ECLI:NL:GHSHE:2018:541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
200.226.625_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en vervoersregeling in het belang van minderjarigen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een zorg- en vervoersregeling voor de minderjarigen is vastgesteld. De vader verzocht om wijziging van deze regeling, terwijl de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) zich verzetten tegen de wijziging. De rechtbank had eerder bepaald dat de minderjarigen bij de moeder verblijven in de zomervakantie, maar de vader betoogde dat deze regeling niet in het belang van de kinderen was. Hij voerde aan dat de kinderen bij de moeder niet goed werden verzorgd en dat de zorgregeling te belastend was voor hen. De GI steunde de vader in zijn verzoek om wijziging van de zorgregeling, maar de moeder verzocht om handhaving van de bestaande regeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 11 januari 2018 zijn de betrokken partijen gehoord. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de argumenten van beide partijen gewogen. Het hof oordeelde dat de wijziging van de zorgregeling noodzakelijk was in het belang van de minderjarigen. Het hof heeft besloten dat de minderjarigen gedurende de zomervakantie de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader verblijven. Ook is de vervoersregeling gewijzigd, zodat de minderjarigen bij elk wisselmoment worden opgehaald door de ouder naar wie ze gaan. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe zorgregeling is vastgesteld, waarbij de belangen van de minderjarigen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 8 februari 2018
Zaaknummer: 200.226.625/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/331845 JE RK 17-1078
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Kalle,
tegen
Jeugdbescherming Brabant(voorheen: Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als belanghebbende in deze procedure is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H. Asal.
Als informanten in deze procedure zijn aangemerkt:
  • [de partner van de vader] , de partner van de vader, wonende te [woonplaats] ;
  • [de partner van de moeder] , de partner van de moeder, wonende te [woonplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 augustus 2017, bekend onder voormeld zaaknummer. Bij voornoemde beschikking heeft de rechtbank – kort gezegd – op grond van art. 1:265g van het Burgerlijke Wetboek (BW) een gewijzigde zorg- en vervoersregeling bepaald ten behoeve van:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
en deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 november 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking – naar het hof begrijpt – te vernietigen en te bepalen dat zorg voor de minderjarigen gedurende:
  • de voorjaarsvakantie bij helfte wordt gedeeld, rekening houdende met de weekendregeling en waarbij het wisselmoment op vrijdagmiddag om 16.00 uur is;
  • de meivakantie bij helfte wordt gedeeld, rekening houdende met de weekendregeling en waarbij het wisselmoment op vrijdagmiddag om 16.00 uur is;
  • de zomervakantie bij helfte wordt verdeeld, waarbij de minderjarigen de eerste
twee weken bij de moeder en de daaropvolgende twee weken bij de vader
verblijven en vervolgens een week bij de moeder en tot slot een week bij
de vader verblijven en waarbij in het laatste weekend van de zomervakantie de weekendregeling weer wordt hervat;
  • de herfstvakantie en het daaraan voorafgaande- en aansluitende weekend voor rekening van de vader komt;
  • de kerstvakantie zodanig wordt verdeeld dat de minderjarigen de eerste week bij de vader verblijven en de tweede week bij de moeder, waarbij het wisselmoment op vrijdagmiddag om 16.00 uur is en indien die dag een kerstdag is op 27 december om 11.00 uur;
en te bepalen dat:
- de weekendregeling die de rechtbank heeft vastgesteld wordt bekrachtigd,
inhoudende dat de minderjarigen een weekend per veertien dagen bij de moeder verblijven van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur;
  • een vervoersregeling te bepalen waarbij het vervoer op vrijdag altijd door de moeder wordt verzorgd en partijen het vervoer op de zondag om en om voor hun rekening nemen;
  • kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2017, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader af te wijzen.
2.3.
Bij brief van 2 januari 2018 met bijlagen, ingekomen ter griffie op 4 januari 2018, heeft de GI het hof bericht dat wijziging van de oorspronkelijke zorgregeling was geïndiceerd en -zo begrijpt het hof- dat de door de vader bestreden beschikking in stand dient te blijven.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. M. Kalle;
  • de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
  • de moeder, bijgestaan door mr. H. Asal.
