:397 lid 1 BW). Alvorens deze elementen voor het vaststellen van een onderhoudsbijdrage te behandelen, zal het hof ingaan op de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
Ingangsdatum
5.2.
Het hof zal het verzoek van de man de onderhoudsbijdrage vast te stellen met ingang van 25 september 2015 (de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend), althans 3 februari 2017 (datum waarop het hoger beroepschrift is ingediend) afwijzen, nu uit artikel 1:157 lid 4 BW volgt dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw dient te worden vastgesteld met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Nu vaststaat dat de echtscheidings-beschikking op 29 maart 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof deze datum als ingangsdatum hanteren.
Hoogte van de behoefte vrouw
5.3.
De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw is niet in geschil en bedraagt € 2.441,40 in 2015. Geïndexeerd bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 2.525,08 (2017) en € 2.562,96 (2018).
Draagkracht van de man
5.4.
Het hof ziet aanleiding om eerst de draagkracht van de man te behandelen.
5.5.
De man stelt – kort samengevat – dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 2.166,-- per maand te betalen. De man is vanaf 1 februari 2016 volledig arbeidsongeschikt verklaard en verwijst in dat kader naar de inhoud van de rapportages van de registerarbeidsdeskundige en naar de overige medische gegevens die hij in het geding heeft gebracht. Het inkomen van de man bestaat enkel uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering ter hoogte van € 3.117,-- bruto per maand. Na aftrek van zijn lasten, resteert een draagkracht voor het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw van € 353,-- bruto per maand.
5.6.
De vrouw voert verweer, dat voor zover nodig hierna zal worden behandeld.
5.7.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt aan de hand van de door de man in het geding gebrachte rapportages van de registerarbeidsdeskundige vast dat de man op de datum van echtscheiding als volledig arbeidsongeschikt (klasse 80 – 100%) werd beschouwd. Uit de beslissing van de verzekeraar blijkt ook dat deze de man op basis daarvan een uitkering verstrekt uitgaande van een volledige arbeidsongeschiktheid. Voorts blijkt uit de door de man overgelegde aangiften omzetbelasting over de eerste twee kwartalen van 2017 dat er op de datum van echtscheiding geen omzet in de eenmanszaak van de man werd gerealiseerd. Ook nadien is er geen omzet in de onderneming van de man gemaakt. Het inkomen van de man bestaat vanaf de datum van de echtscheiding daarom uitsluitend uit een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Hoewel de man tot en met 2015 in staat is geweest om – naast zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering – winst uit onderneming te verwerven, is het hof, anders dan de vrouw en de rechtbank, van oordeel dat de man daartoe sedert de datum van echtscheiding niet meer in staat is en/of daartoe kan worden gehouden. Anders dan de vrouw stelt, heeft de man zijn werkzaamheden in zijn onderneming niet bij gelijkblijvende klachten beëindigd. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van de man is op 1 februari 2016 verhoogd van 75% naar 100% (volledige arbeidsongeschiktheid), omwille van (toenemende) psychische klachten van de man. Onweersproken is komen vast te staan dat sedertdien geen omzet in de onderneming van de man is gerealiseerd. Ook de mate van arbeidsongeschiktheid van de man is sedertdien ongewijzigd gebleven. Bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat het zijn zoon en collega waren en niet hij die het in het verleden mogelijk maakten winst in de onderneming te realiseren. Zij werken echter niet meer voor de man.
