ECLI:NL:GHSHE:2018:5310

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
200.234.566_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf minderjarige bij de vader blijft in stand, verzoek moeder tot wijziging hoofdverblijf afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over het hoofdverblijf van een minderjarige. De moeder, appellante, had verzocht om het hoofdverblijf van haar zestienjarige zoon bij haar te bepalen, terwijl de vader, verweerder, het verzoek afwees. De minderjarige verblijft feitelijk bij de grootmoeder, maar de vader heeft de formele hoofdverblijfplaats. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige het goed heeft bij de vader en dat er geen signalen zijn dat de thuissituatie onveilig is. De moeder heeft in het verleden zorgen geuit over de opvoedsituatie, maar het hof oordeelt dat de moeder niet in staat is om het verleden achter zich te laten en dat er geen basis is voor een wijziging van het hoofdverblijf. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de stabiliteit en veiligheid voor de minderjarige, die zelf ook aangeeft dat hij contactherstel met de moeder wenst, maar onder voorwaarden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 december 2018
Zaaknummer: 200.234.566/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/311843 FA RK 16-1041
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. T. van Riel,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.L.P. Heuts.
Als informanten worden in deze zaak aangemerkt:
  • de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI);
  • mevrouw [grootmoeder] , grootmoeder vaderszijde (hierna: de grootmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Breda, van 27 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende;
Primair:
  • een (voortgezet) onderzoek door de raad te gelasten waarbij met inbegrip van het volledige standpunt van de moeder alsnog antwoord wordt gegeven op de aan de raad geformuleerde onderzoeksvragen Bescherming en Gezag en Omgang;
  • zoveel mogelijk indachtig de bevindingen in het onderzoek van de raad te beslissen over het hoofdverblijf van [minderjarige] ;
Subsidiair;
- het hoofdverblijf van [minderjarige] zoveel mogelijk alsnog bij de moeder te bepalen onder bepaling van een zorg- en omgangsregeling voor [minderjarige] met de moeder en de vader.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 1 mei 2018, heeft de vader verzocht het verzoek in hoger beroep van de moeder af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2018, heeft de GI, op dat moment nog als belanghebbende, verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Riel;
  • de vader, bijgestaan door mr. Heuts;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
De grootmoeder heeft als informant de zitting bijgewoond.
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 oktober 2017;
  • het door [minderjarige] retour gezonden formulier kindgesprek, ingekomen op 14 augustus 2018;
  • de brief van de raad d.d. 23 augustus 2018;
  • de brief met bijlage van de raad d.d. 4 september 2018;
  • het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 12 november 2018;
  • door de moeder zelf ingestuurde correspondentie, ingekomen bij het hof op 13 november 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
Voorafgaand aan de bestreden beschikking had [minderjarige] formeel het hoofdverblijf bij de moeder, maar verbleef hij feitelijk sinds oktober 2015 bij de grootmoeder
.
3.2.
Bij vonnis van 10 december 2015 heeft de voorzieningenrechter partijen verwezen naar Juzt voor deelname aan de module Ouderschap Blijft.
3.3.
Bij beschikking van 4 mei 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant bepaald dat de moeder en [minderjarige] gerechtigd zijn tot begeleide omgang met elkaar in het kader van de Intensieve Omgangsbegeleiding, waarbij de verdere invulling – waaronder intensieve oudergesprekken – zal geschieden in nader overleg tussen partijen en Juzt, in haar hoedanigheid van uitvoerder van voornoemd traject. De behandeling is voor het overige in afwachting van dit traject aangehouden.
3.4.
Bij beschikking van 9 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Breda, de raad verzocht een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in die beschikking vermelde vragen rondom het hoofdverblijf van [minderjarige] , de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders en de eventuele noodzaak tot een beschermingsmaatregel ten behoeve van [minderjarige] . In afwachting van voornoemd onderzoek is de zaak aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 3 februari 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 3 februari 2017 tot 3 februari 2018. Voorts is machtiging verleend aan de GI tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 3 februari 2017 tot 3 november 2017. Het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden tot 8 augustus 2017 pro forma.
