ECLI:NL:GHSHE:2018:5569

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
20-003811-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag en bedreiging met misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De feiten vonden plaats op 9 mei 2016 in Heerlen, waar de verdachte met een mes in de buik van het slachtoffer stak en met een auto dreigend op hem inreed. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 7.211,18, inclusief schadevergoeding voor huishoudelijke hulp en immateriële schade. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot zware mishandeling. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer, die als gevolg van de messteek meerdere operaties heeft moeten ondergaan en blijvende schade heeft opgelopen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003811-17
Uitspraak : 4 december 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van
28 november 2017 in de strafzaak met parketnummer 03-700105-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag en -maand] 1992,
thans verblijvende in PI Limburg Zuid - Gev. De Geerhorst te Sittard.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde, het onder 1, 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 6.788,25, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken. Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Tot slot heeft de verdediging primair bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering en subsidiair dat het hof op de vordering van de benadeelde partij overeenkomstig de rechtbank zal beslissen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes, in elk geval met een scherp voorwerp, in diens buik, in elk geval diens lichaam, heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met aanzienlijke snelheid tegen en/of in de richting van die [slachtoffer] heeft gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met aanzienlijke snelheid tegen en/of in de richting van die [slachtoffer] heeft gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend meermalen, althans eenmaal, met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto met aanzienlijke snelheid gereden tegen en/of in de richting van die [slachtoffer] ;
3.
hij op of omstreeks 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, gericht op althans getoond aan die [slachtoffer] .
Vrijspraak
Aan verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot doodslag en onder 2 subsidiair dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan een poging tot zware mishandeling, door met aanzienlijke snelheid met een auto tegen en/of in de richting van [slachtoffer] te rijden.
Hoewel diverse getuigen hebben verklaard dat de betreffende Volkswagen Golf tegen het slachtoffer is aangereden, heeft het slachtoffer zelf verklaard dat hij de auto telkens kon ontwijken door aan de kant te springen. Het hof hecht op dit punt meer waarde aan de verklaring van het slachtoffer, nu hij bij uitstek degene is die kan weten of hij door de auto is geraakt. Het hof heeft derhalve niet de overtuiging bekomen dat de auto tegen [slachtoffer] is aangereden, zodat dit gedeelte van de tenlastelegging niet bewezen verklaard kan worden.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen op geen enkele wijze – ook niet bij benadering – kan worden vastgesteld met welke snelheid de auto heeft gereden en wat de omstandigheden waren waaronder met de auto in de richting van [slachtoffer] is gereden. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat er, door met de auto in de richting van het slachtoffer te rijden,
– naar algemene ervaringsregels – een aanmerkelijke kans op de dood c.q. zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer] heeft bestaan. Het hof acht om die reden opzet, waaronder begrepen opzet in voorwaardelijke vorm, op de dood c.q. zwaar lichamelijk letsel van die [slachtoffer] niet aanwezig en zal verdachte derhalve vrijspreken van de hem onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde poging tot doodslag c.q. zware mishandeling.
Bewijsmiddelen
[inhoud bewijsmiddelen]
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte integraal zal vrijspreken bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs omtrent het daderschap van verdachte. De raadsvrouwe heeft deze stelling gestoeld op de navolgende punten:
De verdachte ontkent dat hij degene is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
De herkenning van verdachte door [verbalisant] is onvoldoende betrouwbaar om als deugdelijk bewijs te dienen. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsvrouw het volgende gesteld:
- de camerabeelden zijn van dermate slechte kwaliteit dat een deugdelijke herkenning van gezichtskenmerken onmogelijk is;
- de verbalisant heeft de verdachte niet herkend aan zijn gezicht: hij stelt hem te hebben herkend aan zijn postuur, baardje en bewegingen, hetgeen geen voldoende betrouwbare herkenning oplevert;
- door de verbalisant is niet onbevangen naar de camerabeelden gekeken;
- de verbalisant beschikte over voorkennis alvorens hij de beelden bekeek.
3. De verklaring van [getuige 1] over de dader heeft geen betrekking op de verdachte. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat noch de naam, noch het genoemde leeftijdsverschil met die van verdachte overeenkomen.
