ECLI:NL:GHSHE:2018:62

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 januari 2018
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
200.172.250_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijwaring en gevolgen wijziging stelsel gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep van de Raad voor Rechtsbijstand tegen twee geïntimeerden, waaronder een stichting en een particulier. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 11 april 2017 en betreft de vrijwaring van de Raad in het kader van gefinancierde rechtsbijstand. De Raad was als gevoegde partij betrokken in de hoofdzaak, waarin de geïntimeerden niet in hoger beroep zijn gekomen, waardoor het vonnis in hun rechtsverhouding onherroepelijk is geworden. Het hof heeft de procedure beoordeeld en geconcludeerd dat de Raad in de vrijwaringszaak niet tot meer kan worden veroordeeld dan de Stichting aan de eiser verschuldigd is. Het hof heeft de argumenten van de Raad en de Stichting tegen elkaar afgewogen en geoordeeld dat de Raad ontvankelijk is in de hoofdzaak, ondanks dat de Stichting betoogde dat de Raad niet-ontvankelijk zou zijn. Het hof heeft de vorderingen van de Raad in de hoofdzaak afgewezen en de vorderingen van de Stichting, voor zover door de Raad ontsloten, opnieuw beoordeeld. De uitspraak houdt in dat de Raad aanspraak kan maken op de bepalingen van de CAO Welzijn, die van toepassing zijn op de wachtgeldregeling, en dat de Stichting de Raad niet meer kan vorderen dan hetgeen de Raad aan de Stichting verschuldigd is. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen en het hof heeft een deskundige benoemd om de hoogte van de vordering te berekenen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.172.250/01
arrest van 9 januari 2018
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Raad voor Rechtsbijstand,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de Raad,
advocaat: mr. M. van der Schoor te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] ,
advocaat: mr. C.S.B.E. Reinders te Maastricht,
2.
Stichting [stichting] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als de Stichting,
advocaat: mr. H.C.M. Schaeken te Eersel,
geïntimeerden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 april 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummers 2994194 en 3279396 en rolnummers CV EXPL 14-4878 en 14-8814 gewezen vonnis van 12 maart 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 11 april 2017 waarbij het hof de zaak naar de rol heeft verwezen voor het nemen van aktes;
- de akte van de raad van 30 mei 2017 met één productie;
- de akte van de Stichting van 25 juli 2017 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde sub 1] van 25 juli 2017.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
Het hof volhardt bij hetgeen werd overwogen en beslist in het tussenarrest.
6.2.
In de hoofdzaak
6.2.1.
De hoofdzaak is gevoerd tussen [geïntimeerde sub 1] als eiser en de Stichting als gedaagde. De Raad was gevoegde partij aan de zijde van de Stichting in de hoofdzaak. [geïntimeerde sub 1] en de Stichting zijn van de beslissing in hun zaak niet in hoger beroep gekomen zodat het vonnis in hun rechtsverhouding onherroepelijk is en de beslissingen, ook die in de overwegingen, tussen hen gezag van gewijsde hebben gekregen.
Dit brengt mee dat de Raad in de vrijwaringszaak tussen hem en de Stichting tot niet meer veroordeeld kan worden dan de Stichting aan [geïntimeerde sub 1] verschuldigd is.
6.2.2.
De vraag is of de Raad, als degene die de Stichting moet vrijwaren, ook tot minder veroordeeld kan worden dan waartoe de Stichting jegens [geïntimeerde sub 1] gehouden is te betalen. Dit kan het geval zijn. Daartoe dienen niet alleen de verweren die de Raad in de vrijwaringszaak jegens de Stichting voerde in aanmerking te worden genomen maar ook de verweren van de Raad jegens de vordering van [geïntimeerde sub 1] , zowel die welke stroken met de door de Stichting in eerste aanleg gevoerd als die welke daarvan afwijken. De omstandigheid dat de kantonrechter in de verhouding tussen [geïntimeerde sub 1] en de Stichting niet aan de beoordeling is toegekomen van alle door de Raad aangevoerde verweren of dienaangaande een verweer van de Raad heeft verworpen, doet daar niet aan af. De Raad heeft immers ook in hoofdzaak tijdig hoger beroep ingesteld, waarmee voorkomen wordt dat beslissingen in de hoofdzaak tussen [geïntimeerde sub 1] en de Stichting ook gezag van gewijsde hebben gekregen in de verhouding tussen de Raad en de Stichting.
