[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
thans verblijvende in PI Zuid West - HvB De Torentijd te Middelburg, locatie [locatie]
Bij voormeld vonnis heeft de rechtbank de verdachte ter zake van
Afdreiging, meermalen gepleegd(feit 1);
Verkrachting, meermalen gepleegd(feit 2);
Poging tot afdreiging, meermalen gepleegd(feit 3);
Computervredebreuk(feit 4) en
Opzettelijk en wederrechtelijk gegevens die door middel van een geautomatiseerd werk zijn opgeslagen/worden verwerkt/worden overgedragen wissen(feit 5),
veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank een aantal bijzondere voorwaarden verbonden, met bepaling dat die voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Daarnaast heeft de rechtbank de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen en aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd tot een bedrag van € 15.868,69, te vermeerderen met rente en kosten.
Van de zijde van de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
- vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde;
- zich wat betreft de bewezenverklaring van het onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
- een strafmaatverweer gevoerd;
- de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij op onderdelen betwist.
Met aanvulling van de gronden waarop het berust, verenigt het hof zich met het vonnis van de rechtbank, behalve voor wat betreft de formulering van de opgelegde bijzondere voorwaarden, de beslissing op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en met dien verstande dat het hof de bewezenverklaring onder 1, 2, 3 en 4 zal verbeteren en verbeterd zal lezen.
De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 ten laste gelegde. Daaraan is ten grondslag gelegd dat, gezien de inhoud van door aangeefster [slachtoffer] aan de verdachte verstuurde whatsappberichten, de houding van [slachtoffer] tijdens haar verhoor op 25 april 2018 en de bij die gelegenheid door haar afgelegde verklaring, het gegeven dat [slachtoffer] aanvankelijk geen aangifte heeft gedaan van verkrachting en het bizarre verhaal dat zij kennelijk op geen enkele wijze weet zou hebben gehad van wat zich afspeelde, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te kunnen vaststellen dat sprake is geweest van verkrachting.
Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat sprake kan zijn van ‘door (bedreiging met) een andere feitelijkheid dwingen’ als bedoeld in artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) indien de verdachte door die feitelijkheid opzettelijk heeft veroorzaakt dat het slachtoffer die handelingen tegen haar wil heeft ondergaan. Hiervan kan sprake zijn indien de verdachte opzettelijk een zodanige psychische druk heeft uitgeoefend op het slachtoffer, of het slachtoffer in een zodanige afhankelijkheidssituatie heeft gebracht, dat het slachtoffer zich daardoor naar redelijke verwachting niet heeft kunnen verzetten tegen de handelingen van de verdachte, of dat de verdachte het slachtoffer heeft gebracht in een zodanige door hem veroorzaakte (bedreigende) situatie dat het slachtoffer zich naar redelijke verwachting niet aan die handelingen heeft kunnen onttrekken.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Onder 1 is, onder meer aan de hand van de bekennende verklaringen van de verdachte, bewezen verklaard dat hij aangeefster [slachtoffer] - zonder zijn, verdachtes, identiteit aan haar bekend te maken, maar zich juist voor te doen als een voor haar onbekende derde - onder andere onder bedreiging van het op het internet openbaar maken van naaktfoto’s, die aangeefster tijdens haar relatie met de verdachte aan hem had gestuurd, heeft gedwongen om seksueel getinte foto- en video-opnamen te maken van zichzelf en van zichzelf samen met de verdachte. Uit de in het vonnis van de rechtbank weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aangeefster telkens (anoniem) heeft voorgehouden dat zij het openbaar maken van haar naaktfoto’s slechts kon voorkomen door uitvoering te geven aan de haar (door hem, verdachte) verstrekte opdrachten om seksuele handelingen uit te voeren met zichzelf en met hem, verdachte. De door de verdachte aan aangeefster gegeven opdrachten hielden voorts in dat aangeefster de seksuele handelingen op foto en video moest vastleggen en deze opnames digitaal aan hem, verdachte, diende toe te sturen. Het was aangeefster echter niet bekend dat de verdachte degene was die haar de opdrachten verstrekte.
Blijkens de aangiftes van het slachtoffer van 8 september 2016 (PV-I, pagina 13) en
23 september 2016 (PV-I, pagina’s 23 t/m 32) bestonden de aan aangeefster opgedragen seksuele gedragingen waarvan zij foto- en video-opnamen moest maken onder meer uit het seksueel binnendringen van haar lichaam: aangeefster moest een vibrator in haar vagina brengen en zij moest seks hebben met de verdachte, waarbij de verdachte zijn penis in de vagina en in de mond van aangeefster bracht.