3.6.
Bij beschikking van 20 februari 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de beslissing ter zake het hoofdverblijf en de omgang eveneens aangehouden tot 8 augustus 2017, in afwachting van het hulpverleningstraject binnen de ondertoezichtstelling.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder afgewezen en bepaald dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf formeel zal hebben bij de vader, waarbij [minderjarige] feitelijk nog woonachtig zou blijven bij de grootmoeder. Ten aanzien van een omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder is de beslissing aangehouden tot 16 januari 2018 Pro Forma, in afwachting van het hulp-en ondersteuningstraject in het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
3.8.
Bij beschikking van 9 februari 2018 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Breda, het zelfstandig tegenverzoek van de vader tot vaststellen van een regeling in het kader van de verdeling van de zorg-en opvoedingstaken, na intrekking van dit verzoek door de vader ter zitting, afgewezen.
Bij afzonderlijke beschikking van 9 februari 2018 heeft voornoemde rechtbank op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [minderjarige] verlengd tot 3 augustus 2018, waarna beide maatregelen zijn geëindigd.
3.9.
De moeder kan zich met de beslissing genoemd onder 3.7. niet verenigen en zij is
hiervan in hoger beroep gekomen.
3.10.
De moeder voert, samengevat, het volgende aan. De moeder acht de opvoedsituatie van
[minderjarige] bij zijn grootmoeder niet veilig en verantwoord. De raad heeft in het onderzoek onvoldoende gewicht toegekend aan het voorkomen van verdere ouderverstoting van de moeder. Voorts heeft de raad in haar onderzoek een wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige] niet betrokken. De moeder heeft haar zorgen over de opvoedsituatie van [minderjarige] bij de grootmoeder herhaaldelijk kenbaar gemaakt en de raad is daar ten onrechte aan voorbij gegaan. Bij het onderzoek had expliciet rekening moeten worden gehouden met de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in het door de moeder opgestelde
dossier [minderjarige] .Het is voor haar onbegrijpelijk en ook niet kenbaar hoe de kinderrechter tot het oordeel is gekomen dat [minderjarige] bij de grootmoeder een veilige en verantwoorde opvoedsituatie zou kennen.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de moeder haar verantwoordelijkheid als moeder niet neemt. Het is voor de moeder niet duidelijk hoe de rechtbank tot dit oordeel is gekomen en acht zij het bovendien onnodig en kwetsend. De moeder heeft herhaaldelijk aangegeven dat zij het contact met [minderjarige] wel degelijk wenst te herstellen. De moeder heeft ook aandacht gevraagd voor het onjuist voortborduren van hulpverlenende instanties en de raad op onjuiste en onvolledige informatie en onwaarheden.
De moeder geeft aan altijd open te hebben gestaan voor hulpverleningstrajecten en dat is nog steeds zo.
3.11.
De vader voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan. Partijen zijn al sinds 2015 in een strijd verwikkeld. Hij had gehoopt dat de bestreden beschikking de nodige rust zou geven en dat de strijdbijl zou worden begraven.
Het gaat goed met [minderjarige] . Hij verblijft doordeweeks bij grootmoeder. Vader eet in de avond daar mee. In de weekenden is [minderjarige] bij vader. Gelet op de huidige positieve situatie voor [minderjarige] ziet de vader geen aanleiding voor een raadsonderzoek. Zowel de raad als de GI heeft zich de afgelopen jaren meermalen over dit dossier gebogen, ook het dossier zoals de moeder dit in hoger beroep weer in het geding brengt. Naar aanleiding van alle stukken hebben de betrokken instanties meerdere malen adviezen gegeven. De rechtbank heeft terecht, op basis van alle adviezen, informatie en rapporten een beslissing genomen.
