ECLI:NL:GHSHE:2018:572

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.106.693_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsverkrijging door verjaring van een strook grond van de gemeente; bewijs van bezit geleverd; voldaan aan eisen artikel 3:99 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigendomsverkrijging door verjaring van een strook grond die toebehoorde aan de Gemeente Helmond. De Gemeente was in beroep gegaan tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarin werd geoordeeld dat de geïntimeerde, [geïntimeerde], eigenaar was geworden van de strook grond door verkrijgende verjaring. De procedure volgde op een tussenarrest van 10 mei 2016, waarin het hof [geïntimeerde] had toegelaten om bewijs te leveren van zijn bezit van de strook grond sinds december 1991.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers de strook grond sinds 1991 in bezit hebben gehad en dat dit bezit onafgebroken is geweest. De getuigenverklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [geïntimeerde] bevestigden dat de achtertuin van de woning aan de [adres] zich tot aan de geluidswal uitstrekte en dat deze exclusief door hen is gebruikt. Het hof oordeelde dat de Gemeente niet kon aantonen dat er een andere grens was aangewezen dan de grens waarop [geïntimeerde] zich beroept.

Het hof concludeerde dat [geïntimeerde] door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom van de strook grond heeft verkregen. De Gemeente werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 291,- aan griffierecht en € 4.023,- aan salaris advocaat, met nakosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.106.693/01
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
Gemeente Helmond,
zetelende te Helmond,
appellante,
advocaat: mr. M.G.G. van Nisselroij te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.J.T. van Stiphout te Helmond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 mei 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 224593/HA ZA 11-92 gewezen vonnissen van 16 november 2011 en 15 februari 2012.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 mei 2016;
  • het proces-verbaal van de enquête van 13 maart 2017;
  • de memorie na enquête van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordmemorie na enquête;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

De bewijsopdracht
6.1.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat zijn rechtsvoorgangers en hijzelf sedert december 1991
‘het bezit hebben van de strook’.
De bewijsopdracht heeft betrekking op een strook grond (hierna: de strook) die is gelegen tussen perceel [perceel 1] en een aan de Gemeente in eigendom toebehorende geluidswal achter de woningen van [geïntimeerde] en zijn buren.
Perceel [perceel 1] behoort sinds maart 2001 in eigendom toe aan [geïntimeerde] . De betwiste strook en de geluidswal zijn gelegen op perceel [perceel 2] , dat, in elk geval tot in 1991, volledig in eigendom toebehoorde aan de Gemeente.
[geïntimeerde] stelt - door de Gemeente gemotiveerd betwist - dat hij eigenaar is geworden van de strook door verjaring.
Meer concreet volgt uit de stellingen van [geïntimeerde] dat zijn standpunt is:
(1) dat de heer [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) in december 1991, toen de Gemeente perceel [perceel 1] aan hem leverde, te goeder trouw het bezit heeft verkregen van de strook;
(2) dat de heer [getuige 2] en mw. [getuige 3] (hierna: [getuige 2] en [getuige 3] ), toen [getuige 1] (onder meer) perceel [perceel 1] aan hen leverde in 1997, te goeder trouw het bezit hebben verkregen van de strook; en
(3) dat hijzelf, toen [getuige 2] en [getuige 3] (onder meer) perceel [perceel 1] aan hem leverden in maart 2001, te goeder trouw het bezit heeft verkregen van de strook, waarna
(4) in december 2001 de verjaring is voltooid en de eigendomsverkrijging van de strook heeft plaatsgevonden.
Aanvullend stelt [geïntimeerde] nog dat de lopende verjaring in elk geval is voltooid, zodat hij eigenaar is geworden van de strook, vóór het moment waarop de Gemeente de (eventueel nog) lopende verjaring heeft gestuit, te weten: op 4 juni 2009.