Reeds op grond van het onder 1 bewezen is verklaard, is naar het oordeel van het hof sprake van een in artikel 242 Sr bedoelde ‘andere feitelijkheid’, waardoor aangeefster werd gedwongen om de hiervoor bedoelde seksuele handelingen uit te voeren. Aangeefster verrichtte die handelingen immers, ter voorkoming van het openbaar maken van naaktfoto’s, in het kader van de haar door de verdachte gegeven opdrachten om seksueel getinte foto- en video-opnamen te maken van zichzelf en van zichzelf samen met de verdachte. Door te dreigen haar naaktfoto’s openbaar te maken heeft de verdachte naar het oordeel van het hof opzettelijk een zodanige psychische druk uitgeoefend op aangeefster dat van haar redelijkerwijs niet verwacht kon en mocht worden dat zij zich zou verzetten tegen het uitvoeren van de haar door de verdachte gegeven opdrachten.
Bijgevolg heeft de verdachte aangeefster gedwongen (in de zin van artikel 242 Sr) tot het ondergaan van handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
Dat er, zoals door de raadsman is betoogd, in het dossier, waaronder in whatsappberichten van aangeefster aan de verdachte, aanwijzingen te vinden zijn dat er naast de hiervoor bedoelde onder dwang verrichte seksuele handelingen, na 1 september 2014, dus na de verbreking van de relatie tussen de verdachte een aangeefster, wellicht ook nog sprake is geweest van consensuele seks, laat naar het oordeel van het hof onverlet dat zich, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, vele situaties hebben voorgedaan waarbij sprake was van afgedwongen seksuele handelingen die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, zodat de verdachte zich bij die gelegenheden schuldig heeft gemaakt aan verkrachting.
Het hof gebruikt in dit verband, in aanvulling op de reeds door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen, voor het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde voorts:
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 14 april 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 27), inhoudende:
o het bericht van de verdachte aan aangeefster:
‘Straks komt het nog dat we weer seks moeten hebben’;
o de reactie daarop van aangeefster aan de verdachte:
‘Nee dat wil ik nie’;
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 7 juni 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 29), inhoudende:
o het bericht van aangeefster aan de verdachte:
‘Kom niet meer klaar voor me plezier’
o de reactie daarop van de verdachte aan aangeefster:
‘Hoe bedoel je?’
o ‘de daarop volgende berichten van aangeefster aan de verdachte:
‘Dat ik het nie eens lekker meer vindt.’en
‘En normaal heb je er dan toch plezier in nou dat heb ik nie’.
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 22 juni 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 30-31), inhoudende:
o het bericht van aangeefster aan de verdachte:
‘Weer mail’;
o de reactie daarop van de verdachte aan aangeefster:
‘Ik ook’;
o het bericht van aangeefster aan de verdachte:
‘Het stopt niet hoor’;
o de reactie daarop van de verdachte aan aangeefster:
‘Ik hoop dat je van de week tijd hebt voor een goeie sekspartij’;
o de reactie daarop van aangeefster aan de verdachte:
‘Nou eigenlijk heb [ik] geen zin daar in’en
‘Vraag maar aan peet of het echt persee moet’.
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 10 juli 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 33), inhoudende:
o de berichten van aangeefster aan de verdachte:
‘Heb je hulp nodig’, ‘We moeten seks hebben voor zaterdag 00:00’, ‘Dit moet echt anders sta ik op internet’en
‘Ik haat dit zo he echt’.
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 23 september 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 37), inhoudende:
o de berichten van aangeefster aan de verdachte: ‘
Heb ook weer mail gehad en daar word ik heel bang van’en
’Ja maar. ik ben zo op echt kan niet meer’en
’Vandaag op school ook dan lukt het niet en dan jank ik al weer bijna he’.
o de reactie van verdachte aan aangeefster:
‘ [naam] kop op’.
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 26 september 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 37), inhoudende:
o de berichten van aangeefster aan de verdachte:
‘Ik heb een mail dat het uitgevoerd moet worden’en ‘
’Maar wil het niet hoor’;
o de reactie daarop van de verdachte aan aangeefster:
‘Ik wil ook wel eens iets niet’;
de whatsapp-correspondentie tussen de verdachte en aangeefster van 16 oktober 2015 (weergegeven in de bijlage bij het requisitoir van de officier van justitie, pagina 39-40), inhoudende:
o het bericht van aangeefster aan de verdachte:
‘Heb echt geen zin om weer al die dingen te doen’;
o de reactie daarop van de verdachte aan aangeefster:
‘Snap ik schat. Maar zal toch echt moeten gebeuren’.
