In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, ingesteld door de officier van justitie. De veroordeelde had eerder een vonnis ontvangen op 5 april 2018, waartegen hoger beroep is ingesteld. De advocaat-generaal vorderde dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 18.338,--. De verdediging pleitte voor afwijzing van deze vordering.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een lager bedrag van € 8.358,50. Dit bedrag is berekend op basis van de diefstallen die de veroordeelde heeft gepleegd, waarbij het hof de bedragen die met de buitgemaakte bankpassen zijn gepind en de bedragen die bij andere diefstallen zijn ontvreemd, heeft opgeteld. Het hof heeft geoordeeld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zou zijn om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak van het hof houdt in dat de veroordeelde de verplichting heeft om het vastgestelde bedrag van € 8.358,50 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de zaak behandeld in tegenwoordigheid van de griffier en de uitspraak is openbaar gedaan.