6.1.2. Het hof heeft in het tussenarrest in verband met de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] overwogen, samengevat, dat als de hiervoor onder (1)-(3) genoemde bezitsverkrijgingen hebben plaatsgevonden, daarmee vast staat dat ook is voldaan aan het andere vereiste voor de verkrijgende verjaring, te weten: dat gedurende tien jaren sprake is geweest van het onafgebroken bezit van de strook.
Hiervan uitgaande is het relevant of [getuige 1] op het moment van de bezitsverkrijging, in december 1991, te goeder trouw was en of datzelfde geldt voor [getuige 2] en [getuige 3] in 1997 en voor [geïntimeerde] in 2001.
Dienaangaande is het hof in het tussenarrest tot het voorshandse oordeel gekomen dat, voor het geval dat komt vast te staan dat de achtertuin van [geïntimeerde] zich vanaf 1985/1986 steeds heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal en dat deze tuin steeds exclusief is gebruikt door achtereenvolgens [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en [geïntimeerde] , zij steeds te goeder trouw waren toen zij het bezit van de strook verkregen, zodat [geïntimeerde] in december 2001 door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom daarvan heeft verkregen.
De getuigen en hun verklaringen
6.2.1. [geïntimeerde] heeft zichzelf en voorts de [getuige 1] [getuige 3] en [getuige 2] als getuigen doen horen.
Aan de zijde van de Gemeente zijn geen getuigen gehoord.
6.2.2. In verband met de waardering van de getuigenverklaringen is van belang dat [geïntimeerde] partij is in het onderhavige geding en belast is met het leveren van bewijs. De door hem als getuige afgelegde verklaring kan daarom op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in zijn voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Voor de andere getuigen geldt deze beperking niet.
6.3.1. [geïntimeerde] heeft, als getuige gehoord, als volgt verklaard:
‘Ik ben eigenaar van de woning met tuin aan de [adres] sinds 2001. Ik heb woning met tuin gekocht van de familie [getuige 3] . Zij hebben woning met tuin gekocht van de heer [getuige 1] . Deze laatste is hier vandaag als getuige. Ik kende hem niet tot vandaag. De familie [getuige 3] ken ik van de verkoop in 2001, maar ook hen heb ik daarna niet meer gezien.Ik heb in 2001 twee percelen gekocht. Eén perceel was bijgekocht, nadat sprake was gebleken van onrechtmatig gebruik van grond van de gemeente. Dat stuk was eerst gepacht en later gekocht en had toen een perceelnummer gekregen. Dit is mij zo verteld door de makelaar van de verkopers. Ik heb op dat moment een koopcontract getekend en verder is er uiteraard een notariële akte opgemaakt. Ik heb geen stukken gekregen uit de periode dat het extra perceel grond is gekocht door [getuige 1] . Verder had ik een verkoopbrochure gekregen. Daarin staat een kadastrale kaart en daarin staat ook een foto. Die foto is van de achtertuin en de tuin zoals die daar op te zien is, is er ook nu nog. Eén boom is gekapt, maar de grenzen zijn nog dezelfde en ook het tuinhuis staat er nog. Ik heb op dat moment niet getwijfeld over de grootte van mijn tuin. Ook de tuinen van de buren liepen zover door naar achteren tot aan de geluidswal. Dat was voor mij een natuurlijke en voor de hand liggende grens van de tuin. Later is de gemeente langsgekomen en werd gesteld dat er iets mis was. Ik heb me op het standpunt gesteld dat ik niets verkeerd had gedaan.
(Op vragen van mr. Van Stiphout:)
De twee zijkanten van mijn tuin worden op dit moment afgegrensd door betonnen palen met daartussen houten schuttingen. Aan de achterkant is sprake van een gaashek tussen stalen palen. Deze situatie was zo in 2001 toen ik het huis kocht. Daar is in de tussentijd niets aan veranderd. Ook het tuinhuis stond er in 2001 en is ongewijzigd blijven staan.
