ECLI:NL:GHSHE:2018:5334

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
200.245.631_01 en 200.245.631_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verdeling huwelijksgemeenschap in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw. De partijen zijn op 7 juni 1974 met elkaar gehuwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 juni 2018 de echtscheiding uitgesproken en op 28 augustus 2018 de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikkingen te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 63.572,81. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel en heeft incidenteel appel ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2018 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, zonder dat de echtscheiding ook uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De vrouw betwist dit en stelt dat de echtscheiding terecht is uitgesproken, aangezien de man de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet heeft weersproken.

Het hof overweegt dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de echtscheiding en de nevenvoorzieningen gelijktijdig worden behandeld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af. De behandeling van de overige verzoeken wordt aangehouden tot de bodemprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 december 2018
Zaaknummer: 200.245.631/01 en 200.245.631/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/329837/ FA RK 17-2170
op het incidenteel verzoek in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.W. Jongenelen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 juni 2018 en 28 augustus 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2018, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de kosten, alsnog de vrouw te veroordelen om, behalve mee te werken aan de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals door de man gevorderd aan de man te betalen de somma van € 55.292,50 (volgens het nader verweerschrift houdende vermeerdering van het zelfstandig tegenverzoek d.d. 7 november 2017) + € 8.280,31 (volgens de vermeerdering van het tegenverzoek d.d. 6 april 2018), in totaal derhalve € 63.572,81;
te schorsen de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van 28 augustus 2018;
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2018, heeft de vrouw verzocht de man in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het ingestelde beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen en het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring af te wijzen. Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht opnieuw rechtdoende te bepalen zoals omschreven in het petitum, onder veroordeling van de man in de proceskosten ter zake het ingestelde appel tegen het uitspreken van de echtscheiding en het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van den Heuvel;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Jongenelen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V8-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 november 2018;
  • het V3-formulier met als bijlage het verweerschrift in incidenteel appel van de advocaat van de man;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 7 juni 1974 met elkaar gehuwd.
3.2.
Bij de bestreden beschikking van 8 juni 2018 heeft de rechtbank tussen partijen voor zover nu van belang de echtscheiding uitgesproken en bij de bestreden beschikking van 28 augustus 2018 heeft de rechtbank onder uitvoerbaarverklaring bij voorraad de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast.
3.3.
De man en de vrouw kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan afzonderlijk in (incidenteel) hoger beroep gekomen. Aan de orde zijn thans de verzoeken van de man om de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te schorsen en de beslissing inzake de echtscheiding te vernietigen.
3.4.
De man voert - samengevat - het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank miskend dat de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap een nevenvoorziening is zoals bedoeld in art. 827 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) en voorts dat evenmin als de uitspraak van de eigenlijke echtscheiding de nevenvoorziening tot verdeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden. De man stelt dat hij een gerechtvaardigd belang heeft bij een gelijktijdige beslissing op zowel het echtscheidingsverzoek als op het verzoek met betrekking tot verdeling van de huwelijksgemeenschap om voor hem het ongewenste gevolg te voorkomen dat de echtscheidingsbeschikking eerder onherroepelijk wordt dan de veroordeling tot verdeling. Indien de echtscheidingsbeschikking niet (tijdig) wordt ingeschreven dan vervalt de echtscheiding maar ook de eventueel plaats gehad hebbende verdeling.
De echtscheiding is volgens de man ten onrechte uitgesproken, nu deze is uitgesproken voordat tevens een beslissing is genomen op alle overige geschilpunten. De man heeft er belang bij dat zowel over de hoofdzaak als de nevenvoorzieningen op dezelfde dag een eindbeslissing wordt genomen.
Ter zitting heeft de advocaat van de man desgevraagd verklaard dat het feit dat het afzonderlijk beslissen op enerzijds het echtscheidingsverzoek en anderzijds een nevenvoorziening bij echtscheiding gelet op de wet en het daarin gelegen uitgangspunt van gelijktijdige behandeling, onder verwijzing naar art. 827 Rv en hoofdstuk 9 van het procesreglement, juridisch niet mogelijk is. Waar de wet spreekt van gelijktijdig “behandelen” omvat dit mede gelijktijdig “beslissen”.
Tevens stelt de advocaat van de man zich op het standpunt dat de juridische misslag daarin gelegen is dat het (juridisch) niet mogelijk is om een nevenvoorziening uitvoerbaar bij voorraad te verklaren indien de echtscheiding zelf ook niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.5.
De vrouw voert - kort samengevat - het volgende aan.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is vast komen te staan dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De vrouw heeft deze duurzame ontwrichting gesteld en heeft de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken. De man heeft de duurzame ontwrichting en het verzoek tot echtscheiding niet weersproken. Het uitspreken van de echtscheiding lag dan ook voor toewijzing gereed en deze is door de rechtbank op goede gronden uitgesproken.
Het Wetboek van Rechtsvordering schrijft niet voor dat de rechtbank de echtscheiding alleen gelijktijdig met het nemen van eindbeslissingen op nevenverzoeken kan of mag uitspreken. Niet duidelijk is welk belang de man heeft bij een gelijktijdige beslissing op alle gedane verzoeken in eerste aanleg dan wel welk belang de man heeft bij het pas in een later stadium uitspreken van de echtscheiding. Nu de man zich niet heeft verzet tegen het uitspreken van de echtscheiding in eerste aanleg en hij thans geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de beslissingen gelijktijdig zouden moeten volgens, kan het hoger beroep van de man volgens de vrouw niet slagen. De vrouw geeft aan dat zij een wezenlijk belang heeft bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking omdat de man reeds een pensioenuitkering ontvangt van het ABP. Inschrijving van deze beschikking is nu niet mogelijk.
