ECLI:NL:GHSHE:2018:5305

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
200.244.578_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling binnen kinderbeschermingsmaatregelen en wijziging van schriftelijke aanwijzing

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De moeder verzoekt om een omgangsregeling met haar minderjarige kind, dat onder toezicht is gesteld en in een gezinshuis verblijft. De rechtbank had eerder de verzoeken van de moeder tot een (gedeeltelijk) vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) afgewezen. De moeder is het niet eens met deze beslissing en stelt dat de GI de omgangsregeling niet op zorgvuldige wijze heeft vastgesteld. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als de vader, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. Het hof overweegt dat de huidige omgangsregeling, die eens in de drie weken plaatsvindt, goed aansluit bij de behoefte van het kind. Het hof oordeelt dat de schriftelijke aanwijzing van de GI voldoet aan de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht en dat de omgangsregeling in het belang van het kind is. Het hof besluit de bestreden beschikking te vernietigen en stelt een nieuwe omgangsregeling vast, waarbij de ouders en het kind recht hebben op omgang gedurende eens in de drie weken voor de duur van twee uur. De GI krijgt de verantwoordelijkheid om de verdere invulling van deze regeling te bepalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 december 2018
Zaaknummer : 200.244.578/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/333087/JE RK 18-557
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: thans mr. M.A. van de Weerd,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gecertificeerde instelling,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- [vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: [locatie]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 augustus 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de moeder samen met de vader eenmaal per week gedurende een halve dag (onbegeleid) omgang zal hebben met de nader te noemen minderjarige [minderjarige] , dan wel een omgangsregeling vast te stellen als het hof in het belang van [minderjarige] juist acht.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van de Weerd;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] ;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de op 28 augustus 2018 ingekomen producties, afkomstig van de advocaat van de moeder;
  • de op 12 november 2018 per faxbericht ingekomen bijlagen, afkomstig van de GI.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder met de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren. De moeder heeft het ouderlijk gezag over [minderjarige] . De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 17 juli 2017 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden en is er een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] voor de duur van vier weken en is de beslissing voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 28 juli 2017 is [minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, tot 28 juli 2018, en is er een machtiging verleend tot plaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder dan wel in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 juli 2017 tot uiterlijk 28 juli 2018. Daarbij is door de kinderrechter overwogen dat binnen zes maanden duidelijkheid moet komen over het perspectief van [minderjarige] .
[minderjarige] verbleef sinds 18 juli 2017 in een pleeggezin op een voor de ouders geheim adres. Sinds 30 maart 2018 verblijft [minderjarige] in het huidige gezinshuis, op een eveneens voor de ouders geheim adres.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder tot een (gedeeltelijk) vervallen verklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI van 4 april 2018 en tot vaststelling van een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige] , samen met de vader, afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Volgens de moeder is de lopende contactregeling door de GI niet op basis van een uitvoerige en zorgvuldige afweging van de betrokken belangen (waaronder met name die van [minderjarige] ) vastgesteld. De omgang liep onder begeleiding van de heer [begeleider] , een collega van de betrokken jeugdzorgwerker, heel goed. Daarvoor verliep de omgang niet altijd goed, maar dit kwam door spanningen die er waren (en zijn) met de gezinsvoogd en door de onnatuurlijke setting waarin de omgang plaatsvond: een kleine kamer van [instelling] waar weinig was te doen en in welk kamertje de ouders en [minderjarige] tijdens de omgangscontacten werden geobserveerd.
Ten onrechte heeft de rechtbank volgens de moeder overwogen dat de GI en de [instelling] aan de hand van de checklist “Oudercontacten in de Pleegzorg” hebben geïnventariseerd welke risicofactoren er bestaan voor de omgang tussen de ouders en [minderjarige] en dat aan de hand daarvan is besloten dat het niet in het belang van [minderjarige] is om de omgang uit te breiden. De ouders kunnen zich niet vinden in de uitkomsten van het O&O onderzoek. De ouders ontkennen dat zij zich onvoldoende kunnen verplaatsen in de beleving en het ontwikkelingsniveau van [minderjarige] en dat er onvoldoende sprake is van een veilige hechtingssituatie. De moeder betwist dat er sprake is van een trauma bij [minderjarige] als gevolg van het huiselijke geweld. Er waren in het verleden wel eens ruzies tussen de ouders onderling, maar die zijn er sinds de uithuisplaatsing van [minderjarige] (bijna) niet meer.