De makelaar van de verkopers legde in 2001 uit waarom er sprake was van twee percelen. Dat is immers niet helemaal normaal. De makelaar heeft toen niet aangegeven waar de grens liep. Ik heb er nooit bij stil gestaan dat de mogelijkheid bestond dat er nog een strook grond was in mijn tuin die niet van mij was, achter het wél door mij gekochte.’
6.3.2. De getuige [getuige 1] heeft als volgt verklaard:
‘Ik ben in juli of augustus 1985 gaan wonen in de woning aan de [adres] . Het was een nieuwe woning. Ik was één van de eerste bewoners, of misschien wel de allereerste. Ik woonde er al toen er zelfs nog geen elektriciteit was.
Achter mijn woning lag een tuin. Ik meende op dat moment dat die tuin liep tot aan de geluidswal. Dat was volgens de brochure van de makelaar het geval. Ik heb de tuin ook ingericht tot aan de geluidswal. Dat wil zeggen dat ik met de buren aan alle twee de zijkanten coniferen heb gezet. De achterkant heb ik vrijgelaten. Ik bedoel daarmee dat de geluidswal helemaal zichtbaar was en dat daar geen afscheiding was aangebracht. Ik heb dus ook geen hekwerk aangebracht. Ik vond dat niet nodig en vond het zelfs wel mooi.
De tuin heb ik ingericht met gras, een boom, struiken en andere planten. Deze beplanting liep vanaf het eerste begin tot aan de geluidswal. Ik heb op dat moment geen bouwwerken neergezet in de tuin. In 1996 ben ik vertrokken naar elders. De tuin zag er toen nog precies zo uit als in het begin.
Enige tijd nadat ik in de woning aan de [adres] was getrokken kregen we een controle van het Kadaster. Ik denk dat dat twee of drie jaar was nadat we daar kwamen wonen. Toen bleek dat we teveel grond in gebruik hadden en dat onze tuin niet doorliep tot aan de geluidswal. De grond die we toen onrechtmatig in gebruik hadden konden we pachten van de gemeente. Dat hebben we een aantal jaren gedaan. Ik heb hetzelfde stuk grond gepacht dat ik eerder ook in gebruik had.
De gemeente wilde na een aantal jaren af van de pachtcontracten en was bereid om de grond te verkopen. Voorwaarde was dat alle vijf of zes eigenaren daarmee instemden. Dat gebeurde. We zijn toen op een bepaald moment naar de notaris gegaan en daar is een akte opgemaakt. Wij zouden kopen alle grond die we voordien van de gemeente pachtten. Zo is het ons verteld door de gemeente Helmond.
Na de koop en verkoop heb ik nog een tuinhuisje in de tuin gezet en verder heb ik met de buren links de coniferenhaag vervangen door een houten schutting.Als ik alles samenvat dan kan ik zeggen dat alle grond die wij aanvankelijk onrechtmatig in gebruik bleken te hebben, tot aan de geluidswal, naderhand door[ons]
is gepacht en dat het vervolgens de bedoeling was dat we die grond zouden kopen. Mijn achtertuin is steeds qua omvang dezelfde geweest, hij is niet kleiner of groter geworden na 1985.
(Op vragen van mr. Van Stiphout:)
U vraagt mij wanneer ik het tuinhuis heb geplaatst. Ik denk dat dat was in 1991 of 1992. De aanleiding om het tuinhuis te plaatsen was dat we extra ruimte nodig hadden voor speelgoed van de kinderen en dergelijke. Daaruit leid ik af dat het toen was. Ik heb zojuist verklaard dat het tuinhuis werd gebouwd nadat we bij de notaris waren geweest. Nu ik daar nog eens over nadenk kan ik het ook eerder zijn geweest.
U vraagt mij verder of ik ook bestrating heb aangebracht in de tuin. Ik heb op een bepaald moment een kiezelpad aangelegd. Dat liep in de rondte tot aan het tuinhuis. Het liep dus niet volledig naar achteren in de tuin. Het kiezelpad heb ik aangebracht in de zomer van 1993. Ik weet dat omdat in die zomer ook mijn moeder is overleden.
