ECLI:NL:GHSHE:2018:5268

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
14 december 2018
Zaaknummer
200.234.254_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag over minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek van de moeder om met het gezag over haar dochter [minderjarige 1] belast te worden. De moeder is in hoger beroep gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin haar verzoek werd afgewezen. De minderjarige [minderjarige 1] woont in een pleeggezin onder de voogdij van de Gecertificeerde Instelling (GI), Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij in staat is om de zorg voor [minderjarige 1] op zich te nemen, nu haar leven op orde is en zij een eigen woning en inkomen heeft. De GI heeft echter betoogd dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [minderjarige 1] adequaat te bieden, gezien haar beperkte opvoedingscapaciteiten en de psychologische problematiek. De raad voor de Kinderbescherming heeft eveneens aangegeven dat het in het belang van [minderjarige 1] is dat zij in het pleeggezin blijft, waar zij zich goed ontwikkelt. Het hof heeft de argumenten van de moeder, GI en de raad overwogen en geconcludeerd dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige 1] verwaarloosd zouden worden als de moeder met het gezag wordt belast. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 december 2018
Zaaknummer : 200.234.254/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/237310/ FA RK 17-2458
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.F. Rober,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] , tevens kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI).
In deze zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
[de pleegmoeder],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
geen advocaat.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2018, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat de moeder wordt belast met het gezag over de minderjarige [minderjarige 1] , althans in het belang van de minderjarige [minderjarige 1] , een regeling te treffen die het hof rechtens juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift van 16 april 2018 met producties, ingekomen ter griffie op 18 april 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. R.P.F. Rober;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de pleegmoeder, [de pleegmoeder] .
2.3.1.
Als informant(en) zijn tot de mondelinge behandeling toegelaten:
- de vader;
- de partner van de pleegmoeder: de heer [de partner van de pleegmoeder] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier, zoals ingediend namens de moeder d.d. 3 april 2018, met daarbij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 21 november 2012.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met de vader is geboren de nog minderjarige:
- [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
[minderjarige 1] is erkend door de vader.
3.2.
Bij beschikking van 29 januari 2013 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, is de GI belast met de voogdij over [minderjarige 1] omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [minderjarige 1] minderjarig was.
3.3.
De moeder en de vader zijn tevens ouders van: [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ). Het gezag over [minderjarige 2] berust bij de moeder en de vader tezamen.
3.4.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven beiden bij grootmoeder vaderszijde.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder afgewezen om uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de moeder wordt belast met het gezag over [minderjarige 1] en voorts te bepalen dat de ouders het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] uitoefenen, althans in het belang van de minderjarige een dusdanige beslissing te nemen als de rechtbank rechtens juist acht.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grief richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek van de moeder om haar met het gezag te belasten.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan.
Inwilliging van haar verzoek te worden belast met het gezag over [minderjarige 1] levert geen gegronde vrees op in de zin van artikel 1:253 lid 5 BW, nu de belangen van [minderjarige 1] daardoor niet worden verwaarloosd. De rechtbank heeft zich laten leiden door bijzonder gedateerde rapporten en geen acht geslagen op de huidige situatie van de moeder. Op dit moment is het leven van de moeder op orde. Zo heeft zij een eigen woning en inkomen uit arbeid. Er is een ruime omgangsregeling die goed verloopt. De moeder krijgt verder begeleiding van Stichting [stichting] . Zij is in staat de zorg en verantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] voor haar rekening te nemen en beslissingen te nemen voor [minderjarige 1] . Nergens blijkt uit dat de moeder die capaciteit niet heeft. Hoewel zij het verblijf van [minderjarige 1] bij oma op dit moment accepteert, wil zij in de toekomst weer zelf voor haar beide kinderen zorgen. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat de moeder een grotere rol van betekenis gaat vervullen. De moeder heeft bovendien wel het gezag over [minderjarige 2] , zodat onduidelijk is waarom zij niet ook het gezag over [minderjarige 1] uit zou kunnen oefenen.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat – het volgende aan. De rechtbank heeft terecht het verzoek van de moeder afgewezen. Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de situatie van de moeder en de GI verwacht niet dat er zich daar significante veranderingen in gaan voordoen. Door het beperkte cognitieve niveau en de psychologische problematiek is het moeilijk voor de ouders om structureel sensitief en responsief te zijn in de opvoeding van [minderjarige 1] . Ouders blijken daarin ook beperkt leerbaar. De hoge intensiteit van begeleiding die is ingezet, staat niet in verhouding tot de beperkt gerealiseerde vooruitgang. Intensievere begeleiding zal naar verwachting niet gaan leiden tot verbetering.
De moeder heeft voorts meerdere keren bij de gezinsvoogd aangegeven dat ze wil dat de kinderen allebei weer bij haar thuis komen. Een overdracht van het gezag naar de moeder geeft de moeder hierin een andere positie waarmee er onduidelijkheid en onrust kan ontstaan voor [minderjarige 1] en ook voor de moeder. Dit is voor [minderjarige 1] risicovol omdat dit de bedreiging in haar ontwikkeling in stand zal houden. Het is belangrijk dat [minderjarige 1] weet dat zij kan opgroeien bij de pleegouders. [minderjarige 1] maakt bovendien sinds haar verblijf bij de pleegouder een zeer positieve ontwikkeling door.