Blijkens de rapportage van 31 juli 2017 acht de registerarbeidsdeskundige, op basis van de reeds vastgestelde belemmeringen (die zowel fysiek, als psychisch zijn), een hervatting van de werkzaamheden door de man in het verzekerde beroep vooralsnog niet (meer) aan de orde. Ook voor eventuele alternatieve re-integratiemogelijkheden acht de registerarbeidsdeskundige de kans, gezien de huidige ervaren belemmeringen, op een werkhervatting vooralsnog niet groot. Deze feiten en omstandigheden maken dat bij het bepalen van de draagkracht van de man alleen aankomt op het inkomen dat hij thans heeft, te weten zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Dat de man – naar de stelling van de vrouw, doch niet naar het oordeel van het hof – zijn lichamelijke klachten niet heeft aangetoond, noch aannemelijk heeft gemaakt, doet daar niets aan af. De inkomensvermindering aan de zijde van de man is namelijk met name te wijten aan een toename van psychische klachten van de man en de beëindiging van de werkzaamheden door zijn zoon en collega. Aan de door de vrouw, door de man gemotiveerd betwiste, niet onderbouwde stelling dat zij en derden de man ook thans met regelmaat werkzaamheden zien uitoefenen in het kader van de door hem gedreven onderneming gaat het hof voorbij.
5.8.
Nu de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening door de vrouw verder niet weersproken is en de man de door hem gestelde schulden niet nader heeft gespecificeerd, stelt het hof de draagkracht van de man vast op € 353,-- bruto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
5.9.
Nu de draagkracht van de man de beperkende factor bij het vaststellen van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw is, komt het hof niet toe aan een nadere vaststelling van de behoeftigheid van de vrouw.
Slotsom
5.10.
Gelet op de beperkte draagkracht van de man zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 29 maart 2017 als uitkering tot haar levensonderhoud € 353,-- per maand zal betalen.
Terugbetaling
5.11.
Uit rechtsoverweging 5.10 volgt dat hetgeen dat de man met ingang van 29 maart 2017 meer dan € 353,-- bruto per maand ten titel van bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw heeft voldaan, onverschuldigd is voldaan. Daaruit vloeit een terugbetalingsplicht van de vrouw jegens de man voort en de vrouw zal derhalve de ten onrechte ontvangen onderhoudsbijdragen aan de man dienen terug te betalen, voor zover deze op of na 29 maart 2017 zijn betaald. Het hof acht terugbetaling niet zodanig bezwarend voor de vrouw dat een verplichting daartoe niet kan worden opgelegd, temeer daar de vrouw, gezien de stellingen van de man, op vermindering van de alimentatie bedacht kon zijn en zij over vermogen beschikt, nu zij blijkens de door haar overgelegde productie E op 16 december 2016 een bedrag van € 48.490,86 afkomstig uit de overwaarde van de echtelijke woning heeft ontvangen. Voorts heeft de vrouw ter zitting verklaard de onderhoudsbijdragen die de man over de periode april tot en met oktober 2017 aan haar verschuldigd was te hebben geïncasseerd door het leggen van beslag op een polis van de man bij Reaal. De opbrengst van deze polis is door Reaal, blijkens de stukken, op 30 oktober 2017 aan de door de vrouw ingeschakelde deurwaarder uitgekeerd. Dit maakt dat de vrouw de onderhoudsbijdragen niet van maand tot maand ten behoeve van de kosten van haar levensonderhoud kan hebben verbruikt.
Aan de stelling van de vrouw ter zitting dat zij eerst op 22 november 2017 documenten van de man heeft mogen ontvangen waaruit zij wellicht de conclusie had kunnen trekken dat zij geen aanspraak op een onderhoudsbijdrage kon maken, gaat het hof voorbij. Immers de man heeft al in eerste aanleg van belang zijnde stukken over zijn draagkracht in het geding gebracht, waaruit de vrouw had kunnen afleiden dat de man onvoldoende draagkracht had. Voor haar had dit gegeven in ieder geval aanleiding kunnen en moeten zijn om haar executiemaatregelen te schorsen, hetgeen zij echter nagelaten heeft. Dat is voor haar rekening en risico.
Proceskosten
5.12.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van
4 november 2016 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 29 maart 2017 als uitkering tot haar levensonderhoud € 353,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van het bedrag dat zij met ingang van 29 maart 2017 ter zake van de uitkering tot levensonderhoud teveel van de man heeft ontvangen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.L.F.J. Schyns en is op 11 januari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.