4. De verklaring van [getuige 2] kan niet tot het bewijs worden gebezigd, nu hij verdachte niet op de plaats van het delict plaatst, maar hier juist niets over wil zeggen.
5. Niet betwist wordt dat de auto van verdachte op de plaats delict is gezien ten tijde van het incident, maar de auto was circa een week voor het incident door verdachte verkocht.
6. Gelet op de verschillen in de verklaringen over het gebit van de dader kan dit niet tot het bewijs worden gebezigd, nu men op zijn minst mag verwachten dat daarover consequenter wordt verklaard als dit het enige is waarop een bewezenverklaring zou komen te rusten.
Verdachte heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat hij de dader is van de ten laste gelegde feiten. Ook heeft hij verklaard dat hij niet degene is die is te zien op de camerabeelden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat behoedzaam dient te worden omgegaan met herkenningen c.q. conclusies omtrent daderschap aan de hand van beelden en de bewijskracht daarvan. Bij de beoordeling van het bewijs is dan ook van doorslaggevend belang of deze herkenningen c.q. conclusies voldoende betrouwbaar zijn om daadwerkelijk tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning c.q. conclusie aan de hand van camerabeelden is onder meer van belang in hoeverre op deze beelden voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn. Of hiervan sprake is, hangt af van de kwaliteit van de beelden, evenals de mate van zichtbaarheid van persoonskenmerken op die beelden. Daarnaast is ook van belang onder welke omstandigheden en met welke frequentie de waarnemer de door hem herkende persoon eerder heeft gezien en hoe de herkenning tot stand is gekomen. Ten slotte speelt bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning c.q. validiteit van een conclusie omtrent daderschap aan de hand van beelden ook mee of en in hoeverre andere bewijsmiddelen voorhanden zijn die op het daderschap van de afgebeelde persoon wijzen.
Het hof is – anders dan de verdediging – van oordeel dat van de zich in het dossier bevindende en ter terechtzitting in hoger beroep bekeken camerabeelden niet gezegd kan worden dat deze van een zodanige kwaliteit zijn dat deze een betrouwbare positieve herkenning niet toelaten. De verdediging mag worden toegegeven dat de scherpte van de beelden van tijd tot tijd fluctueert, maar dit maakt niet dat deze beelden zonder meer van onvoldoende kwaliteit zijn dat een positieve en betrouwbare herkenning onmogelijk is.
Ook geeft het hof de verdediging gelijk in haar standpunt dat het gezicht van de dader op de betreffende beelden onvoldoende zichtbaar is om tot een betrouwbare gezichtsherkenning te komen, doch haar standpunt dat een gezichtsherkenning de enige herkenning is met voldoende diagnostische waarde om tot een betrouwbare herkenning te komen, deelt het hof niet.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 20 november 2018 de betreffende camerabeelden bekeken en heeft toen waargenomen dat op de beelden het postuur, de bewegingen, de houding en het baardje van de betreffende persoon waarneembaar waren. De raadsvrouwe heeft dit beaamd. Dit zijn precies de uiterlijke kenmerken waar [verbalisant] , blijkens diens verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris op 31 mei 2017, zijn herkenning op heeft gestoeld. Het hof is van oordeel dat dit voldoende duidelijke, specifieke en onderscheidende persoonskenmerken zijn die de betrouwbaarheid van de herkenning ten positieve beïnvloedt.
Daarnaast heeft [verbalisant] bij de rechter-commissaris nog verklaard dat hij met verdachte regelmatig in contact is gekomen, omdat hij woonde in de wijk waar hij, verbalisant, wijkagent was. Verbalisant zag verdachte in de maanden maart, april en mei van dat jaar wekelijks en had hem ook de week voor 9 mei 2016 nog gezien.
Aldus gaat het hier om een getuige die verdachte ambtshalve goed kent en hem, en derhalve zijn postuur, houding en bewegingen, zeer frequent heeft waargenomen.