De verklaring van aangeefster [slachtoffer] d.d. 23 september 2016 sluit hierbij aan:
“Er stond eigenlijk altijd een timer op vijf of tien minuten. En als de tijd voorbij was dan zagen wij dat en dan stopten wij ook met de sex. Dan was het gelijk klaar. Dan was de opdracht voldaan en kon hij ook van het lijstje worden afgevinkt. (…) Ik had meer zoiets van we doen het en dan zijn we er snel vanaf.”(PV-I, p. 25).
Voorts gebruikt het hof voor het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde tevens de verklaringen van de verdachte, die hij op 14 en 15 september 2016 bij de politie heeft afgelegd. De verdachte verklaarde toen onder meer:
‘Door Peter te bedenken[hof: de verzonnen persoon Peter wordt in de whatsappberichten vaak aangeduid als Peet]
en de ontvoeringen kon ik haar weer zover krijgen dat ze mij weer foto’s en filmpjes ging sturen en weer seks met mij had volgens de opdrachten’(PV-I, pagina 100).
Op 15 september 2016 verklaarde de verdachte voorts, zakelijk weergegeven, op de vraag of hij [naam] [hof: aangeefster [slachtoffer] ] ooit had gedwongen om tegen haar wil seks met hem te hebben:
‘Als derde persoon wel’.Vervolgens verklaarde de verdachte op de vraag wie die derde persoon was:
‘Dat was ik zelf’.Ten slotte verklaarde de verdachte, op de vraag hoe vaak [naam] door de opdrachten die zij kreeg van die derde persoon seks met hem, verdachte, had gehad:
‘Ik denk dat [naam] ongeveer 20 keer met mij seks heeft gehad, gedwongen door die derde persoon.’(PV-I, pagina 113).
Dat aangeefster aanvankelijk geen aangifte heeft gedaan van verkrachting, leidt het hof, anders dan de raadsman, niet tot het oordeel dat daarvan geen sprake is geweest. Het hof merkt hierbij op dat het begrip ‘verkrachting’ in de regel wordt geassocieerd met gedwongen seks die gepaard gaat met fysiek geweld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep koppelt ook de verdachte de door fysiek geweld afgedwongen seks aan dit begrip. Het wekt naar het oordeel van het hof geen verbazing dat aangeefster, die blijkens de inhoud van het dossier niet juridisch geschoold is, bij hetgeen haar is overkomen aanvankelijk evenmin gedacht heeft dat zij verkracht is.
Ook al hetgeen overigens nog door de verdediging te berde is gebracht, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het bewijsverweer wordt dan ook in al zijn onderdelen verworpen.
Bewezenverklaring onder 1, 2, 3 en 4
Naar het oordeel van het hof behoeft de bewezenverklaring onder 1, 2, 3 en 4, zoals weergegeven op de pagina’s 7 en 8 van het vonnis van de rechtbank, op onderdelen verbetering. Deze verbeteringen houden slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de bewezenverklaring in en niet een ander oordeel omtrent hetgeen bewezen is.
Met inachtneming van het vorenstaande verbetert het hof:
- de bewezenverklaring onder 1 primair, in die zin dat deze komt te luiden:
(dat de verdachte)
op tijdstippen in de periode van 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2016 te Goes en Kloetinge, gemeente Goes, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met smaadschrift [slachtoffer] telkens heeft gedwongen tot het maken van seksueel getinte foto’s en video-opnamen van zichzelf en van zichzelf samen met hem, verdachte, immers heeft hij met dat oogmerk brieven en emailberichten en sms-berichten en whatsappberichten gestuurd aan/afgeleverd bij voornoemde [slachtoffer] waarin hij dreigde - zakelijk weergegeven - om de door [slachtoffer] van zichzelf en van zichzelf samen met de verdachte gemaakte seksueel getinte foto- en video-opnamen publiekelijk te openbaren door deze op het internet en/of facebook te zetten;
- de pleegperiode van het bewezen verklaarde onder 2, in die zin dat deze komt te luiden:
op tijdstippen in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2016;
- de bewezenverklaring onder 3 primair, in die zin dat deze komt te luiden:
(dat de verdachte)
op tijdstippen in de periode van 1 september 2016 tot en met 7 december 2016 te Goes en Kloetinge, gemeente Goes, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer] door bedreiging met smaadschrift telkens te dwingen tot het maken van seksueel getinte foto- en video-opnamen van zichzelf en van zichzelf samen met hem, verdachte, met dat oogmerk brieven en emailberichten en sms-berichten en whatsappberichten heeft gestuurd aan/afgeleverd bij voornoemde [slachtoffer] waarin hij, verdachte, dreigde - zakelijk weergegeven - om de door [slachtoffer] van zichzelf en van zichzelf samen met de verdachte gemaakte seksueel getinte foto- en video-opnamen publiekelijk te openbaren door deze op het internet en/of facebook te zetten, terwijl de uitvoering van dat door verdachte voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
- de bewezenverklaring onder 4, in die zin dat deze komt te luiden:
(dat de verdachte)
op 21 augustus 2016 te Goes opzettelijk en wederrechtelijk in een geautomatiseerd werk, te weten een laptop, toebehorend aan [slachtoffer] , is binnengedrongen, waarbij hij, verdachte, zich de toegang tot dat werk heeft verworven met behulp van een valse sleutel en door het aannemen van een valse hoedanigheid, immers heeft hij, verdachte, door gebruikmaking van een software programma, Teamviewer, op gezette tijden de besturing van de laptop van die [slachtoffer] overgenomen.
