Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 10 mei 2016;
- het proces-verbaal van de enquête van 13 maart 2017;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
- de antwoordmemorie na enquête;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
6.De verdere beoordeling
‘het bezit hebben van de strook’.
De bewijsopdracht heeft betrekking op een strook grond (hierna: de strook) die is gelegen tussen perceel [perceel 1] en een aan de Gemeente in eigendom toebehorende geluidswal achter de woningen van [geïntimeerde] en zijn buren.
Perceel [perceel 1] behoort sinds maart 2001 in eigendom toe aan [geïntimeerde] . De betwiste strook en de geluidswal zijn gelegen op perceel [perceel 2] , dat, in elk geval tot in 1991, volledig in eigendom toebehoorde aan de Gemeente.
[geïntimeerde] stelt - door de Gemeente gemotiveerd betwist - dat hij eigenaar is geworden van de strook door verjaring.
Meer concreet volgt uit de stellingen van [geïntimeerde] dat zijn standpunt is:
(1) dat de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) in december 1991, toen de Gemeente perceel [perceel 1] aan hem leverde, te goeder trouw het bezit heeft verkregen van de strook;
(3) dat hijzelf, toen [getuige 2] en [getuige 3] (onder meer) perceel [perceel 1] aan hem leverden in maart 2001, te goeder trouw het bezit heeft verkregen van de strook, waarna
(4) in december 2001 de verjaring is voltooid en de eigendomsverkrijging van de strook heeft plaatsgevonden.
Aanvullend stelt [geïntimeerde] nog dat de lopende verjaring in elk geval is voltooid, zodat hij eigenaar is geworden van de strook, vóór het moment waarop de Gemeente de (eventueel nog) lopende verjaring heeft gestuit, te weten: op 4 juni 2009.
Hiervan uitgaande is het relevant of [getuige 1] op het moment van de bezitsverkrijging, in december 1991, te goeder trouw was en of datzelfde geldt voor [getuige 2] en [getuige 3] in 1997 en voor [geïntimeerde] in 2001.
Dienaangaande is het hof in het tussenarrest tot het voorshandse oordeel gekomen dat, voor het geval dat komt vast te staan dat de achtertuin van [geïntimeerde] zich vanaf 1985/1986 steeds heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal en dat deze tuin steeds exclusief is gebruikt door achtereenvolgens [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en [geïntimeerde] , zij steeds te goeder trouw waren toen zij het bezit van de strook verkregen, zodat [geïntimeerde] in december 2001 door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom daarvan heeft verkregen.
Aan de zijde van de Gemeente zijn geen getuigen gehoord.
‘Ik ben eigenaar van de woning met tuin aan de [adres] sinds 2001. Ik heb woning met tuin gekocht van de familie [getuige 3] . Zij hebben woning met tuin gekocht van de heer [getuige 1] . Deze laatste is hier vandaag als getuige. Ik kende hem niet tot vandaag. De familie [getuige 3] ken ik van de verkoop in 2001, maar ook hen heb ik daarna niet meer gezien.Ik heb in 2001 twee percelen gekocht. Eén perceel was bijgekocht, nadat sprake was gebleken van onrechtmatig gebruik van grond van de gemeente. Dat stuk was eerst gepacht en later gekocht en had toen een perceelnummer gekregen. Dit is mij zo verteld door de makelaar van de verkopers. Ik heb op dat moment een koopcontract getekend en verder is er uiteraard een notariële akte opgemaakt. Ik heb geen stukken gekregen uit de periode dat het extra perceel grond is gekocht door [getuige 1] . Verder had ik een verkoopbrochure gekregen. Daarin staat een kadastrale kaart en daarin staat ook een foto. Die foto is van de achtertuin en de tuin zoals die daar op te zien is, is er ook nu nog. Eén boom is gekapt, maar de grenzen zijn nog dezelfde en ook het tuinhuis staat er nog. Ik heb op dat moment niet getwijfeld over de grootte van mijn tuin. Ook de tuinen van de buren liepen zover door naar achteren tot aan de geluidswal. Dat was voor mij een natuurlijke en voor de hand liggende grens van de tuin. Later is de gemeente langsgekomen en werd gesteld dat er iets mis was. Ik heb me op het standpunt gesteld dat ik niets verkeerd had gedaan.