Daarbij merkt het hof nog op dat het standpunt van de raadsvrouw dat [verbalisant] zijn herkenning niet zou kunnen stoelen op de herkenning van de bewegingen en de houding van verdachte, omdat hij hem vaker heeft zien rijden en zitten in zijn auto en derhalve niet bewegend heeft waargenomen, berust op een verkeerde lezing van diens verklaring. [Verbalisant] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij verdachte vaker in de betreffende Volkswagen Golf heeft zien rijden. Gelet op de context waarin hij dit heeft verklaard en dan in het bijzonder dat hij, [verbalisant] , verdachte een paar keer, niet vaker dan tien keer in de auto heeft zien rijden, wordt naar ’s hofs oordeel met deze verklaring bedoeld dat hij, [verbalisant] , verdachte vaker dan één keer heeft zien rijden in de auto en niet, zoals door de raadsvrouwe is gesteld, vaker in de auto heeft gezien dan dat hij hem lopend heeft gezien.
De hiervoor bedoelde behoedzaamheid in acht nemend en hetgeen hiervoor is vooropgesteld, oordeelt het hof dat de positieve herkenning door [verbalisant] van verdachte als degene die zichtbaar is op de beelden betrouwbaar is om te kunnen bijdragen tot het bewijs dat verdachte de dader is van de ten laste gelegde feiten, zoals deze hierna bewezen zijn verklaard.
Daarbij is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat aan [verbalisant] enkele dagen voor het bekijken van de beelden door een rechercheur is gevraagd om een proces-verbaal van de staandehouding op 29 april 2016 van verdachte op te maken (zie pagina 33 van het politiedossier), niet maakt dat de positieve herkenning van verdachte op de beelden niet meer of onvoldoende betrouwbaar is. Het hof heeft namelijk geen enkele aanwijzing om te twijfelen aan de professionaliteit van deze verbalisant. Het hof wordt in dit oordeel gesterkt door het volgende. [Verbalisant] heeft op verzoek van een rechercheur niet alleen een proces-verbaal moeten opmaken met betrekking tot voornoemde staandehouding van verdachte, maar ook met betrekking tot [getuige 2] . Daar waar [verbalisant] in zijn proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 mei 2016 (pagina 49 van het politiedossier) geen enkel voorbehoud maakt ten aanzien van de herkenning van verdachte, doet hij dit wel met betrekking tot zijn herkenning van [getuige 2] . Immers, relateert hij dat er een persoon in beeld verschijnt die qua uiterlijke verschijningsvorm sterk lijkt op de hem ambtshalve bekende persoon [getuige 2] , maar dat hij niet met zekerheid kan vaststellen dat dit hem ook daadwerkelijk betreft. Het hof vermag niet in te zien waarom, zoals door de raadsvrouw wordt gesteld, de voorkennis en gebrek aan onbevangenheid van de verbalisant wel invloed zou hebben gehad op de positieve herkenning van verdachte en niet op de onzekere herkenning van [getuige 2] .
Bovendien vindt de herkenning door [verbalisant] van verdachte als degene die is te zien op de camerabeelden en kan worden aangeduid als dader van het ten laste gelegde, in voldoende mate steun in andere feiten en omstandigheden die in de richting van verdachte wijzen als de dader. Het hof heeft dan het oog op de navolgende feiten en omstandigheden.
[Getuige 1] is zowel door de politie als door de raadsheer-commissaris als getuige gehoord. Bij die gelegenheden heeft hij – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op 9 mei 2016 heeft gezien dat een Somaliër en een Antilliaan ruzie hadden op straat. De Somaliër kent hij al van kleins af aan en hij kan over hem vertellen dat hij rond zijn 16e levensjaar naar Engeland is verhuisd en dat hij na een aantal jaar weer is terug gekomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 28 juni 2017 verklaard dat zijn familie van Somalische afkomst is en hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 20 november 2018 verklaard dat hij van zijn 14e tot zijn 18e in Engeland heeft gewoond.
Voorts heeft [getuige 1] over de dader verklaard dat hij in Engeland heeft vastgezeten en nadat hij terug was in Nederland ook hier heeft vastgezeten. Hoewel voor het hof niet is komen vast te staan dat verdachte inderdaad gedetineerd is geweest in Engeland, is het hof op grond van een verdachte betreffend document van de UK Central Autority for the Exchange of Criminal Records wel gebleken dat hij in Engeland is veroordeeld. Voorts is het hof op grond van het verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
2 oktober 2018 gebleken dat verdachte in Nederland meerdere malen is veroordeeld tot een gevangenisstraf en dat deze straffen ook zijn geëxecuteerd.