De heer [de partner van de moeder] en mevrouw [de partner van de vader] waren als informant ter zitting aanwezig, doch zijn door het hof niet gehoord.
2.5.
De raad heeft het hof bij brief, ingekomen ter griffie op 1 december 2017, bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
2.6.
Ter zitting heeft de vader zijn verzoek ten aanzien van de herfst- en voorjaarsvakantie gewijzigd en het hof verzocht te bepalen dat de minderjarigen gedurende de voorjaarsvakantie bij de moeder en gedurende de herfstvakantie bij de vader verblijven.
Daarna is ter zitting gebleken dat de verdeling van de zorg voor de minderjarigen gedurende de voorjaars-, mei-, herfst- en kerstvakantie tussen partijen niet langer in geschil is. Het hof zal voor wat betreft deze vakanties dan ook beslissen als hierna te melden. Deze overeenstemming tussen partijen maakt dat het hof thans nog heeft te beslissen op de verzoeken van de vader ten aanzien van de verdeling van de zorg voor de minderjarigen gedurende de zomervakantie en ten aanzien van de vervoersregeling.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- een journaalbericht van de vader, met producties, ingekomen ter griffie op
27 november 2017;
- een journaalbericht van de vader, met productie, ingekomen ter griffie op
14 december 2017 (per fax) en op 18 december 2017 (per post).

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
3.2.
De vader voert het volgende – kort samengevat – aan. De wijziging van het hoofdverblijf van de minderjarigen van de moeder naar de vader is geen wijziging van omstandigheden op grond waarvan de oorspronkelijke zorgregeling dient te worden gewijzigd. Die zorgregeling dient thans niet meer ten aanzien van de vader, maar -omgekeerd- ten aanzien van de moeder te gelden. Verder is onvoldoende onderbouwd waarom de zorgregeling in het belang van de minderjarigen dient te worden gewijzigd. Er was reeds een duidelijke en duurzame zorgregeling.
Het is niet in het belang van de minderjarigen om in de zomervakantie drie aaneengesloten weken bij de moeder te verblijven. Het gaat met de minderjarigen niet goed als zij bij de moeder zijn. [minderjarige 1] is, in tegenstelling tot bij de vader, bij de moeder nog steeds niet zindelijk. De moeder houdt geen rekening met het voedingspatroon van [minderjarige 2] . Voorts wordt [minderjarige 3] tijdens de zomervakantie gedurende te lange tijd belemmerd in het onderhouden van haar sociale contacten, hetgeen haar erg veel moeite en inspanning kost.
De minderjarigen hebben recentelijk weer een hele nare ervaring bij de moeder meegemaakt. Zo kregen de minderjarigen de moeder, die slaapmedicatie gebruikt, niet wakker toen zij haar in de ochtend nodig hadden. De moeder betrekt de minderjarigen in een strijd met de vader en blijft de minderjarigen uithoren over blauwe plekken, vermeende blauwe plekken en allerlei andere informatie teneinde de vader als opvoeder zwart te kunnen maken. De GI heeft zelfs overwogen om het gezag van de moeder te laten beëindigen vanwege de starre houding van de moeder met betrekking tot hulp, de wijze waarop zij de minderjarigen verzorgt en het feit dat zij de adviezen van de GI niet accepteert. Voorts dient de zorgregeling in de zomervakanties niet te worden gewijzigd, omwille van het werk van de vader. De vader kan moeilijk vrij krijgen in deze, voor zijn onderneming, drukste periode van het jaar.
Verder heeft de rechtbank de vervoersregeling ten onrechte gewijzigd. De moeder is eertijds van Zeeuws-Vlaanderen naar [woonplaats] verhuisd met (onder andere) de toezegging het grootste deel van het vervoer van de minderjarigen op zich te nemen. Dat de minderjarigen nu bij de vader verblijven, maakt de situatie niet anders. Ter zitting heeft de vader gesteld dat hij de door de rechtbank bepaalde vervoersregeling moeilijk met zijn werk kan combineren. Voorts heeft de vader ter zitting betwist dat een gelijke verdeling van het vervoer tussen de ouders zal maken dat de minderjarigen zullen gaan voelen dat de ouders achter de omgang staan.
