ECLI:NL:GHSHE:2018:5579

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
20-001189-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingesteld door de officier van justitie. De veroordeelde had eerder een vonnis ontvangen op 5 april 2018, waartegen hoger beroep is ingesteld. De advocaat-generaal vorderde dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 18.338,--. De verdediging pleitte voor afwijzing van deze vordering.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een lager bedrag van € 8.358,50. Dit bedrag is berekend op basis van de diefstallen die de veroordeelde heeft gepleegd, waarbij het hof de bedragen die met de buitgemaakte bankpassen zijn gepind en de bedragen die bij andere diefstallen zijn ontvreemd, heeft opgeteld. Het hof heeft geoordeeld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

De uitspraak van het hof houdt in dat de veroordeelde de verplichting heeft om het vastgestelde bedrag van € 8.358,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de zaak behandeld in tegenwoordigheid van de griffier en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001189-18 (OWV)
Uitspraak : 18 december 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 april 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 02-800265-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989 ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de veroordeelde is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal vaststellen op
€ 18.338,-- en de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel ter hoogte van dit bedrag zal opleggen.
Door de verdediging is bepleit dat het hof de vordering tot het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal afwijzen.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis zal worden vernietigd omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot de vaststelling van het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 21.752,-- en de veroordeelde de verplichting tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel ter hoogte van dit bedrag zal opleggen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest.
Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
De veroordeelde is bij arrest van het hof van vandaag in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (parketnummer 20-001188-18) veroordeeld voor onder meer vijf diefstallen door middel van valse sleutels (onder 2 bewezen verklaard), waarvan twee diefstallen in vereniging zijn gepleegd. Het hof heeft tevens de omvang van de daarmee gemoeide bedragen bewezen geacht. Het totaal van de met de buitgemaakte bankpassen gepinde bedragen – of dit nu pinbetalingen of opnames van geld zijn – bedraagt € 11.951,--.
Bij de drie diefstallen die de veroordeelde alleen heeft gepleegd zijn bedragen van € 800,--,
€ 700,-- en € 3.569,-- ontvreemd. Het totaalbedrag daarvan is € 5.069,--. Dit bedrag kan worden aangemerkt als door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij de diefstal die de veroordeelde samen met een ander heeft gepleegd is een bedrag van
€ 5.973,-- ontvreemd en bij de diefstal die de veroordeelde samen met twee anderen heeft gepleegd is een bedrag van € 909,-- ontvreemd. Het hof ziet aanleiding het daardoor genoten voordeel op grond van de omstandigheden zoals die zijn gebleken pondspondsgewijs toe te rekenen aan de betreffende daders. Dat leidt tot een door de veroordeelde in die twee zaken wederrechtelijk verkregen voordeel van respectievelijk € 2.986,50 en € 303,--, totaal
€ 3.289,50.
Dit leidt tot een totaalbedrag van € 8.358,50 dat kan worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof stelt dientengevolge het totaalbedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op een bedrag van
€ 8.358,50,--. Dit bedrag is lager dan is gevorderd door de advocaat-generaal, nu zij bij haar vordering is uitgegaan van een bewezenverklaring van alle – voor zover deze nog aan het oordeel van het hof waren onderworpen – onder 2 ten laste gelegde feiten en voorts geen rekening heeft gehouden met een, voor zover van toepassing, pondsgewijze toerekening.
Bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient acht te worden geslagen op de door de veroordeelde naar voren gebrachte en aannemelijk geworden kosten. Nu gesteld noch gebleken is dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt, welke in directe relatie staan met de bewezen verklaarde delicten en als reële uitvoeringskosten kunnen worden gezien, en evenmin bij de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen, is het hof niet gebleken van kosten die op voormeld bedrag in mindering dienen te worden gebracht.
Het hof stelt het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel derhalve vast op een bedrag van € 8.358,50.
Op te leggen betalingsverplichting
Het hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de veroordeelde niet de draagkracht heeft om aan de Staat enig geldbedrag te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof is evenwel, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde thans, of op enig moment alsnog, niet in staat zou zijn aan haar betalingsverplichting te voldoen, mede gelet op de geldende verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van deze betalingsverplichting ingevolge artikel 76 juncto artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl het Openbaar Ministerie gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling kan verlenen en betaling in termijnen kan toestaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 8.358,50 (achtduizend driehonderdachtenenvijftig euro en vijftig eurocent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 8.358,50 (achtduizend driehonderdachtenenvijftig euro en vijftig eurocent).
Aldus gewezen door:
mr. J.J.M. Gielen-Winkster, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. R.J.H. de Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 18 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.