ECLI:NL:GHSHE:2018:5294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
19 december 2018
Zaaknummer
20-003032-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de kinderrechter inzake mishandeling met zwaar lichamelijk letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in Litouwen, was beschuldigd van mishandeling van het slachtoffer, waarbij het slachtoffer drie tanden verloor. De verdachte had aangevoerd dat hij handelde uit noodweer, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit had begaan, namelijk het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan het slachtoffer door hem in de mond te slaan. De verdachte werd veroordeeld tot een werkstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende jeugddetentie. Daarnaast werd een vordering tot schadevergoeding van het slachtoffer gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding toekende. De overige schade kon het slachtoffer bij de burgerlijke rechter indienen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en deed opnieuw recht, waarbij het de verdachte vrijsprak van het primair ten laste gelegde feit, maar het subsidiair bewezen verklaarde en de verdachte strafbaar achtte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003032-16
Uitspraak : 17 december 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 27 september 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-107118-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te Klaipeda (Litouwen) op [geboortedag] 1998,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met aanvulling van gronden, behoudens de straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre opnieuw rechtdoende verdachte te veroordelen tot een werkstraf van 60 uren subsidiair 30 dagen vervangende jeugddetentie, de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 7.575,62, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Van de zijde van verdachte is primair vrijspraak en subsidiair ontslag van alle rechtsver-volging bepleit. Meer subsidiair is een verweer met betrekking tot de straf gevoerd.
Daarnaast heeft de verdediging de vordering van de benadeelde partij betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 7 mei 2016 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, in/tegen de mond, in elk geval tegen het gezicht, te slaan/stompen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;subsidiair:
hij op of omstreeks 7 mei 2016 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer, [naam slachtoffer] heeft mishandeld door die [naam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, in/tegen de mond, in elk geval tegen het gezicht, te slaan/stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer afgebroken en/of losse tanden, in elk geval gebitschade, ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van het primaire feit
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat verdachte het opzet had [naam slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair:
hij op 7 mei 2016 te Rijkevoort, gemeente Boxmeer [naam slachtoffer] heeft mishandeld door die [naam slachtoffer] tegen de mond te stompen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten losse tanden, in elk geval gebitschade, ten gevolge heeft gehad;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, dan wel dat sprake was van noodweerexces als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging heeft daartoe allereerst gesteld dat de verdachte zich geconfron-teerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd.
Verdachte is eerst zelf door het slachtoffer, [naam slachtoffer] geslagen. Niet alleen verdachte heeft dat verklaard, maar ook de getuigen [getuige A] en [getuige B] bij de raadsheer-commissaris. Bovendien blijkt uit de verklaring van getuige [getuige C] dat verdachte vlak voor het gebeuren vrolijk en ontspannen en niet agressief of ontremd was. Dat hij zomaar ineens iemand een klap zou verkopen, is dan ook erg onwaarschijnlijk. [naam slachtoffer] daaren-tegen, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen, was onvast ter been, schreeuwde met dubbele tong en was opstandig. Er waren veel mensen in de directe nabijheid, zodat verdachte niet kon wegkomen van [naam slachtoffer] . Verdachte kreeg een klap van [naam slachtoffer] en verdachte heeft zich proportioneel verdedigd en een klap teruggegeven.
Het hof acht de feiten en omstandigheden die de verdediging aan het verweer ten grondslag heeft gelegd, niet aannemelijk geworden. De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden.
Getuige [getuige D] en [getuige E] hebben verklaard dat het slachtoffer, [naam slachtoffer] , verdachte niet geslagen heeft. Beide getuigen hebben zowel bij de politie als ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring afgelegd. Hun verklaringen zijn gedetail-leerd en consistent en komen op belangrijke punten overeen. Bovendien vinden deze verklaringen steun in de verklaring van getuige [getuige C] , die als beveiliger aanwezig was. [getuige C] heeft verklaard dat zij verrast was door het feit dat verdachte ineens een klap uitdeelde en dat zij niet heeft gezien dat er iets van animositeit, duwen of trekken aan voorafgegaan is. De groep van verdachte en de groep van [naam slachtoffer] stonden voor de ingang van de feesttent en leken zo op het eerste gezicht normaal te communiceren, aldus [getuige C] .
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Nu het hof van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt ook het beroep op noodweerexces niet.
Ter terechtzitting heeft de verdediging voorts aangevoerd dat het letsel, dat [naam slachtoffer] opgelopen heeft, geen zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr is en bepleit verdachte van dat onderdeel vrij te spreken.
Het hof stelt voorop dat onder zwaar lichamelijk letsel op grond van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd. Ook buiten deze gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden beschouwd indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid.
Als algemene gezichtspunten voor de beantwoording van de vraag of van zwaar lichamelijk letsel sprake is, kunnen in elk geval worden aangemerkt de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.
Het hof stelt aan de hand van de gebruikte bewijsmiddelen vast dat door de gedraging van de verdachte beide voortanden boven en de snijtand rechts boven met wortel en al uit de mond van [naam slachtoffer] geslagen zijn. [naam slachtoffer] is meteen naar de eerste hulp van het ziekenhuis gegaan. Anderhalf uur na het gebeuren heeft de tandarts de tanden teruggeplaatst en vastgezet met een spalk. Op 13 mei 2016 heeft de tandarts een wortelkanaalbehandeling uitgevoerd in een poging de tanden te redden. Op 6 juni 2016 is een nieuwe behandeling gevolgd en is uit röntgenfoto’s gebleken dat de wortels niet aangroeiden en dat de drie tanden verloren zouden gaan.