(Op vragen van mr. Coppus:)
In juni 1991 heeft een aanwijs plaatsgevonden in verband met de voorgenomen verkoop van de percelen. Die zijn toen ingetekend op een kaart. U vraagt mij of ik daarmee bekend ben. Mijn antwoord is dat ik daarmee totaal onbekend ben.
U vraagt mij verder naar de controle door het Kadaster waarover ik het zojuist had. U vraag luidt of ik daarbij ben geweest. Mijn antwoord luidt dat dat kan, maar dat het ook mijn vrouw kan zijn geweest die dat heeft afgehandeld. Ik weet dat niet. Op een normale werkdag zou ik eigenlijk op mijn werk moeten zijn geweest.
U vraagt mij ten slotte of het tuinhuis al was geplaatst toen de kadastrale controle plaatsvond. Mijn antwoord luidt dat ik dat niet zeker weet, maar ik denk het niet.’
6.3.3. De getuige [getuige 3] heeft verklaard:
‘Ik heb mij op het verhoor voorbereid door er met mijn echtgenoot over te praten. Verder heb ik nog de verkoopfolder teruggevonden uit de tijd dat wij ons huis verkocht hebben. Die heb ik bekeken en vooral de foto’s waren nuttig om nog even te zien.
Wij zijn er in 1997 gaan wonen aan de [adres] en wij zijn daar in 2001 weer vertrokken. In het totaal hebben wij daar dus 3 à 4 jaar gewoond.
Toen wij er kwamen wonen stond links in de tuin op de grens met de buren geen schutting of een oude schutting. Rechts stond denk ik een schutting van de buren. We hebben toen nieuwe schuttingen laten plaatsen aan beide zijkanten van de tuin. Aan de ene kant hebben wij dat gedaan samen met de buurvrouw. Aan de andere kant denk ik dat we de schutting zelf hebben betaald. Beide schuttingen bestonden uit betonnen palen met daartussen hout. De bovenkant was boogvormig.
Aan het einde van de tuin stond geen afscheiding toen wij er kwamen wonen. De beplanting liep over in de geluidswal. We hebben het zo gelaten omdat het er ruimtelijk uitzag. Ik kan mij niet herinneren dat wij daar toen ook een hek hebben geplaatst. In elk geval hebben wij daar geen houten schutting geplaatst. Ik denk dat wij de tuin aan de achterkant niet hebben[afgescheiden]
. U houdt mij voor dat uit het dossier blijkt dat aan de achterkant op een bepaald moment een ijzeren hekwerk met draad heeft gestaan. Nu ik daar nog eens over denk zou het kunnen dat wij dat hebben geplaatst. Dat zou dan zijn geweest in verband met de katten, omdat achter de geluidswal sprake was van een drukke weg.
U vraagt mij of ik het meer of juist minder waarschijnlijk vind dat wij de tuin aan de achterkant hebben[afgescheiden]
. Volgens mij is dat méér waarschijnlijk, juist ook vanwege de katten.
U vraagt mij hoe ver onze tuin aan de achterkant doorliep. Dat was het geval tot aan de geluidswal. Ik weet mij niet te herinneren of wij een landmeter of iets dergelijks hebben ingeschakeld om op te meten tot hoe ver onze tuin ging. Ik durf ook niet te zeggen of onze tuin tot precies aan de geluidswal liep. Het zou kunnen zijn dat de tuin stopte op enige afstand vóór de geluidswal in de hoogte gaat. Het is niet zo dat daar nog een strook grond van enkele meters breed was die van de gemeente was.
Aan het einde van de tuin stonden struiken en boompjes. Ik kan op de foto’s op de verkoopbrochure die ik bij me heb zien dat sprake is geweest van beplanting van een onregelmatige hoogte.
Toen we er kwamen wonen stond in de tuin een oud tuinhuis. We hebben dat vervangen door een nieuw tuinhuis. Beiden stonden op dezelfde plek, wat verder naar achteren in de tuin.
