Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
Het hof merkt daarbij op dat deze belastingschuld voor [appellant] , gelet op de door hem gekozen wijze van het voldoen van betalingen aan zijn ex-echtgenote wegens het haar toekomende deel van het vermogen in het kader van de verdeling na echtscheiding vanuit zijn beheer B.V., voorzienbaar moet zijn geweest. Dat [appellant] redelijkerwijs mocht verwachten dat de door [appellant] klaarblijkelijk één op één aan zijn echtgenote doorgesluisde bedragen als in de beheer bv maandelijks ontvangen wegens verkoop van zijn positie in zijn oorspronkelijke bedrijf (medeaandeelhouder) zonder fiscale consequenties zouden blijven, is in het geheel niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. [appellant] had dan ook een deel van de in de beheer bv ontvangen bedragen moeten reserveren voor fiscale verplichtingen , zowel van de beheer bv als van hemzelf, maar hij heeft dit nagelaten.
Evenmin zijn de stukken overgelegd die in eerste aanleg blijkbaar wel zijn getoond aangaande de voortzetting van zijn eenmanszaak in [kapsalon] , en de in dat kader verstuurde declaraties en gerealiseerde omzet. Aan de hand van dergelijke stukken zou het hof zich een deugdelijk en inzichtelijk beeld kunnen vormen met betrekking tot het reilen en zeilen van de onderneming, alsook met name met betrekking tot de vraag, of voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schulden gedurende een periode van vijf jaar voorafgaand aan indiening van het verzoekschrift te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten.