In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen de man en de vrouw. De partijen zijn op 7 juni 1974 met elkaar gehuwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 juni 2018 de echtscheiding uitgesproken en op 28 augustus 2018 de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikkingen te vernietigen en de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 63.572,81. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel en heeft incidenteel appel ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 november 2018 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard, zonder dat de echtscheiding ook uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. De vrouw betwist dit en stelt dat de echtscheiding terecht is uitgesproken, aangezien de man de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet heeft weersproken.
Het hof overweegt dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die rechtvaardigen dat de echtscheiding en de nevenvoorzieningen gelijktijdig worden behandeld. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad af. De behandeling van de overige verzoeken wordt aangehouden tot de bodemprocedure.