(Op vragen van mr. Van Stiphout:)
Het onderhoud van de geluidswal werd niet door ons verzorgd.
De schuttingen aan weerszijden van de tuin zijn in elk geval niet geplaatst vlak voor ons vertrek uit de woning. Ik denk eerder dat ze zijn geplaatst vlak nadat wij daar zijn komen wonen. De schuttingen liepen door tot aan de geluidswal. Daarmee bedoel ik tot aan het punt waar de geluidswal omhoog ging.
Ik weet niet van precies wanneer de brochure van de makelaar dateert.
Het is nooit voorgekomen dat derden via de geluidswal onze tuin betraden. In onze woning is in die tijd nooit ingebroken.
De beplanting in onze tuin liep door tot aan de geluidswal en ging over in beplanting die op/tegen de geluidswal stond.’
6.3.4. De getuige [getuige 2] heeft verklaard:
‘Ik heb met mijn echtgenote van 1997 tot het eind van 2000 of het begin van 2001 gewoond in [woonplaats] aan de [adres] . Ik weet niet meer precies of het 2000 of 2001[was]
, maar wij hebben in elk geval tot vlak voor de overdracht via de notaris in deze woning gewoond. Voor ons woonde de heer [getuige 1] in de woning. Na ons de heer [geïntimeerde] . Wat ik vandaag vertel, vertel ik uit mijn herinnering. Ik heb nog een foto gevonden en die meegenomen. Verder heb ik met mijn echtgenote nog gesproken over het onderwerp van vandaag.
Over de tuin aan de [adres] kan ik zeggen dat die heel groen was toen wij erin trokken. Aan de rechter en de linkerkant van de tuin stonden schuttingen. Die hebben wij vervangen. De schutting links hebben wij samen met de buren [buurman] vervangen. De schutting rechts hebben wij zelf betaald, als ik mij goed herinner. Aan de achterkant van de tuin hebben wij een hekwerk van draad/gaas gezet. Dat is op de foto goed te zien, evenals de schutting aan de linkerkant. Deze foto is denk ik in het voorjaar van 1998 gemaakt. Ik weet niet meer zeker of er aan de achterkant al een hek was toen wij op nummer [huisnummer] kwamen wonen. Als het er is geweest, dan heeft het niet voldaan, anders hadden wij het niet vervangen.
De tuin was erg groen en goed onderhouden toen wij erin kwamen. We hebben de inrichting maar weinig vervangen. Al vrij snel hebben we het oude tuinhuis vervangen door een nieuw exemplaar. Dat is ook te zien op de foto. Daar zijn we het oude tuinhuis aan het afbreken. Verder hebben we nog een klein klinkerpaadje aangelegd.
Achter het hek ging de geluidswal meteen omhoog. Vanuit mijn achtergrond als DGA van een advies- en ingenieursbureau zeg ik dan dat achter onze tuin meteen de insteek van het talud van de geluidswal was. Dat was zo toen wij de woning kochten van [getuige 1] en het was zo gebleven toen wij de woning verkochten aan [geïntimeerde] . De tuin is dus nooit groter of kleiner geworden in de periode dat wij er woonden.
Ik was verbaasd toen ik hoorde dat de gemeente stelt dat een gedeelte van de achtertuin haar eigendom is. Ik ben er steeds vanuit gegaan dat de tuin liep tot aan de plaats waar wij -het hekwerk gezet hebben. We hebben gekozen voor een groen hekwerk, dan viel het weg tegen het groen van de geluidswal net daarachter. Als ik had geweten dat er twijfels waren over dit punt dan had ik eventueel foto's gemaakt en mij nader geïnformeerd, om te voorkomen dat ik er op afgerekend zou worden. Ik had echter geen twijfels en heb dus ook daarover niets tegen [geïntimeerde] gezegd.