6.2.3.
In haar laatste akte heeft de Stichting betoogd dat de Raad in de hoofdzaak geen hoger beroep heeft ingesteld jegens haar, zodat de Raad in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zou zijn en – naar het hof begrijpt – de beslissingen in de hoofdzaak ook gezag van gewijsde jegens de Raad zouden hebben. Het hof verwerpt dit betoog. Anders dan de Stichting aanvoert komt het niet aan op de exacte bewoordingen waarin de Raad zich in de gedingstukken heeft geuit, maar op de kenbare bedoelingen van de Raad zoals die uit haar gedingstukken blijkt. Die bedoeling is zonder meer dat de Raad meent dat hij niet, althans tot minder, gehouden kan worden aan de Stichting te voldoen, dan hetgeen de Stichting verschuldigd is geworden aan [geïntimeerde sub 1] en dat de Raad ook opkomt tegen alle beslissingen in de hoofdzaak die daaraan in de weg (kunnen) staan.
De Raad is mitsdien ontvankelijk in de hoofdzaak.
6.2.4.
Vorenstaande neemt niet weg dat de kantonrechter in de hoofdzaak in het dictum geen beslissing jegens de Raad als gevoegde partij heeft genomen (ook geen proceskostenbeslissing) zodat er geen ruimte bestaat het vonnis in de hoofdzaak te vernietigen (onder instandlating van de beslissingen genomen in de relatie tussen [geïntimeerde sub 1] en de Stichting). Het door de Raad in de hoofdzaak ingestelde hoger beroep heeft derhalve geen verder rechtsgevolg dan dat daarmee wordt voorkomen dat de beslissingen in de hoofdzaak in de relatie tussen de Stichting en de Raad onherroepelijk zijn geworden. Die beslissingen kunnen derhalve in het vrijwaringsgeding aan de orde kunnen komen.
6.2.5.
In rov. 3.2.7 van het tussenarrest is reeds geoordeeld dat het hof niet toekomt aan het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde sub 1] nu het vonnis in de hoofdzaak niet zal worden vernietigd.
6.2.6.
De vorderingen van de Raad in de hoofdzaak zullen mitsdien worden afgewezen. Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep zal afzonderlijk worden beslist.
6.3.
In de vrijwaringszaak
6.3.1.
Grief 2 is gegrond bevonden. Dit betekent dat de vorderingen van de Stichting, voor zover door de Raad ontsloten, opnieuw moeten worden beoordeeld, rekening houdend met de devolutieve werking van het hoger beroep.
6.3.2.
De vordering van [geïntimeerde sub 1] jegens de Stichting onder 5 sub c strekte ertoe de Stichting te veroordelen om aan [geïntimeerde sub 1] te betalen het wachtgeld tot 1 maart 2016. Daarbij is er kennelijk vanuit gegaan dat [geïntimeerde sub 1] , geboren op [geboortedatum] 1951, met ingang van die datum tot pensioen en/of AOW gerechtigd zou zijn. Die vordering is ongewijzigd door de kantonrechter toegewezen.
6.3.3.
De primaire vordering van de Stichting jegens de Raad strekte ertoe de Raad te veroordelen het wachtgeld waarop [geïntimeerde sub 1] volgens het in de hoofdzaak te wijzen arrest recht heeft, rechtstreeks aan [geïntimeerde sub 1] te doen betalen. Die vordering is door de kantonrechter toegewezen.
6.3.4.
Het hof heeft partijen [geïntimeerde sub 1] en Stichting in de gelegenheid gesteld aan te geven of, gelet op de leeftijd van [geïntimeerde sub 1] , inmiddels alles betaald is. Inmiddels is gebleken dat de Stichting aan [geïntimeerde sub 1] , overeenkomstig het vonnis, heeft betaald tot 1 maart 2016; naar het hof begrijpt heeft de Stichting nadien geen wachtgeld meer uitgekeerd. Als gevolg van gewijzigde regelgeving is [geïntimeerde sub 1] eerst op 13 augustus 2016 AOW-gerechtigd geworden. Hij stelt zich op het standpunt dat het wachtgeld dus tot die datum doorbetaald had moeten worden en hij berekent zijn claim op € 26.983,-- bruto.
6.3.5.