Daarnaast heeft [getuige 1] verklaard dat hij weet dat deze Somaliër in een zwarte Volkswagen Golf rijdt en dat deze auto ten tijde van het incident voor zijn woning stond en dat hij hem, de Somaliër, zag uitstappen. Op grond van de gebezigde bewijsmiddelen is voor het hof komen vast te staan dat op 9 mei 2016 een zwarte Volkswagen Golf op naam van verdachte stond en dat deze Volkswagen Golf betrokken is geweest bij het incident op
9 mei 2016.
Tot slot heeft [getuige 1] verklaard dat hij de Somaliër voor 100% heeft herkend, hij hem altijd “ [4e voornaam verdachte] ” noemt, mensen in de buurt hem “ Somalia [afkorting 1e voornaam verdachte] ” of “ [afkorting 1e voornaam verdachte] ” noemen en hij in de buurt de enige Somaliër van zijn leeftijd is. Hierbij merkt het hof op dat “ [1e voornaam verdachte] ” en “ [4e voornaam verdachte] ” voornamen van verdachte betreffen.
Het hof is van oordeel dat de persoon die [getuige 1] omschrijft als de dader van de ten laste gelegde gedragingen teveel overeenkomsten met verdachte heeft om nog te kunnen spreken van toeval, zodat het hof van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat [getuige 1] hiermee verdachte heeft bedoeld. De enkele omstandigheid dat de getuige in zijn verklaring een leeftijdsverschil tussen hem en de Somaliër opgeeft dat niet overeenkomt met het leeftijdsverschil tussen hem en verdachte, acht het hof van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Voorts worden de herkenningen van verdachte als de dader door [verbalisant] en [getuige 1] ondersteund door de verklaring van [getuige 2] . Deze getuige heeft immers verklaard dat hij niet wil vertellen wat er op 9 mei 2016 op [adres] in Heerlen heeft afgespeeld, omdat [verdachte] en [bijnaam] allebei vrienden van hem zijn en dat [bijnaam] degene is die in het ziekenhuis is beland. Hiermee koppelt deze getuige verdachte rechtstreeks aan het incident dat op 9 mei 2016 op [adres] heeft plaatsgevonden.
Tot slot wijzen ook de navolgende feiten en omstandigheden in de richting van verdachte als de dader van de ten laste gelegde feiten, zoals deze hierna bewezen zijn verklaard.
De dader van de ten laste gelegde feiten reed in een Volkswagen Golf met het kenteken
[kenteken] . Dit kenteken stond op 9 mei 2016 op naam van verdachte.
Verdachte heeft eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en ook ter terechtzitting in hoger beroep hier tegen in gebracht dat hij ongeveer een week voor 9 mei 2016 zijn auto heeft verkocht aan een jongen. De naam van deze jongen heeft verdachte niet willen noemen, ook niet nadat hij hiertoe meerdere malen is uitgenodigd. Als reden hiervoor heeft hij in eerste aanleg slechts gegeven dat hij deze jongen niet wil belasten en dat het aan de politie is om dit uit te zoeken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft hij dit herhaald en heeft hij er later nog als reden aan toe gevoegd dat hij bang is voor deze jongen.
Het hof vermag niet in te zien waarom verdachte eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en niet al bij zijn verhoren door de politie of door de rechter-commissaris in het kader van de voorlopige hechtenis, dit ontlastende scenario naar voren heeft gebracht. Nu verdachte bovendien niet de naam wil noemen van deze persoon, terwijl het op zijn weg had gelegen om dit alternatieve scenario nader te onderbouwen en het hof niet is gebleken van een aannemelijke verklaring om dit niet te doen, is voor het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte zijn auto voor 9 mei 2016 heeft verkocht, zodat dit verweer ter zijde wordt geschoven.