(Op vragen van mr. Van Stiphout:)
Het oude tuinhuis stond linksachter in de tuin, ongeveer l à 2 meter vrij van het hekwerk. Het nieuwe tuinhuis hebben we iets meer in het midden van de achtertuin geplaatst. Ik weet niet meer wat de afstand was ten opzichte van het hekwerk. Ik denk dat we het tuinhuis zo ver mogelijk naar achter hebben gezet, maar nog wel vrij van het hek in verband met het onderhoud.
Het nieuwe tuinhuis hebben we, als gezegd, in het voorjaar van 1998 geplaatst. Dat is ten minste wat ik denk omdat we eind 1997 op nummer 16 zijn komen wonen en het oude tuinhuis dringend aan vervanging toe was. Verder hebben we nog het klinkerpad aangelegd in de tuin, waarover ik eerder heb verklaard.
Ik denk niet dat wij hoge beplanting hebben gezet aan het einde van de achtertuin. Alle beplanting was daar laag. Meteen achter het hek begon immers de geluidswal die de hoogte in ging.’
De bewijswaardering
6.4.1. Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (art. 3:113 lid 1 BW). Indien de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende (art. 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (PG Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (art. 3:108 BW).
6.4.2. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het vereiste bewijs heeft geleverd, dat zijn rechtsvoorgangers en hijzelf sedert december 1991 het bezit hebben van de strook.
Dit oordeel is mede gebaseerd op de inhoud van de getuigenverklaring van [geïntimeerde] . Zoals hierna nader zal blijken, vindt de inhoud van zijn verklaring zoveel bevestiging in het andere beschikbare bewijsmateriaal dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
6.4.3. Het hof komt tot zijn oordeel op grond van de volgende overwegingen.
Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [geïntimeerde] volgt dat de achtertuin van de woning aan de [adres] zich feitelijk steeds heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal. Uit de getuigenverklaringen volgt ook dat de volledige achtertuin steeds exclusief door [getuige 1] dan wel [getuige 2] en [getuige 3] dan wel [geïntimeerde] is gebruikt.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij zijn tuin heeft ingericht tot aan de geluidswal, met een boom, struiken en andere planten. Uit de verklaringen van de andere getuigen blijkt dat deze wijze van beplanten nadien niet fundamenteel is veranderd. [getuige 1] heeft verder verklaard dat hij op enig moment (eind 1991/1992) een tuinhuis heeft geplaatst in zijn achtertuin. [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij het door [getuige 1] geplaatste tuinhuis hebben vervangen door een nieuw tuinhuis. Uit hun verklaringen volgt dat beide tuinhuizen zich op zijn minst ten dele hebben bevonden op de strook.
In verband met de afscheiding van de tuin heeft [getuige 1] verklaard dat hij coniferen heeft geplant aan de zijkanten van de tuin en dat hij de coniferen aan de linkerkant op een later moment, samen met de buren, heeft vervangen door een houten schutting. [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaard dat zij nieuwe schuttingen hebben laten plaatsen aan beide zijkanten van de tuin. [getuige 2] heeft verder verklaard dat hij aan de achterkant van de tuin een hekwerk van draad/gaas heeft geplaatst. Op door [geïntimeerde] in het geding gebrachte foto’s is het hekwerk te zien en is ook te zien dat het nagenoeg dezelfde hoogte heeft - en net zo ondoordringbaar is - als de schutting aan de zijkant van de tuin. [geïntimeerde] heeft verklaard dat toen hij de woning aan de [adres] betrok, de twee zijkanten van zijn tuin werden afgegrensd door betonnen palen met daartussen houten schuttingen en dat aan de achterkant van de tuin sprake was van een gaashek tussen stalen palen en dat in die situatie nadien geen verandering is gekomen.
Opmerking verdient dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij zijn tuin aan de achterkant heeft vrijgelaten en daar bewust geen afscheiding heeft aangebracht. Uit de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] volgt dat het hekwerk aan het einde van de tuin pas door hen is aangebracht. Dit betekent dat de achterkant van de tuin tot in 1997/1998 niet is afgescheiden met een muur of houten schutting van enige hoogte of met hoge en ondoordringbare beplanting.