Naar ook [geïntimeerde sub 1] zelf heeft aangegeven in zijn akte van 25 juli 2017 dient de vraag of en in hoeverre hij jegens de Stichting aanspraak zou kunnen maken op enig wachtgeld in de periode na 1 maart 2016 niet in deze procedure aan de orde te komen. Zie echter r.o. 6.3.18.
6.3.6.
In de rechtsoverwegingen 3.3.7 tot en met 3.3.11 van het tussenarrest is het beroep van de Raad op de onaanvaardbaarheid van de vordering van de Stichting jegens de Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (grief 1) verworpen. Het hof ziet geen aanleiding daarop terug te komen.
6.3.7.
De beslissing van de kantonrechter in de vrijwaringszaak vloeit voort uit die in de hoofdzaak. In de hoofdzaak heeft de kantonrechter drie verklaringen voor recht gegeven, alsmede de Stichting veroordeeld om aan [geïntimeerde sub 1] te betalen hetgeen uit deze verklaringen voor recht voortvloeit.
6.3.8.
De eerste verklaring voor recht heeft betrekking op de vraag welke CAO op de wachtgeldregeling van toepassing is: de CAO Rechtsbijstand, zoals [geïntimeerde sub 1] heeft bepleit, of de CAO Welzijn, zoals de Raad aanvoert. De Stichting heeft in het vrijwaringsgeding de toepasselijkheid van de CAO Rechtsbijstand tot uitgangspunt genomen. In de rov. 3.3.17 en 3.3.18 van het tussenarrest heeft het hof voorshands beslist dat de CAO Welzijn op grond van de onmiddellijke werking van die CAO, na uitwerking van het overgangsrecht, van toepassing kan zijn. De Stichting is in de gelegenheid gesteld om argumenten aan te dragen waarom van de hoofdregel van onmiddellijke werking moet worden afgewezen. De Stichting beroept zich op het Overgangsprotocol.
6.3.9.
De Raad heeft betoogd dat de overgangsbepalingen van dat Overgangsprotocol zijn geëxpireerd op 1 mei 2008 (punt 4 e.v. cva in vrijwaring). In dit Overgangsprotocol wordt bepaald, art. I lid 3:
De overgangsbepalingen treden in werking op 31 december 2003 om 23.59 uur en zijn van kracht tot 1 januari 2006, tenzij in de overgangsbepalingen anders is bepaald.
Het hof heeft in het dossier (incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring van de Stichting, prod. 8) een versie van het Overgangsprotocol gevonden met als einddatum 30 april 2008. Dat is het exemplaar waarop de Stichting en de Raad zich beroepen. In beide versies is artikel II, met de titel Overgangsbepalingen, artikel 24, met de titel Wachtgeldregeling, gelijkluidend. Er staat:
Artikel III.2 en uitvoeringsregeling L CAO Welzijn zijn niet van toepassing. Hiervoor in de plaats gelden artikel 56 en uitvoeringsregelingen G en H CAO Rechtsbijstand 2003.
Tussen partijen staat vast dat de CAO Welzijn per 1 januari 2004 van toepassing is voor [geïntimeerde sub 1] (zijn dienstverband eindigde op 1 januari 2008), met inachtneming van wat in het overgangsprotocol is bepaald. Het overgangsprotocol behorend bij die CAO maakt voor onder meer de wachtgeldregeling voor de periode tot 1 mei 2008 een uitzondering (op laatstgenoemde datum is een nieuwe CAO Welzijn van kracht geworden). Daarvoor geldt de overgangsregeling.
Het komt dan aan op de uitleg met toepassing van de CAO-norm voor wat heeft te gelden vanaf 1 mei 2008.
De Stichting neemt kennelijk aan dat de tenzij-bepaling betrekking heeft op de duur van de overgangsregeling aldus dat artikel 24 ook na 30 april 2008 blijven voortduren, althans dat de voor [geïntimeerde sub 1] op 1 januari 2008 in werking getreden wachtgeldregeling ook nadien van kracht blijft.
Kennelijk meent dan de Raad dat, nu uit de tekst van overgangsbepaling 24 geen verlenging van de duur volgt voor de periode ná 30 april 2008 blijkt, deze bepaling expireert op het moment dat de overgangsregeling afloopt en dat [geïntimeerde sub 1] sedert die dag recht heeft op wachtgeld overeenkomstig de CAO Welzijn.
6.3.10.