De moeder weigert te accepteren dat er tussen haar en [minderjarige] een situatie is ontstaan die voor [minderjarige] niet langer houdbaar was en waardoor hij zelf een keuze heeft gemaakt. Ook de houding van de moeder nadien naar [minderjarige] , de vader, de grootmoeder en anderen hebben gemaakt dat [minderjarige] geen contact met de moeder wil op die manier. Ook dit weigert de moeder te accepteren. Zou de moeder haar eigen aandeel in dit alles erkennen, dan ontstaat er ruimte voor hulp en verbetering van de situatie, contactherstel en erkenning van de wensen van [minderjarige] . De voortzetting van de juridische strijd draagt volgens de vader niet bij aan een
verbetering van de situatie. De vader zal altijd medewerking blijven verlenen aan trajecten
waardoor er weer contact kan komen tussen de moeder en [minderjarige] .
Ter zitting heeft de vader verklaard dat [minderjarige] sinds deze zomer volledig bij hem woont en niet meer bij de grootmoeder. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn niet meer verlengd. Het gaat goed met [minderjarige] en dat vindt hij zelf ook. Ook de voormalig psychotherapeute van [minderjarige] heeft bevestigd dat het nu goed gaat met hem. Alleen de moeder blijft het anders zien.
[minderjarige] heeft in elke procedure en bij elke hulpverlener altijd hetzelfde standpunt ingenomen, tot op de dag van vandaag. [minderjarige] zou niets liever willen dan een normaal contact
onderhouden met zijn moeder. De vader zal altijd de deur voor moeder openhouden om contact tussen haar en [minderjarige] mogelijk te maken. Er moet wel het nodige gebeuren. Zoals [minderjarige] zelf ook heeft aangegeven, moet het contact tussen hem en de moeder op een andere manier en in eerste instantie onder begeleiding van hulpverlening plaatsvinden.
3.12.
De GI voert het volgende aan. Het is in het belang van [minderjarige] dat zijn hoofdverblijf bij de vader is. Er dient duidelijkheid en rust te ontstaan voor [minderjarige] ten aanzien van zijn toekomstperspectief. De GI staat achter de plaatsing bij grootmoeder en bemerkt dat [minderjarige] zich positief ontwikkelt. Juzt Pleegzorg geeft vanuit netwerkonderzoek en de pleegzorgbegeleiding aan dat de veiligheid en de ontwikkelingskansen van [minderjarige] bij de grootmoeder voldoende worden gewaarborgd. Vanuit de situatie, waarbij beide ouders gezag hebben, is het niet mogelijk om [minderjarige] voldoende duidelijkheid te geven. De situatie waarbij [minderjarige] bij de grootmoeder woont en in de weekenden bij de vader en de hoofdverblijfplaats bij de vader is bepaald, doet het meeste recht aan de wens en de behoefte van [minderjarige] op dit moment. Wanneer enkel de vader belast is met het gezag, kan [minderjarige] op vrijwillige basis bij de grootmoeder blijven wonen. De GI heeft daarom in februari 2018 besloten over te gaan tot een verzoek tot gezagsbeëindiging van de moeder, welk verzoek niet in de weg staat aan contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] .
Ter zitting heeft de GI verklaard dat de GI inmiddels niet meer betrokken is bij [minderjarige] omdat de ondertoezichtstelling is geëindigd. Tevens is besloten geen procedure tot beëindiging van het gezag van de moeder te starten. [minderjarige] woont nu bij de vader en dat gaat goed. Het laatste contact van de GI met [minderjarige] is geweest bij de afsluiting van de Pleegzorg. Er heeft toen nog een eindgesprek plaatsgevonden in de herfstvakantie. Er zijn bij de GI geen signalen dat het niet goed gaat met [minderjarige] . [minderjarige] weet zelf ook de weg naar de GI te vinden als het niet goed met hem gaat. [minderjarige] is een open en eerlijke jongen. De vader van [minderjarige] wil ook dat het contact tussen [minderjarige] en zijn moeder wordt hersteld. Hij doet er zijn best voor om contact te laten plaatsvinden tussen [minderjarige] en familie van moederszijde. Helaas is ook ter zitting opnieuw een patroon te herkennen bij de moeder. De moeder is kennelijk nog niet in staat het verleden achter zich te laten en naar het belang van [minderjarige] te kijken.