3.3.
De GI en de moeder hebben verweer gevoerd, welke verweren – voor zover nodig – hierna zullen worden besproken.
3.4.
Het hof overweegt ter zake als volgt.
In gevolge art. 1:265g lid 1 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.4.1.
De GI heeft in eerste aanleg voor het eerst verzocht om een wijziging van de tussen partijen bepaalde zorgregeling (waarvan de vervoersregeling onderdeel uitmaakt). Op grond van art. 1:265g lid 1 BW hoeft de GI, in tegenstelling tot hetgeen de vader betoogt, geen wijziging van omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag te leggen. De GI heeft, zoals art. 1:265g lid 1 BW vereist en zoals uit het navolgende blijkt, gesteld dat een wijziging van de zorgregeling in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is. Dit maakt dat de GI in haar verzoek ontvangen kan worden.
Zomervakanties
3.4.2.
De GI heeft verzocht de zorgregeling gedurende de zomervakanties te wijzigen, omdat de door dit hof op 21 juli 2016 vastgestelde zorgregeling die gedurende de zomervakanties heeft te gelden, niet in het belang van de minderjarigen is. Die zorgregeling bevat te veel wisselmomenten, te weten vier in zes weken. Gebleken is (en dat is tussen partijen ook niet in geschil) dat de wisselmomenten door de minderjarigen als belastend worden ervaren. Onweersproken is voorts dat die belasting een bedreiging voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarigen vormt. Met de GI is het hof daarom van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat de overdrachtsmomenten en de daarmee gepaard gaande onrust ten behoeve van de minderjarigen worden beperkt. Hoewel het hof begrijpt dat de vader de door hem gewenste zorgregeling in de zomervakanties ook vanuit zakelijke motieven praktischer vindt, dienen in dit opzicht naar het oordeel van het hof de belangen van de minderjarigen te prevaleren. Dit maakt dat de door het hof op 21 juli 2016 bepaalde zorgregeling in de zomervakanties dient te worden gewijzigd en het verzoek van de vader om – kort gezegd – handhaving van die regeling, dient te worden afgewezen.
3.4.3.
De GI heeft in eerste aanleg verzocht te bepalen dat de minderjarigen gedurende de zomervakantie de eerste drie weken bij de vader verblijven, hetgeen – naar het hof begrijpt – impliceert dat de minderjarigen gedurende de laatste drie weken van de zomervakantie bij de moeder dienen te verblijven. In hoger beroep heeft de GI gesuggereerd dat het niet in het belang van de minderjarigen zou kunnen zijn dat zij drie aaneengesloten weken bij de moeder verblijven, doch de GI heeft haar inleidende verzoek voor zover dat ziet op de zorgregeling die gedurende de zomervakanties heeft te gelden niet gewijzigd. De door de vader gestelde contra-indicaties zijn naar het oordeel van het hof ook niet, althans onvoldoende onderbouwd of gebleken om tot het oordeel te komen dat een verblijf van drie aaneengesloten weken van de minderjarigen bij de moeder niet in het belang van de minderjarigen is. Naast het feit dat de moeder de stellingen van de vader op dit punt gemotiveerd heeft betwist, vinden de stellingen van de vader geen steun in de in het geding gebrachte stukken. Ook de GI heeft, naar het oordeel van het hof, onvoldoende gesteld om aan te nemen dat een verblijf van drie aaneengesloten weken van de minderjarigen bij de moeder niet in het belang van de minderjarigen is. De enkele stelling dat bij de moeder ambulante hulpverlening is ingezet om de opvoedingssituatie bij de moeder te optimaliseren, waarbij rekening gehouden kon worden met de input van de vader, rechtvaardigt een dergelijke conclusie naar het oordeel van het hof niet. Bovendien staan de minderjarigen onder toezicht van de GI, in welk kader aandacht kan worden besteed aan de zorgen die de vader heeft over de verzorging van de minderjarigen gedurende hun verblijf bij de moeder.