Het contact met de moeder moet in stand blijven. De moeder heeft thans een omgangsregeling met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op iedere zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur. De moeder neemt evenwel weinig initiatief in het uitbreiden van de contactregeling, terwijl de pleegmoeder de moeder daar wel de gelegenheid toe biedt.
3.9.
De raad heeft op zitting aangevoerd dat [minderjarige 1] een zeer kwetsbaar kind is, dat zich goed ontwikkelt door de hulp die zij nu krijgt vanuit het pleeggezin. Indien de moeder met het gezag over [minderjarige 1] belast zou worden, ondermijnt dit de waarborg en rust die [minderjarige 1] wordt geboden vanuit het pleeggezin. Dat is niet in haar belang en de reden waarom het verzoek van moeder afgewezen dient te worden, aldus de raad.
3.10.
De pleegmoeder heeft op zitting aangevoerd dat [minderjarige 1] de afgelopen tijd erg vooruit is gegaan. Zij heeft veel zorg en aandacht nodig. De moeder zal [minderjarige 1] die zorg niet kunnen bieden. Het contact tussen de pleegmoeder en de moeder verloopt thans beter. Het lukt om gezamenlijk afspraken te maken over bijvoorbeeld de lopende omgangsregeling.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:253b lid 3 BW kan de tot het gezag bevoegde ouder, indien op het tijdstip waarop zij hiertoe bevoegd wordt een ander het gezag heeft, de rechtbank verzoeken hem met het gezag over het kind te belasten. Op grond van artikel 1:253b lid 5 BW wordt, wanneer een voogd het gezag over het kind uitoefent, het verzoek slechts afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
3.11.2.
Het hof dient dan ook de vraag te beantwoorden of er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige 1] zullen worden verwaarloosd, indien het verzoek van de moeder om haar te belasten met het gezag over [minderjarige 1] wordt toegewezen.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande over en maakt deze overwegingen– na eigen afweging en beoordeling – tot de zijne. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het perspectief van [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin, derhalve bij oma, ligt. Dit maakt dat toewijzing van het verzoek van de moeder zou tornen aan de duidelijkheid over dat perspectief. Dit geldt des te meer, nu de moeder meerdere keren heeft aangegeven [minderjarige 1] op termijn graag zelf weer op te willen voeden. [minderjarige 1] is gevoelig voor die signalen en iedere onduidelijkheid of onzekerheid daarover moet voorkomen worden. In dit kader is verder van belang dat [minderjarige 1] ernstige hechtingsproblematiek heeft. Het helingsproces dat zij nu in het pleeggezin doormaakt, mag niet worden doorbroken. Verder is gebleken dat voor de verzorging van [minderjarige 1] meer dan gemiddelde opvoedingscapaciteiten nodig zijn en dat de pleegmoeder haar die kan bieden. Ondanks dat de moeder aangeeft een positieve ontwikkeling door te maken en over de benodigde capaciteiten te beschikken om het gezag over [minderjarige 1] uit te oefenen, acht het hof de moeder hier op dit moment niet toe in staat. Daar komt bij dat de belastbaarheid van de moeder op korte termijn verder onder druk zal komen te staan nu zij opnieuw zwanger is en de vader van dit thans nog ongeboren kindje geen rol van betekenis zal gaan spelen, zoals moeder zelf aangeeft.
Voor zover de moeder nog bedoeld heeft te zeggen dat zij het gezag over [minderjarige 1] kan uitoefenen, nu zij dit ook heeft over haar zoontje [minderjarige 2] , overweegt het hof dat de GI op zitting heeft aangegeven dat er op korte termijn een gezagsbeëindigende maatregel met betrekking tot [minderjarige 2] zal worden gevraagd nu de zorgen over [minderjarige 1] onverkort ook voor [minderjarige 2] gelden.
Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [minderjarige 1] worden verwaarloosd als de moeder met het gezag wordt belast. Daarbij acht het hof – evenals de rechtbank – dat er dan sprake zou zijn van een ontwikkelingsbedreiging in de zin van artikel 1:255 BW, zodat toewijzing van het verzoek eveneens om die reden niet voor de hand ligt.
3.11.3.
Ten overvloede overweegt het hof, dat een en ander niet betekent dat de moeder geen rol van betekenis meer kan hebben in het leven van [minderjarige 1] . De moeder zal altijd de moeder van [minderjarige 1] blijven. Zij blijft recht hebben op zowel contact met als informatie over [minderjarige 1] . Ook wijst het hof er op dat zowel de GI als de pleegmoeder tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat er zelfs ruimte zou kunnen komen voor uitbreiding van de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] .
Het voorgaande leidt er toe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, L.Th.L.G. Pellis, en M.I. Peereboom-van Drunick en is op 13 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.