‘Ik ben in juli of augustus 1985 gaan wonen in de woning aan de [adres] . Het was een nieuwe woning. Ik was één van de eerste bewoners, of misschien wel de allereerste. Ik woonde er al toen er zelfs nog geen elektriciteit was.
is gepacht en dat het vervolgens de bedoeling was dat we die grond zouden kopen. Mijn achtertuin is steeds qua omvang dezelfde geweest, hij is niet kleiner of groter geworden na 1985.
‘Ik heb mij op het verhoor voorbereid door er met mijn echtgenoot over te praten. Verder heb ik nog de verkoopfolder teruggevonden uit de tijd dat wij ons huis verkocht hebben. Die heb ik bekeken en vooral de foto’s waren nuttig om nog even te zien.
. U houdt mij voor dat uit het dossier blijkt dat aan de achterkant op een bepaald moment een ijzeren hekwerk met draad heeft gestaan. Nu ik daar nog eens over denk zou het kunnen dat wij dat hebben geplaatst. Dat zou dan zijn geweest in verband met de katten, omdat achter de geluidswal sprake was van een drukke weg.
. Volgens mij is dat méér waarschijnlijk, juist ook vanwege de katten.
‘Ik heb met mijn echtgenote van 1997 tot het eind van 2000 of het begin van 2001 gewoond in [woonplaats] aan de [adres] . Ik weet niet meer precies of het 2000 of 2001[was]
, maar wij hebben in elk geval tot vlak voor de overdracht via de notaris in deze woning gewoond. Voor ons woonde de heer [getuige 1] in de woning. Na ons de heer [geïntimeerde] . Wat ik vandaag vertel, vertel ik uit mijn herinnering. Ik heb nog een foto gevonden en die meegenomen. Verder heb ik met mijn echtgenote nog gesproken over het onderwerp van vandaag.
Het oude tuinhuis stond linksachter in de tuin, ongeveer l à 2 meter vrij van het hekwerk. Het nieuwe tuinhuis hebben we iets meer in het midden van de achtertuin geplaatst. Ik weet niet meer wat de afstand was ten opzichte van het hekwerk. Ik denk dat we het tuinhuis zo ver mogelijk naar achter hebben gezet, maar nog wel vrij van het hek in verband met het onderhoud.
Dit oordeel is mede gebaseerd op de inhoud van de getuigenverklaring van [geïntimeerde] . Zoals hierna nader zal blijken, vindt de inhoud van zijn verklaring zoveel bevestiging in het andere beschikbare bewijsmateriaal dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij zijn tuin heeft ingericht tot aan de geluidswal, met een boom, struiken en andere planten. Uit de verklaringen van de andere getuigen blijkt dat deze wijze van beplanten nadien niet fundamenteel is veranderd. [getuige 1] heeft verder verklaard dat hij op enig moment (eind 1991/1992) een tuinhuis heeft geplaatst in zijn achtertuin. [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij het door [getuige 1] geplaatste tuinhuis hebben vervangen door een nieuw tuinhuis. Uit hun verklaringen volgt dat beide tuinhuizen zich op zijn minst ten dele hebben bevonden op de strook.
In verband met de afscheiding van de tuin heeft [getuige 1] verklaard dat hij coniferen heeft geplant aan de zijkanten van de tuin en dat hij de coniferen aan de linkerkant op een later moment, samen met de buren, heeft vervangen door een houten schutting. [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij nieuwe schuttingen hebben laten plaatsen aan beide zijkanten van de tuin. [getuige 2] heeft verder verklaard dat hij aan de achterkant van de tuin een hekwerk van draad/gaas heeft geplaatst. Op door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto’s is het hekwerk te zien en is ook te zien dat het nagenoeg dezelfde hoogte heeft - en net zo ondoordringbaar is - als de schutting aan de zijkant van de tuin. [geïntimeerde] heeft verklaard dat toen hij de woning aan de [adres] betrok, de twee zijkanten van zijn tuin werden afgegrensd door betonnen palen met daartussen houten schuttingen en dat aan de achterkant van de tuin sprake was van een gaashek tussen stalen palen en dat in die situatie nadien geen verandering is gekomen.
Anders dan de Gemeente, hecht het hof hieraan in de onderhavige zaak echter geen doorslaggevend belang, nu de tot de geluidswal doorlopende tuin door deze wal steeds op natuurlijke wijze is afgescheiden en deze daardoor voor derden niet, of alleen met grote moeite bereikbaar was. Gegeven het bestaan van de geluidswal vormden de afscheiding van de zijkanten, doorlopend tot aan de geluidswal, en de inrichting van de tuin in december 1991 voldoende aanwijzing voor derden dat [getuige 1] de strook voor zichzelf hield.