Hetgeen de vader heeft gesteld over de verzorging van de minderjarigen op de momenten waarop zij bij de moeder verblijven, weegt naar het oordeel van het hof ook niet op tegen het belang van de minderjarigen bij een eenvoudige zorgverdeling met zo weinig mogelijk wisselmomenten.
Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de minderjarigen in de zomervakantie gedurende drie aaneengesloten weken bij de moeder dienen te verblijven. Nu de vader ter zitting heeft gesteld dat hij bij een dergelijke regeling – omwille van zijn werk – de voorkeur geeft aan de laatste drie weken van de zomervakantie, voorts de GI hiertegen geen verweer heeft gevoerd en de moeder heeft aangegeven daarmee (ondanks het feit dat zij voor haar vakantie aan de bouwvak gebonden is) in te stemmen, zal het hof bepalen dat de minderjarigen gedurende de zomervakantie steeds de eerste drie weken bij de moeder en laatste drie weken bij de vader verblijven. Een dergelijke verdeling van de zorg voor de minderjarigen gedurende de zomervakantie maakt tevens dat de minderjarigen bij de vader zonder enige onrust aan een nieuw schooljaar kunnen beginnen.
Vervoersregeling
3.4.4.
De GI heeft verzocht de door partijen overeengekomen vervoersregeling te wijzigen en een vervoersregeling te bepalen waarbij de minderjarigen bij elk wisselmoment worden opgehaald door de ouder naar wie ze toe gaan. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat een dergelijke gelijkwaardige verdeling van het vervoer van de minderjarigen in hun belang is. Daar komt bovendien bij, zoals door de moeder is gesteld, dat deze vervoersregeling de minderjarigen de gelegenheid biedt om gedurende de reis van de ene ouder naar de andere ouder alvast weer te wennen aan het gezelschap van de andere ouder. Ook het in hoger beroep gestelde belang van de vader om gelet op zijn werk een kleiner deel van het halen en brengen voor zijn rekening te nemen, weegt niet zwaarder dan het belang van de minderjarigen om zoveel mogelijk het gevoel te ervaren dat de ouders achter de omgang met de andere ouder staan. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook bekrachtigen en het verzoek van de vader afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 augustus 2017 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen bepaalde zorgregeling, zoals opgenomen in de beschikkingen van
de rechtbank Middelburg d.d. 10 augustus 2011,
de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 24 april 2013,
de rechtbank Oost-Brabant d.d. 3 december 2014 en van
dit hof d.d. 21 juli 2016,
en bepaalt voor de duur van de ondertoezichtstelling de navolgende zorgregeling tussen de ouders en de minderjarigen:
reguliere zorgregeling
- de minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven eens per veertien dagen een weekend bij de moeder van vrijdag 16.00 uur tot zondag 17.00 uur;
vakantieregeling
de minderjarigen verblijven
  • jaarlijks gedurende de zomervakantie de eerste drie weken bij de moeder en de laatste drie weken bij de vader;
  • jaarlijks gedurende de kerstvakantie de eerste week bij de vader en de tweede week bij de moeder, waarbij het wisselmoment plaatsvindt op vrijdag om 16.00 uur. Indien de wisseldag een kerstdag is, dan vindt het wisselmoment plaats op 27 december om 11.00 uur;
  • gedurende de voorjaarsvakantie bij de moeder;
  • gedurende de herfstvakantie bij de vader;
  • gedurende de meivakantie een week bij de moeder en een week bij de vader, aansluitend op de reguliere zorgregeling, waarbij het wisselmoment plaatsvindt op vrijdag om 16.00 uur;
  • met Pasen en Pinksteren en overige feestdagen die niet in voornoemde vakanties vallen, bij de ouder bij wie ze conform de reguliere zorgregeling verblijven. Indien Pasen en/of Pinksteren in een omgangsweekend van de moeder valt, dan verblijven de minderjarigen in het betreffende weekend tot maandag 17.00 uur bij de moeder.
Vervoersregeling
- de minderjarigen worden bij elke wissel opgehaald door de ouder naar wie ze toegaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.L. Schaafsma-Beversluis en J.C.E. Ackermans-Wijn en is op 8 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.