Tot slot heeft [slachtoffer] bij zijn omschrijving van de dader als kenmerk genoemd twee gouden tanden met twee steentjes daarop. [Verbalisant] heeft in zijn proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 mei 2016 (pagina 33 van het politiedossier) gerelateerd dat verdachte twee gouden tanden heeft en dat minimaal één van deze gouden tanden was voorzien van een steentje. Dit betreffen twee personen die het gezicht van de dader/verdachte van dichtbij hebben gezien. Het hof acht deze waarnemingen derhalve betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Dat [verbalisant] een jaar later bij de rechter-commissaris, gevraagd naar het signalement van [verdachte] , verklaart ‘Hij is donker met een gouden tand, die was heel opvallend’, maakt dit naar het oordeel van het hof niet anders.
Al het vorenstaande in onderlinge samenhang en (tijds)verband gezien, maakt dat voor het hof wettig en overtuigend is komen vast te staan dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de dader is van de ten laste gelegde feiten, zoals deze hierna zijn bewezen verklaard.
Van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot een ander oordeel, is het hof niet dan wel onvoldoende gebleken.
Het verweer wordt derhalve in al haar onderdelen verworpen.
Ten aanzien van het opzet op de dood van [slachtoffer] , zoals dit onder 1 is ten laste gelegd en bewezen is verklaard, overweegt het hof nog het volgende.
Allereerst merkt het hof op dat niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer] heeft gestoken met de vooropgezette bedoeling om hem te doden. Van onvoorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of ten aanzien van het gedrag van verdachte vastgesteld kan worden dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals in het onderhavige geval de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Niet alleen is vereist dat verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting is voor het hof komen vast te staan dat verdachte met een mes heeft gestoken in de buik van [slachtoffer] . Toen verdachte het mes weer uit de buik van [slachtoffer] trok, stak er een stuk darm uit de wond. [Slachtoffer] heeft zich voor zijn letsel onder medische behandeling moeten stellen en heeft ten gevolge van zijn verwonding een operatie moeten ondergaan.
Het hof stelt voorop dat voor omschreven handelen van verdachte, te weten het met een mes steken in de buik van het slachtoffer, een aanmerkelijk kans op de dood van het slachtoffer in het leven roept. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat zich in de kwetsbare buikstreek veel vitale organen bevinden en dat er door het aansnijden of doorsteken van dit soort organen levensgevaarlijke bloedingen en/of letsels kunnen ontstaan.
Voorts is het hof van oordeel dat voren omschreven gedraging van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm – behoudens contra-indicaties waarvan niet is gebleken – kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte – op zijn minst genomen – de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. Dat dit gevolg niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van verdachte. Temeer nu het slachtoffer voor zijn verwonding een operatie heeft moeten ondergaan.
Bewezenverklaring
Op grond van de hiervoor vermelde redengevende feiten en omstandigheden en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband beschouwd, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een mes in diens buik heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend meermalen met een door hem, verdachte, bestuurde personenauto gereden in de richting van die [slachtoffer] ;
3.
hij op 9 mei 2016 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, gericht op die [slachtoffer] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt het hof met de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft op 9 mei 2016 [slachtoffer] eerst bedreigd met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp), waarbij hij dit wapen heeft doorgeladen alvorens hij deze op het slachtoffer richtte. Vervolgens heeft verdachte het slachtoffer bedreigd door met een auto meermalen in de richting van het slachtoffer te rijden, waarbij het slachtoffer de auto telkens kon ontwijken door opzij te springen. Ten slotte heeft verdachte gepoogd het slachtoffer te doden door hem met een mes in zijn buik te steken. Dit zijn drie ernstige strafbare feiten, waarvan de poging tot doodslag vanzelfsprekend het meest ernstige feit is.
Bij het bepalen van de passende en geboden straf voor deze feiten ligt het zwaartepunt dan ook bij de poging tot doodslag.