Vanaf 22 juni 2016 is [naam slachtoffer] onder behandeling van een parodontoloog/implantoloog. Eind januari 2017 zijn de drie tanden definitief verwijderd. De gaten zijn opgevuld met een soort kunststof dat negen maanden moest blijven zitten alvorens de implantaten geplaatst konden worden. In de tussentijd heeft [naam slachtoffer] een bitje gedragen. De implantaten hebben een levensduur van ongeveer 17 jaar. Bij een normale levensverwachting van [naam slachtoffer] zullen de implantaten dus enkele malen vervangen moeten worden.
[naam slachtoffer] heeft, zo blijkt uit de stukken die hij bij zijn vordering als benadeelde partij heeft gevoegd, als gevolg van deze kwetsuur gevoelens van angst, frustratie en schaamte over het verlies van zijn tanden en belemmeringen bij zijn dagelijkse bezigheden ervaren. De behandelingen bij de parodontoloog/implantoloog maken hem telkens erg gespannen.
Hij is naar aanleiding van het gebeuren een aantal dagen arbeidsongeschikt geweest, hij heeft een aantal dagen alleen vloeibaar voedsel kunnen eten, het gebit heeft er een maandenlang slecht uitgezien en hij heeft zijn hobby, voetbal, niet kunnen uitoefenen.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het letsel dat [naam slachtoffer] ten gevolge van de mishandeling door verdachte opgelopen heeft, aangemerkt kan worden als zwaar lichamelijk letsel in de zin van artikel 82 Sr. Het hof komt hiermee tot een bewezenver-klaring van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De verweren van de verdediging worden verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. In het bijzonder is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [naam slachtoffer] , ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen. [naam slachtoffer] heeft, zo blijkt uit de stukken die hij bij zijn vordering als benadeelde partij heeft gevoegd, als gevolg van deze kwetsuur meerdere vervelende behandelingen bij diverse tandheelkundigen moeten ondergaan en heeft angst, frustratie en schaamte over het verlies van zijn tanden en belemmeringen bij zijn dagelijkse bezigheden ervaren. Daarnaast is de mishandeling gepleegd tijdens een feestavond met veel bezoekers. Uitgaansgeweld roept bij de samenleving in het algemeen en bij de getuigen van de mishandeling in het bijzonder gevoelens van angst op.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft het hof gelet op:
  • het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 september 2018, waaruit blijkt dat verdachte een blanco strafblad heeft;
  • de uitgebreide adviezen van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 27 juli 2016 en 13 september 2016 en het schrijven van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 6 oktober 2017. In laatstgenoemd schrijven geeft de Raad aan geen meerwaarde meer te zien in de begeleiding door de jeugdreclassering en adviseert de Raad aan verdachte een taakstraf in de vorm van een werkstraf op te leggen;
  • de overige persoonlijke omstandigheden, voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Verdachte heeft verklaard bij zijn ouders te wonen en op basis van een jaarcontract 32 uur per week te werken en 1 dag per week naar school te gaan.
Al met al is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen vervangende jeugddetentie in deze een passende en geboden straf is.
Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer]
De benadeelde partij, [naam slachtoffer] , heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot betaling van een bedrag van € 28.890,08 bij wijze van voorschot op de vergoeding van de materiële en immateriële schade.
De kinderrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 17.803,32, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de vordering in hoger beroep te verminderen tot een bedrag van € 24.563,14 en voor dat bedrag te handhaven.
De verdediging heeft de vordering ter terechtzitting in hoger beroep inhoudelijk betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [naam slachtoffer] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Het hof stelt voorop dat de strafrechter geen schadebedragen bij wijze van voorschot kan toewijzen, zoals de benadeelde partij gevorderd heeft.
Ter zake van de materiële schadevergoeding kan de benadeelde partij in de vordering nu niet worden ontvangen, omdat de vordering voor het grootste deel ziet op toekomstige materiële schade, die door het hof niet eenvoudig vast te stellen is en daarom een oneven-redige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ter zake van de gevorderde immateriële schadevergoeding acht het hof toekenning van een bedrag van € 1.000,00 in verband met het bewezen verklaarde billijk, gelet op de aard en de ernst van dat feit, de gevolgen die het heeft gehad voor de benadeelde partij en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan immateriële schadevergoeding gewoonlijk toekennen.
In het meer gevorderde aan immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard worden, omdat bij de huidige informatie naar het oordeel van het hof geen aanspraak op méér smartengeld bestaat. Een nader onderzoek zou de behandeling van de vordering tot een onevenredige belasting van het strafgeding maken. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in haar vordering nu niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [naam slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van 1.000,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij geen vervangende hechtenis bevelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77h, 77m, 77n en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen jeugddetentie;
wijst gedeeltelijk toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij [naam slachtoffer] gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro), geheel bestaande uit immateriële schadevergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. A.H. Klip, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 17 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. A.H. Klip is buiten staat het arrest mede te ondertekenen