Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
)] om daar de werkzaamheden uit te voeren.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot deze regeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst, die was ontstaan uit een VOF die hij samen met zijn vader had. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van deze schuld.
In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij aan de eisen van de Faillissementswet voldoet. Hij stelde dat zijn belastingschuld was ontstaan door omstandigheden die hij niet volledig kon beheersen en dat hij inmiddels in loondienst werkte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden af te lossen en dat hij zijn verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof heeft daarbij ook het beroep van de appellant op de hardheidsclausule verworpen, omdat er geen sprake was van een persoonlijke ontwikkeling die zou rechtvaardigen dat hij alsnog tot de regeling zou worden toegelaten.