Anders dan de Gemeente, hecht het hof hieraan in de onderhavige zaak echter geen doorslaggevend belang, nu de tot de geluidswal doorlopende tuin door deze wal steeds op natuurlijke wijze is afgescheiden en deze daardoor voor derden niet, of alleen met grote moeite bereikbaar was. Gegeven het bestaan van de geluidswal vormden de afscheiding van de zijkanten, doorlopend tot aan de geluidswal, en de inrichting van de tuin in december 1991 voldoende aanwijzing voor derden dat [getuige 1] de strook voor zichzelf hield.
De Gemeente heeft verder niets gesteld dat afdoet aan de hiervoor weergegeven verklaringen en waarnemingen over de feitelijke situatie ter plaatse. De bewijslevering biedt geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat in 1991 een aanwijs heeft plaatsgevonden, en dat daarbij een andere grens is aangewezen dan de grens waarop [geïntimeerde] zich nu beroept.
6.4.4. Het hof neemt gelet op het voorgaande als vaststaand aan dat de achtertuin van de woning aan de [adres] zich in en na 1985 (en dus ook in december 1991) heeft uitgestrekt tot aan de geluidswal en steeds - naar buiten toe zichtbaar - exclusief is gebruikt door [getuige 1] .
Gelet hierop neemt het hof tevens als vaststaand aan dat de in 1985/1986 tussen de Gemeente en [getuige 1] gesloten huurovereenkomst mede betrekking heeft gehad op de strook. Tussen partijen staat vast dat deze huurovereenkomst is beëindigd in december 1991, ten tijde (en vanwege) de levering van perceel [perceel 1] . Vanaf december 1991 kon de Gemeente daarom niet in de veronderstelling verkeren dat het gebruik van de strook door [getuige 1] was gebaseerd op een huurovereenkomst.
Uit het voorgaande volgt dat [getuige 1] in december 1991 geen verandering heeft gebracht in de inrichting, de afscheiding en het (exclusieve) gebruik van de strook als onderdeel van de achtertuin.
Gelet op dit alles komt het hof tot het oordeel dat [getuige 1] in december 1991 door occupatie het bezit heeft verkregen van de strook. Dit bezit is vervolgens in 1997 overgedragen aan [getuige 2] en [getuige 3] en in 2001 aan [geïntimeerde] (zie artikel 3:114 BW).
6.4.5. Gelet op deze oordelen staat tevens vast dat sprake is van het onafgebroken bezit van de strook gedurende tien jaren. De bewijslevering noch het nadien door de Gemeente gestelde vormen voor het hof aanleiding om terug te komen op zijn voorshandse oordeel dat [getuige 1] te goeder trouw was toen hij, op het moment dat perceel [perceel 1] aan hem werd geleverd, de strook in bezit nam. Hetzelfde geldt voor [getuige 2] en [getuige 3] en [geïntimeerde] , op het moment dat perceel [perceel 1] aan hen werd geleverd en zij tevens het bezit verkregen van de strook.
Al het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat [geïntimeerde] , mede gelet op het bepaalde in artikel 3:102 lid 2 BW, in december 2001 door verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW de eigendom van de strook heeft verkregen.
6.4.6. Het hof wijst erop dat hij ook tot het oordeel zou komen dat [geïntimeerde] door verjaring in de zin van artikel 3:99 BW eigenaar is geworden van de strook, als de periode dat [getuige 1] eigenaar was van perceel [perceel 1] buiten beschouwing wordt gelaten.
In dat geval heeft te gelden dat de inbezitneming van de strook - naar buiten toe zichtbaar - in elk geval volgt uit het plaatsen van het eerder genoemde hekwerk aan de achterkant van de tuin door [getuige 2] en [getuige 3] .