Bij de uitleg van de cao-bepalingen en de bepalingen van het Overgangsprotocol naar aanleiding van de transitie van de CAO Rechtsbijstand naar de CAO Welzijn hanteert het hof de cao-norm (vgl. ECLI:NL:HR:AO1427). Het hof ziet geen aanleiding om aan niet uit de tekst of het systeem kenbare partijbedoelingen gewicht toe te kennen. Een situatie als aan de orde in ECLI:NL:HR:2016:2687 doet zich hier niet voor.
Het hof stelt voorop dat de Overgangsbepalingen - waarin ten aanzien van de wachtgeldregeling een uitzondering werd gemaakt voor wat betreft toepasselijkheid van de CAO Welzijn - slechts golden tot 1 mei 2008. Uit niets blijkt dat de tenzij-bepaling van art. I lid 3 daarop van toepassing is, zodat moet worden aangenomen dat de betreffende overgangsbepaling (art. 24) afloopt op 30 april 2008. Evenmin blijkt uit die tekst dat de cao-partijen hebben beoogd de wachtgeldregeling uit de CAO Rechtsbijstand ook na 30 april 2008 te handhaven, dat wil zeggen noch het toepasselijk worden van de regeling, noch de uitvoering daarvan. Het hof is derhalve van oordeel dat met het einde van de Overgangsregeling de CAO Welzijn in volle omvang van kracht is geworden, dus ook ten aanzien van de uitvoering van de wachtgeldregeling. Dit volgt bovendien uit de aard van een overgangsregeling, die uitdrukkelijk in tijd beperkt is. Cao-partijen hadden ook kunnen overeenkomen datgene wat de Stichting thans bepleit, namelijk dat bestaande aanspraken worden geëerbiedigd voor wachtgeldregelingen die voor de expiratiedatum waren ingegaan. Dat is niet gebeurd. Vanaf 1 mei 2008 heeft [geïntimeerde sub 1] aanspraak op wachtgeld overeenkomstig de CAO-Welzijn. De Stichting heeft nog wel een verklaring overgelegd van de werkgevers- en werknemersorganisatie (punt 24 van de laatste akte) waaruit hun bedoelingen in de door de Stichting bepleite zin blijken, maar het hof slaat daar geen acht op, aangezien bij de uitleg van cao-bepalingen wordt geabstraheerd van niet uit de tekst of het systeem van de cao kenbare partijbedoelingen.
6.3.11.
Stichting wijst er dan op dat de Transitieovereenkomst beoogde te waarborgen dat de rechten van de Stichting ten opzichte van de Raad in overeenstemming waren met de rechten van de voormalige werknemers ten opzichte van de Stichting. Als dit al zo zou zijn, dan nog wil dat niet zeggen dat de Stichting een te hoge aanspraak op de Raad geldend kan maken op de enkele grond dat zij [geïntimeerde sub 1] teveel heeft uitgekeerd. De Stichting heeft de (mogelijk te hoge) aanspraak van [geïntimeerde sub 1] aanvaard (door geen hoger beroep in te stellen). Die aanvaarding heeft de Raad kennelijk niet overgenomen en dat is haar goed recht. Het hof wijst erop dat de Transitieovereenkomst alleen tussen de Stichting en de Raad geldt en geen derdenbeding jegens [geïntimeerde sub 1] inhoudt, waaraan de Raad gebonden kan zijn. Overigens blijkt uit de Transitieovereenkomst evenmin dat de Raad de door de Stichting bedoelde aanspraak heeft gewaarborgd.
6.3.12.
Stichting beroept zich op het Sociaal Plan dat verwijst naar wachtgeldregeling G.
Dit beroep faalt reeds omdat het Sociaal Plan de Stichting geen aanspraak geeft op meer dan de Raad verschuldigd is uit hoofde van de toepasselijke CAO Welzijn. Dit volgt ook niet uit de verwijzing van Transitieovereenkomst naar het Sociaal Plan. In dit verband is tevens van belang dat het Sociaal Plan in artikel 1.6 CAO de arbeidsvoorwaarden CAO Welzijn inclusief de overgangsbepalingen d.d. 24 juni 2003 onverkort van toepassing blijven, en het Sociaal Plan niet voorziet in een hogere vergoeding dan daarbij bepaald.
6.3.13.