3.13.
De raad heeft ter zitting het volgende geadviseerd. De raad ziet geen aanleiding voor een nieuw raadsonderzoek. Dit zou geen meerwaarde hebben. Er moet vooruit gekeken worden. De moeder kan de eerste stap naar contactherstel met [minderjarige] nog niet nemen omdat dit in haar optiek zou betekenen dat zij daarmee de aannames over haar (persoonlijkheid) tegenover [minderjarige] zou bevestigen.
Dat is zonde. [minderjarige] geeft keer op keer, ook hier bij het hof, zo duidelijk aan dat hij niets liever wenst dan contactherstel en zelfs een co-ouderschapsregeling. Helaas lukt het moeder niet haar eigen gevoelens te parkeren.
3.14.
Het hof oordeelt als volgt.
3.15.
Het hof acht zich op grond van de stukken, waaronder het dossier [minderjarige] , en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen ten aanzien van het hoofdverblijf van [minderjarige] . Derhalve wordt het verzoek om een nieuw raadsrapport te gelasten afgewezen.
3.16.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.16.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen
omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.16.2.
Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de situatie van [minderjarige] , waarbij hij inmiddels feitelijk volledig woont bij de vader, veilig is. Dat de thuissituatie bij de vader onveilig zou zijn, heeft de moeder op geen enkele wijze concreet gemaakt. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet langer verlengd. Ook daaruit blijkt dat er geen zorgen zijn ten aanzien van de ontwikkeling en veiligheid van [minderjarige] . Sindsdien heeft de GI geen signalen gekregen dat het niet goed zou gaan met [minderjarige] . [minderjarige] wordt door de GI maar ook door de ouders omschreven als een open, eerlijke en betrouwbare jongen die goed aangeeft wat er in hem omgaat en hoe het met hem gaat. Het hof heeft dit tijdens het kindgesprek met [minderjarige] eveneens kunnen waarnemen. In dat gesprek heeft [minderjarige] duidelijk verklaard dat het goed met hem gaat in de thuissituatie bij de vader en wat zijn wensen zijn met betrekking tot het contact met de moeder.
Daarbij komt dat de moeder ter zitting heeft bevestigd dat een hoofdverblijf bij haar momenteel niet aan de orde kan zijn. Zij kan de eerste stap naar contactherstel met [minderjarige] nog niet nemen omdat dit in haar optiek zou betekenen dat zij daarmee de aannames over haar (persoonlijkheid) tegenover [minderjarige] zou bevestigen.
Er lijkt sprake te zijn van een patroon dat niet doorbroken kan worden. Het hof is van oordeel dat nu er reeds geruime tijd - op enige whatsapp-berichten na - geen enkel persoonlijk contact bestaat tussen de moeder en [minderjarige] , waarbij de moeder ondanks de uitdrukkelijke wens van [minderjarige] niet in staat lijkt te zijn om het verleden te laten rusten en te bezien wat er voor de toekomst mogelijk is in het contact met [minderjarige] , er thans logischerwijs ook geen sprake kan zijn van een hoofdverblijf van [minderjarige] bij haar. [minderjarige] is inmiddels zestien jaar en heeft bij het hof helder te kennen gegeven dat hij het goed heeft bij de vader en er zijn het hof geen signalen bekend dat dit anders zou zijn.
3.16.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige] wenselijk dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft. Het verzoek van de moeder tot bepaling van het hoofdverblijf bij haar zal dan ook worden afgewezen. Voor zover de moeder meer subsidiair heeft verzocht een zorg- en omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen zal ook dat verzoek, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en dan met name de eigen houding van de moeder, worden afgewezen. De bestreden beschikking wordt bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingslocatie Breda van 27 november 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, L.Th.L.G. Pellis en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 20 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.