[geïntimeerde] heeft, op basis van de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] en overgelegde foto’s, gesteld dat het hekwerk (uiterlijk) in 1998 is geplaatst. De Gemeente heeft daar tegenover gesteld dat [getuige 2] en [getuige 3] niet overtuigend en eensluidend hebben verklaard en dat niet kan worden uitgesloten dat het hekwerk pas in het najaar van 1999 of later is geplaatst.
Het hof volgt de Gemeente niet in haar opvatting over de waarde van de getuigenverklaring van [getuige 2] . Deze heeft duidelijk toegelicht waarom hij ervan uitgaat dat het hekwerk is geplaatst (uiterlijk) in het voorjaar van 1998. [getuige 2] koppelt dat tijdstip aan de staat van het door [getuige 1] geplaatste tuinhuis, dat volgens hem dringend aan vervanging toe was. Om die reden plaatst [getuige 2] de bouw van het nieuwe tuinhuis in het voorjaar van 1998. Om dezelfde reden verklaart [getuige 2] dat de foto waarop de bouw van het nieuwe tuinhuis is vastgelegd - en waarop ook het hekwerk reeds zichtbaar is - dateert uit het voorjaar van 1998 (de foto is door [geïntimeerde] overgelegd als prod. 1 memorie na enquête).
Dat [getuige 2] verklaart dat hij
‘denkt’dat het nieuwe tuinhuis is geplaatst in het voorjaar van 1998 en
‘denkt’dat de foto in diezelfde periode is gemaakt, betekent niet dat hij op beide punten onzeker is. Deze wijze van formuleren (die [getuige 2] ook elders in zijn verklaring bezigt) houdt in de ogen van het hof verband met de omstandigheid dat [getuige 2] grotendeels op basis van zijn geheugen verklaart over iets dat vele jaren geleden is gebeurd.
Het hof overweegt verder dat de Gemeente tegenover het beroep van [geïntimeerde] op de gemotiveerde verklaring van [getuige 2] uitsluitend het niet-gemotiveerde standpunt stelt dat
‘niet kan worden uitgesloten’dat het tuinhuis in het najaar van 1999 of later is geplaatst. Inhoudelijke argumenten om die stelling te onderbouwen heeft de Gemeente niet aangevoerd.
Het hof neemt daarom als vaststaand aan dat het hekwerk (uiterlijk) in het voorjaar van 1998 is geplaatst.
Tussen partijen staat vast dat een eventueel nog lopende verjaring niet eerder is gestuit dan bij brief van de Gemeente van 4 juni 2009. Dit betekent dat [getuige 2] en [getuige 3] en [geïntimeerde] sinds het voorjaar van 1998 méér dan tien jaren de opvolgende bezitters zijn geweest van de strook. Redenen om te twijfelen aan de goede trouw van [getuige 2] en [getuige 3] , toen zij het hekwerk aanbrachten, en van [geïntimeerde] zijn gesteld noch gebleken.
Uitgaande van dit een en ander zou [geïntimeerde] , in de hier gevolgde redenering, in het voorjaar van 1998 eigenaar geworden zijn van de strook.
Slotsom6.5.1. Gelet op het voorgaande (en op hetgeen werd overwogen en geoordeeld in het tussenarrest van 10 mei 2016) falen de grieven 1 tot en met 7, die betrekking hebben op de beslissingen van de rechtbank inzake het bezit en de goede trouw van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde] . Hetzelfde geldt voor grief 8, die betrekking heeft op de proceskostenveroordeling.
Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor (en in het tussenarrest van 10 mei 2016) is overwogen.
6.5.2. Het hof zal de Gemeente als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, vast te stellen op € 291,- aan griffierecht en € 4.023,- (tarief II, 4,5 punten) aan salaris advocaat.
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.

7.7. De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor (en in het tussenarrest van 10 mei 2016) is overwogen;
veroordeelt de Gemeente in proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 291,- aan griffierecht en op € 4.023,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoer bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, W.J.J. Beurskens en J.M.W. Werker en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 februari 2018.
griffier rolraadsheer