Gelet hierop neemt het hof tevens als vaststaand aan dat de in 1985/1986 tussen de Gemeente en [getuige 1] gesloten huurovereenkomst mede betrekking heeft gehad op de strook. Tussen partijen staat vast dat deze huurovereenkomst is beëindigd in december 1991, ten tijde (en vanwege) de levering van perceel [perceel 1] . Vanaf december 1991 kon de Gemeente daarom niet in de veronderstelling verkeren dat het gebruik van de strook door [getuige 1] was gebaseerd op een huurovereenkomst.
Uit het voorgaande volgt dat [getuige 1] in december 1991 geen verandering heeft gebracht in de inrichting, de afscheiding en het (exclusieve) gebruik van de strook als onderdeel van de achtertuin.
Gelet op dit alles komt het hof tot het oordeel dat [getuige 1] in december 1991 door occupatie het bezit heeft verkregen van de strook. Dit bezit is vervolgens in 1997 overgedragen aan [getuige 2] en [getuige 3] en in 2001 aan [geïntimeerde] (zie artikel 3:114 BW).
In dat geval heeft te gelden dat de inbezitneming van de strook - naar buiten toe zichtbaar - in elk geval volgt uit het plaatsen van het eerder genoemde hekwerk aan de achterkant van de tuin door [getuige 2] en [getuige 3] .
[geïntimeerde] heeft, op basis van de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en overgelegde foto’s, gesteld dat het hekwerk (uiterlijk) in 1998 is geplaatst. De Gemeente heeft daar tegenover gesteld dat [getuige 2] en [getuige 3] niet overtuigend en eensluidend hebben verklaard en dat niet kan worden uitgesloten dat het hekwerk pas in het najaar van 1999 of later is geplaatst.
Het hof volgt de Gemeente niet in haar opvatting over de waarde van de getuigenverklaring van [getuige 2] . Deze heeft duidelijk toegelicht waarom hij ervan uitgaat dat het hekwerk is geplaatst (uiterlijk) in het voorjaar van 1998. [getuige 2] koppelt dat tijdstip aan de staat van het door [getuige 1] geplaatste tuinhuis, dat volgens hem dringend aan vervanging toe was. Om die reden plaatst [getuige 2] de bouw van het nieuwe tuinhuis in het voorjaar van 1998. Om dezelfde reden verklaart [getuige 2] dat de foto waarop de bouw van het nieuwe tuinhuis is vastgelegd - en waarop ook het hekwerk reeds zichtbaar is - dateert uit het voorjaar van 1998 (de foto is door [geïntimeerde] overgelegd als prod. 1 memorie na enquête).
Dat [getuige 2] verklaart dat hij
‘denkt’dat het nieuwe tuinhuis is geplaatst in het voorjaar van 1998 en
‘denkt’dat de foto in diezelfde periode is gemaakt, betekent niet dat hij op beide punten onzeker is. Deze wijze van formuleren (die [getuige 2] ook elders in zijn verklaring bezigt) houdt in de ogen van het hof verband met de omstandigheid dat [getuige 2] grotendeels op basis van zijn geheugen verklaart over iets dat vele jaren geleden is gebeurd.
Het hof overweegt verder dat de Gemeente tegenover het beroep van [geïntimeerde] op de gemotiveerde verklaring van [getuige 2] uitsluitend het niet-gemotiveerde standpunt stelt dat
‘niet kan worden uitgesloten’dat het tuinhuis in het najaar van 1999 of later is geplaatst. Inhoudelijke argumenten om die stelling te onderbouwen heeft de Gemeente niet aangevoerd.
Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat het hekwerk (uiterlijk) in het voorjaar van 1998 is geplaatst.
Tussen partijen staat vast dat een eventueel nog lopende verjaring niet eerder is gestuit dan bij brief van de Gemeente van 4 juni 2009. Dit betekent dat [getuige 2] en [getuige 3] en [geïntimeerde] sinds het voorjaar van 1998 méér dan tien jaren de opvolgende bezitters zijn geweest van de strook. Redenen om te twijfelen aan de goede trouw van [getuige 2] en [getuige 3] , toen zij het hekwerk aanbrachten, en van [geïntimeerde] zijn gesteld noch gebleken.
Uitgaande van dit een en ander zou [geïntimeerde] , in de hier gevolgde redenering, in het voorjaar van 1998 eigenaar geworden zijn van de strook.
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor (en in het tussenarrest van 10 mei 2016) is overwogen.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.