De verdachte heeft met een mes een diepe steekwond in de buik van [slachtoffer] toegebracht. Dit levert een poging tot doodslag op. Doodslag wordt algemeen beschouwd als één van de ernstigste commune delicten, nu het opzettelijk benemen van iemands leven dan wel de poging daartoe, de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is of kan zijn. Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van de strafsoort en strafmaat voor dit feit niet worden volstaan met een andere sanctie dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Het hof heeft bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten die met het onderhavige geval vergelijkbaar zijn. Met name heeft het hof gekeken naar straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd door dit hof. In de regel legt het hof voor een voltooide enkelvoudige doodslag geen andere of lagere straf op dan een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar. Het hof houdt vast aan dit uitgangspunt. Omdat in deze zaak sprake is van een poging, acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van minimaal vijf jaar passend en geboden.
Het hof heeft geen reden om aansluiting te zoeken bij de strafmaat, zoals deze is bepaald in de door de verdediging aangehaalde uitspraken, nu in vrijwel al die zaken, anders dan in deze zaak, geen sprake was van de kwalificatie (poging tot) doodslag, maar van de kwalificatie (poging tot) zwaar lichamelijk letsel. De op deze twee verschillende kwalificaties gestelde strafmaxima zijn van een geheel andere orde. Daarnaast is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor een minder lange duur dan 5 jaren in beginsel geen recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde.
Ten aanzien van de bedreigingen met enig misdrijf tegen het leven gericht heeft het hof aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting (LOVS), waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en bij straffen die door dit hof in gevallen vergelijkbaar met het onderhavige worden opgelegd. Het oriëntatiepunt voor zowel een bedreiging door in te rijden op een persoon als een bedreiging met een vuurwapen is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
In het nadeel van de verdachte houdt het hof bovendien rekening met het volgende:
Het slachtoffer is ten gevolge van de messteek in zijn buik succesvol geopereerd. Niettemin had hij veel pijn. Een maand lang kon hij zich nauwelijks bewegen. Om die reden is hij gedurende een maand niet naar buiten kunnen gaan. Naast het fysieke letsel, twee grote littekens op zijn buik en de fysieke pijn heeft dit feit voor het slachtoffer ook angst tot gevolg gehad. Hij is bang om naar buiten te gaan, omdat hij, weerloos als hij is door zijn letsel, de verdachte en/of zijn vrienden zou kunnen tegenkomen. Sinds het misdrijf slaapt het slachtoffer slecht en heeft hij last van zeer intensieve herbelevingen. Na de eerste operatie is het slachtoffer nog in ieder geval één keer geopereerd vanwege een breuk in de operatiewond. Die breuk is weliswaar niet direct aan het bewezen verklaarde handelen van de verdachte te wijten, maar is wel een gevolg van de eerste operatie die het slachtoffer als gevolg van de messteek in zijn buik moest ondergaan. Blijkens de slachtofferverklaring die namens het slachtoffer is afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep is het slachtoffer nog altijd niet vrij van pijn en kan hij zich niet bewegen zoals hij kon vóór het misdrijf. Ook het stoeien en spelen met zijn kinderen kan hij niet meer zoals voorheen. De kwaliteit van zijn leven is dan ook aanzienlijk verminderd.
De bedreigingen en de poging tot doodslag vonden plaats op straat. Diverse buurtbewoners zijn ongewild getuige geweest van de ruzie op straat en (een gedeelte) van de bewezen verklaarde feiten. Een op straat gepleegde poging tot doodslag kan diep ingrijpen in het leven van getuigen en leidt veelal tot gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving.
Blijkens het hem betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 oktober 2018 is verdachte voorafgaand aan het bewezen verklaarde onherroepelijk veroordeeld ter zake van geweldsdelicten. Deze eerdere veroordelingen hebben verdachte kennelijk niet het laakbare van zijn handelen doen inzien en hebben hem er evenmin van weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan een geweldsdelict.
Gelet op het vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest het meest passend bij de persoon van verdachte en de ernst van en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 19.968,25, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.100,25 (bestaande uit € 1.100,25 aan materiële schade en € 5.000,-- aan immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 9 mei 2016.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 6.788,25 (bestaande uit € 1.788,25 aan materiële en
€ 5.000,-- aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente.