Ten aanzien van de schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, meent de vrouw dat de man geen gronden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de bestreden beschikkingen op een juridische of feitelijke misslag berusten. De stelling dat de man meer tijd nodig heeft om te onderzoeken of hij de voormalige echtelijke woning wil en kan overnemen, leent zich niet voor een bespreking in incident, maar voor een bespreking in de hoofdprocedure, nu deze stelling op de inhoud ziet. Het schorsingsverzoek van de man kan derhalve volgens de vrouw niet slagen.
Ter zitting heeft de advocaat van de vrouw verklaard dat nergens in de wet staat dat een nevenvoorziening bij echtscheiding in één en dezelfde uitspraak met die betreffende echtscheiding dient te worden opgenomen. Evenmin blijkt uit jurisprudentie dat gelijktijdig dient te worden beslist. De echtscheiding en nevenvoorzieningen worden veelvuldig losgekoppeld van elkaar. Dat er sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden om te bewerkstelligen dat de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tegelijkertijd wordt beslist op die verzoeken, blijkt in dezen nergens uit.
De man laat na om aan te geven wat zijn belang is bij een schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Hij stelt dat hij meer tijd nodig heeft om na te denken en zaken te regelen; echter dat is niet de toets die gemaakt moet worden bij een schorsingsverzoek.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Echtscheiding
3.6.1.
Het hof stelt vast dat de man de door de vrouw verzochte echtscheiding wegens duurzame ontwrichting in eerste aanleg niet heeft weersproken. Er is door de man geen (pensioen)verweer gevoerd tegen dit verzoek. Ook in hoger beroep is door de man de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet betwist. Derhalve is het hof van oordeel dat de rechtbank de echtscheiding terecht heeft uitgesproken.
3.6.2.
Het hof neemt bij zijn beoordeling als uitgangspunt dat indien door de rechter in eerste aanleg de echtscheiding is uitgesproken, het hoger beroep tegen de echtscheiding door de man ingesteld, slechts op grond van door de man aan te voeren bijzondere omstandigheden kan worden gebezigd teneinde te bewerkstelligen dat de band tussen de echtscheiding en de nevenvoorzieningen wordt hersteld en dat tegelijkertijd wordt beslist op die verzoeken (vgl. HR 20 januari 2006, NJ 2006, 76).
3.6.3.
Door de man zijn in hoger beroep geen gemotiveerde stellingen naar voren gebracht die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat in dezen sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor in r.o. 3.6.2. bedoeld. De man stelt zonder nadere motivering slechts dat hij er belang bij heeft dat gelijktijdig op de verzoeken tot echtscheiding als die over de nevenvoorzieningen wordt beslist. Waar dit belang van de man specifiek op ziet, wordt niet nader onderbouwd. De enkele blote stelling dat de man nog niet gehouden is over te gaan tot verdeling in het geval van een herstelde band tussen echtscheiding en nevenvoorziening en daarmee een gelijktijdige beslissing ter zake, is naar het oordeel van het hof volstrekt onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aan te nemen. Het verzoek van de man tot vernietiging van de bestreden beschikking van 8 juni wordt dan ook niet toegewezen. Het hof zal deze bestreden beschikking bekrachtigen.
Schorsing van de werking uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3.7.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een incidenteel verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak (art. 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter, waarbij een terughoudende toetsing plaatsvindt in die zin dat geen sprake is van een nieuwe afweging van alle feiten en omstandigheden op basis waarvan de rechtbank heeft geoordeeld. Een dergelijke uitgebreide toetsing vindt pas plaats in de procedure in de hoofdzaak van het hoger beroep.
3.7.1.
Voor toewijzing van een dergelijk verzoek is plaats in geval van misbruik van recht, dan wel indien een afweging van belangen van partijen in het licht van nieuwe – door incidenteel verzoeker te stellen – omstandigheden daartoe aanleiding geeft.
Als nieuwe omstandigheden komen alleen in aanmerking omstandigheden die zich hebben voorgedaan na afsluiting van de behandeling van de zaak in eerste aanleg. De kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel dient bij de belangenafweging in de regel buiten beschouwing te blijven.
3.7.2.
Uit het door de man gestelde volgt naar het oordeel van het hof niet dat sprake is van misbruik van recht dan wel van nieuwe omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
De stelling van de man dat het volgens de wet juridisch onmogelijk is om afzonderlijk te beslissen op enerzijds de echtscheiding en anderzijds een nevenvoorziening, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in wet noch jurisprudentie.
3.7.3.
De man heeft voorts geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die niet reeds door de rechtbank bij haar oordeel zijn betrokken.
Eveneens is naar het oordeel van het hof niet gebleken van een situatie die een noodtoestand voor de man zou inhouden indien de bestreden beschikking zal worden geëxecuteerd. Door de man is een en ander ook niet gesteld.
3.7.4.
Het vorenstaande voert het hof tot de slotsom dat zich geen omstandigheden voordoen die een schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking waarvan beroep, zoals door de man verzocht, rechtvaardigen, zodat het daartoe strekkend verzoek van de man moet worden afgewezen.
3.8.
Het hof houdt de behandeling voor het overige aan tot de bodemprocedure. Dit geldt tevens voor de verzoeken van partijen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling, ook voor wat betreft de proceskosten in het incident.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 8 juni 2018, voor zover het betreft de daarbij uitgesproken echtscheiding van partijen;
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 augustus 2018;
houdt de behandeling voor het overige aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, E.A.M. Scheij en L.Th.L.G. Pellis en is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018 in tegenwoordigheid van de griffier.