Volgens de moeder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de bezoeken met [minderjarige] niet in het pleeggezin of gezinshuis kunnen plaatsvinden vanwege de opstelling van de ouders en dat deze bezoeken ter bescherming van de emotionele veiligheid van [minderjarige] begeleid dienen plaats te vinden. De ouders willen graag toewerken naar een onbegeleid bezoek. Door de gezinsvoogd is in eerste aanleg ook aangegeven dat de omgang in een later stadium weer zou kunnen worden uitgebreid. Volgens de moeder is dat moment nu aangebroken.
De advocaat van de moeder heeft desgevraagd ter zitting toegelicht hoe het door de moeder in hoger beroep verzochte (het zogenoemde petitum) moet worden opgevat. Uit die toelichting volgt dat de moeder in hoger beroep opkomt tegen zowel de afwijzing door de rechtbank van het verzoek van de moeder tot vaststelling van een (andere) omgangsregeling als tegen het door diezelfde rechtbank (deels) niet vervallen verklaren van de schriftelijke aanwijzing van de GI van 4 april 2018.
Tevens heeft de advocaat het hof ervan op de hoogte gesteld dat door de rechtbank zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing van [minderjarige] is verlengd tot 28 juli 2019. Tegen deze uitspraak is inmiddels hoger beroep ingesteld, aldus de advocaat van de moeder.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard dat op dit moment (dat is 13 november 2018) al acht weken helemaal geen omgang met [minderjarige] plaatsvindt, omdat de heer [begeleider] de omgang niet meer begeleidt en de ouders absoluut geen omgangsbegeleiding door de gezinsvoogd willen. In het verleden heeft begeleide omgang met de gezinsvoogd namelijk zoveel spanningen bij haar en daarmee ook bij [minderjarige] veroorzaakt dat zij onder die omstandigheden geen omgang meer wil voor haarzelf en voor [minderjarige] .
3.6.
De GI voert ter zitting in hoger beroep, - kort samengevat - het volgende aan. Sinds de bestreden beschikking is de heer [begeleider] het contact tussen de ouders en [minderjarige] gaan begeleiden. De eerste keer op kantoor en omdat het goed ging kon het nadien bij de ouders thuis of ergens buiten plaatsvinden. Bij de schriftelijke aanwijzing van 4 april 2018 is de omgang bepaald op 1 uur per keer, maar daar wordt soepel mee omgegaan, zo stelt de GI. Er wordt niet steeds op de klok gekeken; als het goed gaat en [minderjarige] het aankan, duurt de omgang ook wel langer dan 1 uur. De heer [begeleider] was een tijdelijke vervangende begeleider voor de gezinsvoogd. De heer [begeleider] kan de omgang niet meer begeleiden. Daarom is gezocht naar een andere begeleider, maar dit valt op korte termijn niet te realiseren. Stichting [stichting] gaat twaalf bezoeken begeleiden, maar het duurt nog een tijd voordat hiermee gestart kan worden.
De tussenoplossing is dat [instelling] gaat begeleiden. Totdat [instelling] start, kan de gezinsvoogd zelf de begeleiding van de omgang op zich nemen, alleen willen de ouders dat niet. De ouders wensen een wisseling van gezinsvoogd maar dat is niet in het belang van [minderjarige] . [minderjarige] heeft in korte tijd al zoveel wisselingen meegemaakt, waarbij hij drie verblijfadressen in een jaar heeft gehad. Bovendien verwacht de GI dat een andere, nieuwe gezinsvoogd op termijn door de ouders net zo min geschikt als de huidige gezinsvoogd zal worden bevonden.
De GI acht het niet in het belang van [minderjarige] om de omgangsregeling formeel in duur of frequentie aan te passen, nu eerdere ervaringen daarmee hebben uitgewezen dat hij daar niet goed op reageerde. Op de huidige regeling reageert [minderjarige] goed; hij kan dit aan zonder last te hebben van spanningen.
De GI meent dat het perspectief van [minderjarige] niet meer in de thuissituatie bij de ouders ligt. Er wordt dan ook niet meer toegewerkt naar een thuisplaatsing van [minderjarige] .
3.7.