De verdediging heeft – gelet op de bepleite vrijspraak – primair bepleit dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat het hof de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering zal bevestigen.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit de navolgende posten:
 shirt ad € 24,95
 short ad € 29,99
 schoenen ad € 105,00
 zonnebril ad € 150,00
 eigen bijdrage 2016 (ambulancevervoer) ad € 385,00
 eigen bijdrage 2017 (ambulancevervoer) ad € 371,76
 vergoeding voor huishoudelijke hulp ad € 1.040,00
 vergoeding voor hulp bij persoonlijke verzorging ad € 2.520,00
 ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding ad € 308,00
 reiskosten ad € 33,55
 immateriële schade ad € 15.000,00
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Algemene overweging
Een aantal van de gevorderde schadeposten ziet op schade die de benadeelde partij zou hebben geleden vanwege een tweede en derde operatie die hij heeft moeten ondergaan.
Blijkens de ingebrachte stukken heeft de benadeelde partij op 29 september 2016 vanwege een hernia cicatricalis een open herstel operatie moeten ondergaan. Blijkens voornoemde stukken betreft dit een littekenbreuk. Voor het hof is op grond van de door de benadeelde partij ingediende stukken voldoende komen vast te staan dat deze tweede operatie het gevolg is geweest van een littekenbreuk in het litteken dat is ontstaan naar aanleiding van het door verdachte gepleegde steekincident op 9 mei 2016. Het hof is derhalve van oordeel dat de benadeelde partij voor de schadeposten die zien op deze operatie in zijn vordering kan worden ontvangen.
Anders ligt dit met betrekking tot de door de benadeelde partij gestelde derde operatie die hij heeft moeten ondergaan. Noch op grond van de ingediende stukken noch op grond van de toelichting op de vordering namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat er sprake is van een rechtstreeks verband tussen het bewezen verklaarde steekincident en de derde ondergane operatie. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom niet in de vordering worden ontvangen voor zover deze ziet op de schade die betrekking heeft op deze derde operatie; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten aanzien van de gestelde schadeposten overweegt en beslist het hof als volgt.
Ten aanzien van de posten shirt, short, schoenen en zonnebril
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze posten kunnen worden aangemerkt als schade die rechtstreeks als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen aan de benadeelde partij is toegebracht. Het hof acht het gevorderde bedrag ter zake deze schadeposten van in totaal € 309,94 billijk en zal dit bedrag toewijzen.
Ten aanzien van de posten eigen bijdrage 2016 en 2017 (ambulancevervoer)
De schadepost “eigen bijdrage 2016 (ambulancevervoer)” betreft kosten die verdachte heeft moeten maken voor het ambulancevervoer van de plaats delict naar het ziekenhuis. Het hof zal deze schadepost toewijzen tot het gevorderde bedrag, te weten € 385,--.
De schadepost “eigen bijdrage 2017 (ambulancevervoer)” ziet op de derde operatie die de benadeelde partij heeft moeten ondergaan en waarvan het hof hiervoor heeft vastgesteld dat het causale verband tussen die operatie en het bewezen verklaarde handelen van verdachte niet is komen vast te staan. Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de posten vergoeding voor huishoudelijke hulp, voor hulp bij persoonlijke verzorging en ziekenhuis- en revalidatiedaggeldvergoeding
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen. Vaste rechtspraak is dat in geval van letselschade de kosten van huishoudelijke hulp en/of verzorging door de aansprakelijke partij aan de benadeelde moet worden vergoed indien deze niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Bovendien blijkt uit rechtspraak dat het feit dat aan derden onder artikel 6:107 BW een eigen recht tot schadevergoeding is toegekend, niet afdoet aan de bevoegdheid van het slachtoffer om ook zelf een vergoeding voor deze (verplaatste) schade te vorderen.
Dit maakt dat de benadeelde partij ontvangen kan worden in opgemelde schadeposten, met dien verstande dat de benadeelde partij voor zover de schadeposten zien op de vergoeding van de kosten met betrekking tot de derde operatie – op grond van het hiervoor onder het kopje “algemene overweging” overwogene – niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
De vergoeding voor de huishoudelijke hulp in de periode na de tweede operatie zal het hof overeenkomstig de Letselschade Richtlijn “Huishoudelijke Hulp” toewijzen tot een bedrag van (3 weken x € 130,-- (zwaar beperkt) + 2 weken x € 65,-- (licht tot matig beperkt) =)
€ 520,--.