Het hof merkt hierbij op dat het, evenals de rechtbank, de in de tenlastelegging onder 4 gebruikte woorden ‘door het aannemen van een valse hoedanigheid’ voldoende feitelijk acht. Tegen de achtergrond van het onderliggende strafdossier was het naar het oordeel van het hof voor de verdachte, gelet ook op de door hem afgelegde verklaringen, voldoende duidelijk dat met ‘de valse hoedanigheid’ gedoeld wordt op het door hem, verdachte, verzonnen alter ego ‘Peter van den Berge’. Aangezien de verdachte heeft erkend dat hij [slachtoffer] bij monde van die ‘Van den Berge’ heeft geïnstrueerd om het programma Teamviewer op haar laptop te installeren, hetgeen zij heeft gedaan, wist de verdachte naar het oordeel van het hof ook waartegen hij zich diende te verdedigen, namelijk dat hij door het aannemen van een valse hoedanigheid de laptop van [slachtoffer] is binnengedrongen.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
40 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel heeft de rechtbank een aantal bijzondere gedragsvoorwaarden verbonden, inhoudende onder meer dat de verdachte verplicht is een intakeprocure te doorlopen bij de Forensische Zorg Zeeland.
Evenals de advocaat-generaal acht het hof de door de rechtbank gekozen strafmodaliteit en de duur daarvan, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, passend en geboden.
Het hof neemt de sanctiebeslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende motivering dan ook in zoverre over en maakt deze tot de zijne. Het hof ziet in hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht geen aanleiding om van de beslissing van de rechtbank ten gunste van de verdachte af te wijken.
Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte inmiddels de intakeprocedure bij de Forensische Zorg Zeeland doorlopen en is een aanvang gemaakt met zijn behandeling. Gelet hierop zal het hof de door de rechtbank aan het voorwaardelijke strafdeel verbonden bijzondere gedragsvoorwaarden herformuleren als hierna te melden.
Omwille van de duidelijkheid zal het hof hierna de sanctiebeslissing in haar geheel opnemen.
Evenals de rechtbank ziet het hof aanleiding om te bevelen dat de hierna op grond van artikel 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. Aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan, nu de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting, zijnde een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander, en er gezien de inhoud van het over de verdachte opgemaakte Pro Justitia-rapport d.d. 7 maart 2017 en het reclasseringsadvies d.d. 16 maart 2017 ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een soortgelijk misdrijf zal begaan.
Het hof heeft geconstateerd dat bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, in de fase van het hoger beroep is geschonden doordat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen zestien maanden na het instellen van het hoger beroep wordt afgesloten met dit arrest. Het hof volstaat met deze constatering omdat de vertraging in de behandeling van de strafzaak mede te wijten is aan de uitvoering van het verzoek van de verdediging om aangeefster [slachtoffer] te doen horen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg als benadeelde partij in het strafproces gevoegd en een vordering tot schadevergoeding ingediend, strekkende tot betaling van een totaalbedrag van € 15.868,69, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten tot een bedrag van € 127,84. De gevorderde hoofdsom bestaat voor een bedrag van € 10.868,69 uit materiële schade en voor een bedrag van € 5.000,00 uit immateriële schade.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de gevorderde hoofdsom geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in het gevorderde onder het kopje ‘proceskosten’.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het niet-toegewezen gedeelte van haar vordering. De oorspronkelijke vordering is derhalve in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
De advocaat-generaal heeft zich aangesloten bij de beslissingen van de rechtbank.