Stichting verwijst voorts naar een eerdere procedure tussen partijen waarin de Raad de aanspraak van [geïntimeerde sub 1] zou hebben erkend. In de punten 6 en 36 van de conclusie van antwoord waarnaar de Stichting verwijst, valt een dergelijke buitengerechtelijke erkenning niet te lezen. Ook de door de Stichting genoemde kwesties [derde 1] , [derde 2] en [derde 3] binden de Raad niet in deze procedure.
Bovendien kan dit betoog niet leiden tot een andere uitleg van het Overgangsprotocol. De genoemde kwesties, wat daar ook van zij, doen de onmiddellijke werking niet omslaan in een eerbiedigende werking.
6.3.14.
De conclusie is dan dat vanaf 1 mei 2008 er wachtgeldaanspraken bestaan als bepaald in de CAO Welzijn.
6.3.15.
De tweede verklaring voor recht, die [geïntimeerde sub 1] heeft gevorderd, heeft betrekking op de door de kantonrechter toegekende indexering (welvaartsvastheid). Nu de Raad de toepasselijkheid van de CAO Welzijn bepleit, dient het wachtgeld te worden geïndexeerd overeenkomstig die CAO.
6.3.16.
De derde door [geïntimeerde sub 1] gevorderde verklaring voor recht heeft betrekking op het flexpensioen, de uitkering waarvoor [geïntimeerde sub 1] in aanmerking had kunnen komen, als hij zou hebben afgezien van zijn wachtgeldaanspraken. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de uitkeringen niet in mindering strekken op de wachtgelduitkering. Daarop hebben de grieven 3, 4 en 5 betrekking. In de rechtsoverwegingen 3.3.19 en 3.3.20 van het tussenarrest ligt de verwerping van het standpunt van de Raad besloten. Uit de daarvoor gegeven redengeving blijkt dat niet ter zake doet uit welke hoofde [geïntimeerde sub 1] aanspraak op pre- of flexpensioen aanspraak had kunnen maken. Die eventuele aanspraak deert de wachtgelduitkering niet. De derde verklaring voor recht dient mitsdien in stand te worden gelaten.
6.3.17.
Het hof stelt vast dat partijen het niet eens zijn over de hoogte van de vordering van de Stichting in het vrijwaringsgeding. Het is het hof niet gegeven een eigen berekening te maken. Mitsdien zal een deskundige worden benoemd teneinde een voorstel voor een berekening te doen op basis van hetgeen het hof heeft beslist.
Partijen kunnen zich op de voet van artikel 194 lid 2 Rv uitlaten. Voorshands gaat het hof ervanuit dat benoeming van één deskundige volstaat. Partijen kunnen zich uitlaten over de persoon van de te benoemen deskundige en de vraagstelling. Het voorschot zal voorshands ten laste van de Stichting, als eisende partij worden gebracht.
De Stichting zal bij akte een voorlopige berekening dienen over te leggen van het bedrag dat zij van de Raad vordert. De raad kan zich hieromtrent uitlaten.
Dit geldt ook voor de eventuele vordering betreffende de periode 1 maart 2016 tot 13 augustus 2016.
Het hof geeft partijen, nu zij beiden in staat moeten worden geacht om nader vast te stellen waartoe de Raad is gehouden met inachtneming van de toepasselijkheid van de CAO Welzijn met ingang van 1 mei 2008 op de wachtgeldregeling, in overweging om in gezamenlijk overleg tot een bedrag te komen.
6.3.18.
Hiervoor, in r.o. 6.3.5., overwoog het hof reeds dat en waarom de aanspraken op wachtgeld in de periode na 1 maart 2016 in deze procedure niet aan de orde komen. Indien evenwel tussen partijen overeenstemming over de uitgangspunten nopens de vraag of [geïntimeerde sub 1] daarop recht heeft zou kunnen worden bereikt, dan moeten zij tevens in staat worden geacht te berekenen waartoe dat leidt.
Mochten partijen niet tot overeenstemming kunnen komen, dan is het uit een oogpunt van efficiency gewenst dat de te benoemen deskundige zich ook bij voorbaat reeds uit zou laten over de vraag waartoe een eventuele terechte aanspraak van [geïntimeerde sub 1] op wachtgeld na 1 maart 2016, tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, zou leiden.
6.3.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 januari 2018 voor het nemen van een akte aan de zijde van de Stichting met het in rov. 6.3.17-18 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, W.H.B. den Hartog Jager en P.P.M. Rousseau en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 januari 2018
griffier rolraadsheer