Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
2.Feiten
1 januari 2014 voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 bij de WOZ-beschikking vastgesteld op € 36.000.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.Gronden
12 november 1980, nr. 20136, ECLI:NL:HR:1980:AW9863). De bewijslast, dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, rust op belanghebbende.
(i) [C] samen met diens onderaannemers het werk aan de onroerende zaak heeft uitgevoerd,
(ii) het op de factuur vermelde bedrag van € 2.989,20 niet de opbrengst van het hout is, maar de gemaakte winst (een saldobedrag) en
(iii) de exploitatie van de onroerende zaak winstgevend is, omdat over een periode van ongeveer zeven jaren in totaal € 3.000 winst wordt gemaakt.
De Heffingsambtenaar heeft deze stellingen betwist.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met de overlegging van deze enkele factuur en zijn verklaringen niet aannemelijk gemaakt, dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van de onroerende zaak. Uit de door belanghebbende overgelegde factuur blijkt niet dat op het aan belanghebbende te betalen bedrag van € 2.989,20 enige kosten in mindering zijn gebracht. Belanghebbende heeft evenmin op andere wijze inzicht gegeven in de gemaakte kosten. Belanghebbendes stelling dat de gemaakte kosten grotendeels bij de Heffingsambtenaar bekend zijn, is door de Heffingsambtenaar weersproken. De stelling dat met de bedrijfsmatige exploitatie van de onroerende zaak een winst wordt behaald, heeft belanghebbende pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd. Belanghebbende heeft echter tevens verklaard dat hij de met de exploitatie van de onroerende zaak behaalde resultaten niet in zijn aangifte inkomstenbelasting heeft verantwoord, gelet op de omvang daarvan. Bovendien wijkt belanghebbendes standpunt dat sprake is van een winstoogmerk af van eerdere verklaringen (onder meer in procedures over andere jaren), waarbij belanghebbende juist heeft verklaard, dat van een winstverwachting geen sprake is.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een winstoogmerk. Verder is het Hof van oordeel dat belanghebbende met de overlegging van één factuur en zijn verklaring, dat hij van plan is om eens in de zeven tot acht jaar hout te oogsten, er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat er meer werkzaamheden worden uitgevoerd, dan de werkzaamheden die nodig zijn om het bosbestand in stand te houden en om het uit het bosbestand beschikbaar komende hout te gelde te maken. De onroerende zaak is daarom terecht in de waardering in het kader van de Wet WOZ betrokken. De aanslag OZB is eveneens terecht opgelegd gelet op artikel 4, lid 1, aanhef en onderdeel a van de “Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2015” van de gemeente Horst aan de Maas, waarvan de inhoud overeenkomt met het bepaalde in artikel 220d, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Gemeentewet.
De stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat de gemeente voor bij haar in eigendom zijnde bospercelen niet in de heffing van OZB wordt betrokken, heeft belanghebbende ter zitting ingetrokken.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en