Met betrekking tot de vergoeding voor hulp bij persoonlijke verzorging, die aan de benadeelde partij na de eerste en tweede operatie is verleend door diens vriendin, is het hof van oordeel dat een vergoeding van € 20,-- in dit geval te hoog is. Het hof zal uitgaan van het minimum uurloon in 2016, te weten € 9,86 per uur. Voor toewijzing komt in aanmerking 2 (operaties) x 3 weken = 42 dagen x 2 uren per dag à € 9,86 = € 828,24. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard in het meer gevorderde.
Overeenkomstig de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding heeft het slachtoffer recht op een normvergoeding van € 28,-- per opnamedag.
Het hof zal deze vordering derhalve toewijzen tot een bedrag van 6 dagen (eerste operatie 5 dagen en tweede operatie 1 dag) x € 28,-- = € 168,--.
Ten aanzien van de post reiskosten
Het hof zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost niet ontvankelijk verklaren, nu op grond van de vordering en de daarop gegeven toelichting onduidelijk is gebleven op welke data deze gevorderde kosten zijn gemaakt en derhalve of deze zijn gemaakt naar aanleiding van de eerste twee operatie of de derde.
Ten aanzien van de post immateriële schade
Voor het hof is komen vast te staan dat de gevolgen van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen voor het slachtoffer/benadeelde partij groot zijn geweest. Uit de overgelegde medische informatie blijkt dat het slachtoffer als gevolg van de door de verdachte toegebrachte messteek dezelfde dag is geopereerd en dat het slachtoffer nadien opnieuw is geopereerd vanwege een breuk/hernia in de operatiewond. Bovendien heeft het slachtoffer niet alleen twee grote ontsierende littekens op zijn buik, maar ook heeft hij tot op de dag van vandaag nog veel last en pijn van zijn littekens. Dit maakt dat het spelen met zijn kinderen niet meer kan als voorheen. De kwaliteit van leven is voor hem aanzienlijk verminderd als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die door Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij [slachtoffer] rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 5.000,--.
Ten aanzien van de overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het hof heeft dan met name het oog op de brief van M.F.H. Puntman (GZ-psycholoog) d.d. 29 december 2017 waaruit blijkt dat er sprake is geweest van meer geweldsincidenten die hun invloed hebben achtergelaten op de geestesgesteldheid van de benadeelde partij. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige niet in de vordering worden ontvangen; de benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding kan worden toegewezen tot een bedrag van (€ 309,94 + € 385,-- + € 520,-- + € 828,24 + € 168,-- + € 5.000,--) € 7.211,18 (bestaande uit € 2.211,18 aan materiële schade en € 5.000,-- aan immateriële schade).
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente. Wat betreft de materiële schade merkt het hof op dat deze schade op verschillende tijdstippen is ontstaan. Het hof zal derhalve bij wijze van moderatie bepalen dat de wettelijke rente ter zake van de materiële schade zal aanvangen op 1 september 2016 tot aan de dag van de voldoening. Het hof zal het toe te wijzen bedrag ter zake van immateriële schade vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 9 mei 2016 tot aan de dag der voldoening.
Zoals hiervoor overwogen zou voor het overige deel van de vordering het inwinnen van de benodigde informatie noodzakelijk zijn, hetgeen zou leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding. De benadeelde partij kan daarom thans in dat gedeelte van de vordering niet worden ontvangen en kan in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan [slachtoffer]
is toegebracht tot een bedrag van € € 7.211,18 (bestaande uit € 2.211,18 aan materiële schade en € 5.000,-- aan immateriële schade). De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 45, 57, 63, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de
benadeelde partij [slachtoffer]ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 7.211,18 (zevenduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) bestaande uit € 2.211,18 (tweeduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) aan materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 7.211,18 (zevenduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) bestaande uit
€ 2.211,18 (tweeduizend tweehonderdelf euro en achttien cent) aan materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
71 (eenenzeventig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 september 2016 en voor de immateriële schade op 9 mei 2016.
Aldus gewezen door:
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters, griffier,
en op 4 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.