De raad heeft ter zitting het volgende geadviseerd. Het zou goed zijn als de omgang tussen beide ouders en [minderjarige] spoedig wordt hervat en wel op zodanige wijze dat er een perspectief op uitbreiding is met een gefaseerde opbouw. Op dit moment is er helemaal geen omgang vanwege het slechte contact tussen beide ouders en de gezinsvoogd. Dit maakt de ondertoezichtstelling feitelijk onwerkbaar. Er zit ruimte in de schriftelijke aanwijzing, maar het lastige is dat deze ruimte niet nader wordt benoemd. In elk geval is het heel belangrijk dat voor iedereen heel duidelijk is wanneer de omgang plaatsvindt, waar de omgang plaatsvindt en wie de omgang begeleidt. Het belang van omgang is door het voornemen van de GI om het gezag van de ouders te beëindigen alleen maar groter geworden. Gelet op eerdere ervaringen acht de raad een wijziging van de frequentie van de omgang niet in het belang van [minderjarige] . Daarentegen acht de raad een uitbreiding in uren onder begeleiding van derden in deze zaak wel aan de orde.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265f lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de gecertificeerde instelling, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken voor de duur van de uithuisplaatsing. Ingevolge lid 2 van genoemd artikel heeft de beslissing van de gecertificeerde instelling te gelden als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:263 BW.
De rechter kan, voor zover hier van belang, op grond van artikel 1:265f lid 2 BW in verbinding met artikel 1:264 lid 1 BW een dergelijke schriftelijke aanwijzing op verzoek van een met het gezag belaste ouder geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren, met dien verstande dat de rechter een zodanige omgangsregeling kan vaststellen als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Met de rechtbank en op dezelfde gronden is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van de GI van 4 april 2018 voldoet aan de vereisten van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) en dat deze aanwijzing op zorgvuldige wijze en goed gemotiveerd tot stand is gekomen. Ten aanzien van de vraag of de door de GI bij voornoemde schriftelijke aanwijzing bepaalde en thans geldende omgangsregeling (nog immer) in het belang van [minderjarige] is, komt het hof op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting tot de navolgende bevindingen en conclusies.
3.8.3.
Gebleken is dat de huidige begeleide omgangsregeling van eens in de drie weken goed aansluit bij de behoefte van [minderjarige] . In het verleden heeft een frequentie van eens per anderhalve week in voldoende mate uitgewezen dat dit bovenmatige spanningen en onrust veroorzaakte bij [minderjarige] , hetgeen niet in zijn belang is. Binnen het O&O-traject is een risico-inventarisatie gemaakt, waarbij onder meer is vastgesteld dat [minderjarige] spanningen ervaart in het contact met zijn ouders, dat sprake is van een eerder trauma door de vele ruzies, dat er onvoldoende sprake is van een veilige gehechtheidsrelatie tussen [minderjarige] en de ouders en dat de ouders niet of onvoldoende laten zien zich te kunnen verplaatsen in de belevingswereld van [minderjarige] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing van 4 april 2018 op de juiste gronden in het belang van [minderjarige] is afgegeven.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de huidige omgangsregeling zoals deze regeling tot 8 weken geleden werd nagekomen, goed is verlopen waarbij soepel om werd gegaan met de bij schriftelijke aanwijzing vastgestelde tijd van 1 uur. Daardoor kwam het in de praktijk ook voor dat de omgang tussen de moeder samen met de vader en [minderjarige] langer dan 1 uur duurde (zoals bijvoorbeeld op 8 mei 2018 en 12 juni 2018). Voorts is voldoende aannemelijk geworden dat [minderjarige] deze iets langere tijdsduur van de omgang mentaal aan kon. Gelet hierop zal het hof de huidige tijdsduur van de begeleide omgang met een extra uur verruimen met behoud van de huidige frequentie van eens in de drie weken. Dit betekent dus dat de moeder (samen met de vader) een keer in de 3 weken 2 uren in plaats van 1 uur omgang met [minderjarige] mag hebben. Het hof laat het aan de GI over om binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling verdere invulling aan deze thans door het hof vastgestelde omgangsregeling te geven. Het is aan de GI te bepalen waar de omgang met [minderjarige] zal plaatsvinden en onder begeleiding van wie. De GI is immers het best in staat om dit, onder inachtneming van de thans door het hof vastgestelde omgang van 1x per 3 weken 2 uur, in de praktijk te kunnen beoordelen.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof de schriftelijke aanwijzing per datum van onderhavige beschikking vervallen zal verklaren en op grond van artikel 1:265 f lid 2 BW een andere regeling zal vaststellen nu het hof dit in het belang van [minderjarige] als wenselijk voorkomt.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juni 2018 met ingang van 20 december 2018 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van de GI van 4 april 2018 als vervallen;
bepaalt dat de ouders en [minderjarige] gerechtigd zijn tot omgang met elkaar gedurende eens in de drie weken voor de duur van twee uur, nader in te vullen door de GI zoals omschreven in rechtsoverweging 3.8.3;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.N.M. Antens en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 20 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.