Van de zijde van de verdachte is verzocht de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren voor zover deze betrekking heeft op de immateriële schade, de post studievertraging en de proceskosten en te bepalen dat de benadeelde partij haar vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering tot schadevergoeding bestaat uit de volgende posten:
eigen risico zorgverzekering over 2016 ten bedrage van € 870,65
verhoging zorgverzekeringspremie over 2017 ten bedrage van € 239,40
eigen risico zorgverzekering over 2017 ten bedrage van € 385,00
slaappillen ten bedrage van € 25,04
extra vitaminen en rustgevende pillen ten bedrage van € 57,58
schoolgeld in verband met verlenging studie ten bedrage van € 597,00
studievertraging ten bedrage van € 8.312,50
opschonen en opnieuw inrichten computer ten bedrage van € 20,00
dubbele abonnementskosten telefoon ten bedrage van € 109,00
tijdelijke simkaart ten bedrage van € 5,00
reiskosten ten bedrage van € 247,52
immateriële schade ten bedrage van € 5.000,00
Door de verdediging is met betrekking tot de immateriële schade (post 12) betoogd dat nu de zaak met geen enkele andere zaak te vergelijken is, de behandeling van de zaak aangehouden zou moeten worden om de hoogte van die vergoeding nader te onderzoeken. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat, gelet op de bijzondere ernst van - met name - de onder 2 bewezen verklaarde normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, alsmede gelet op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door dit feit heeft geleden ook zonder nader onderzoek naar billijkheid kan worden begroot op het gevorderde bedrag van € 5.000,00.
De onder 2 bewezen verklaarde verkrachtingen hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 2015. De wettelijke rente over de immateriële schade zal derhalve met ingang van 1 januari 2015 worden toegewezen.
Door de verdediging is met betrekking tot post 7 (‘studievertraging’) betoogd dat het causaal verband tussen de aan de verdachte verweten feiten en de door de benadeelde partij opgelopen studievertraging niet zonder meer te leggen is, omdat de benadeelde partij in de periode waarin die feiten zich afspeelden diverse tentamens wel heeft gehaald.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof beschikt thans over onvoldoende informatie om dit deel van de vordering inhoudelijk te kunnen beoordelen. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor wat betreft het kennelijk vanwege de gestelde studievertraging extra verschuldigde schoolgeld (post 6). De benadeelde partij kan daarom wat betreft de posten
6 en 7 in haar vordering niet ontvangen worden; de benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De posten 1 tot en met 5 en 8 tot en met 11 zijn door of namens de verdachte niet betwist. Het hof acht deze schadeposten voldoende onderbouwd zodat deze kunnen worden toegewezen.
De thans gevorderde materiële schade is ontstaan op verschillende tijdstippen na
1 september 2016. Bij wijze van moderatie zal het hof bepalen dat de wettelijke rente over
de totaalsom van de posten onder 1 tot en met 5 en 8 tot en met 11 en de hieronder gevorderde reiskosten verschuldigd is vanaf 1 januari 2017.
Met betrekking tot de door de benadeelde partij gevorderde proceskostenvergoeding ten bedrage van 127,84 overweegt het hof als volgt.
Blijkens de verstrekte toelichting vordert de benadeelde partij vergoeding van:
een bedrag van € 50,40 ter zake van reiskosten voor het bijwonen van de terechtzitting in eerste aanleg;
een bedrag van € 22,96 ter zake van reiskosten in verband met een bezoek aan SlachtofferHulp Nederland;
een bedrag van € 54,48 ter zake van door de vader van de benadeelde partij opgenomen verlofuren.
Het hof zal de hiervoor onder a. en c. genoemde kosten afwijzen. Het betreft hier immers geen door de benadeelde partij gemaakte kosten als bedoeld in artikel 238 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Het hof zal de vordering daarom in zoverre afwijzen.
De onder b. gevorderde kosten zijn naar het oordeel van het hof aan te merken als vermogensschade die rechtstreeks het gevolg is van verdachtes bewezen verklaarde handelen. Het hof zal het gevorderde bedrag van € 22,96 dan ook toewijzen ten titel van materiële schade.
Resumerend is het hof van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 6.982,15, bestaande uit een bedrag van € 5.000,00 ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 1.982,15 ter zake van materiële schade.
De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van € 6.982,15 toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de kosten als hierna zal worden vermeld.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 6.982,15. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag,
vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft met betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45, 57, 63, 138ab, 242, 318 en 350a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.