ECLI:NL:GHSHE:2018:5244

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.248.247_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn ten aanzien van schulden en onbetaald laten daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot deze regeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst, die was ontstaan uit een VOF die hij samen met zijn vader had. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van deze schuld.

In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald en betoogd dat hij aan de eisen van de Faillissementswet voldoet. Hij stelde dat zijn belastingschuld was ontstaan door omstandigheden die hij niet volledig kon beheersen en dat hij inmiddels in loondienst werkte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende inspanningen heeft geleverd om zijn schulden af te lossen en dat hij zijn verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigd en het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof heeft daarbij ook het beroep van de appellant op de hardheidsclausule verworpen, omdat er geen sprake was van een persoonlijke ontwikkeling die zou rechtvaardigen dat hij alsnog tot de regeling zou worden toegelaten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 december 2018
Zaaknummer : 200.248.247/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/348507 / FT RK 18/787
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B. Vermeirssen te Kattendijke, gemeente Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 oktober 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 oktober 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat hij alsnog wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Vermeirssen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 oktober 2018;
- het indieningsformulier met bijlage (vonnis waarvan beroep -zie hierover nader 3.6.1.-) van de advocaat van [appellant] d.d. 19 november 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt dat sprake is van een enkele schuld, te weten een preferente schuld aan de Belastingdienst van € 2.263.631,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat de Belastingdienst het in dat kader door [appellant] gedane voorstel gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.2. Ter zitting van 12 oktober 2018 heeft verzoeker verklaard dat hij alleen een schuld heeft bij de Belastingdienst en deze is voortgevloeid uit de VOF die hij samen met zijn vader op naam heeft gehad. Hij heeft deze VOF samen met zijn vader opgestart om zijn vader te helpen. Zijn vader runde een eenmanszaak en heeft zijn zoon gevraagd hem te helpen door samen de zaak voort te zetten als VOF, omdat dit financieel gunstiger zou zijn. De vader zou zich juridisch goed hebben laten adviseren en was van mening dat er geen loonheffing verschuldigd was bij het aangaan van de overeenkomsten. De VOF bemiddelde namelijk in het tot stand komen van overeenkomsten van opdracht tussen boeren en tuinders enerzijds en bedrijven in Bulgarije anderzijds. Deze Bulgaarse bedrijven zouden vervolgens hun personeel naar Nederland[(het hof begrijpt: uitzenden
)] om daar de werkzaamheden uit te voeren.
Op 17 oktober 2012 heeft een inbeslagname plaatsgevonden door het Openbaar Ministerie en de Inspectie SWZ. Dit heeft geleid tot een strafzaak, die momenteel nog aanhangig is bij rechtbank Zeeland-West Brabant. De verwachting is dat in 2019 de eindzitting in deze zaak zal plaatsvinden. Er is onder andere valsheid in geschrifte en uitbuiting van Bulgaarse arbeiders ten laste gelegd. In de Belastingzaak heeft de inspecteur naheffingen loonheffingen opgelegd en over deze naheffingen een boete van 50%. Verzoeker heeft verklaard dat hij zich niet bemoeide met de bedrijfsvoering binnen de VOF, maar zich bezig hield met de dagelijkse gang van zaken, zoals contacten leggen met de inleners.
(…)
3.4.
Uit hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de strafzaak thans nog aanhangig is, verzoeker ter zake van het ontstaan van de schulden zelf niet aannemelijk kan maken dat hij deze te goeder trouw is aangegaan en ook zijn stelling dat zijn vader feitelijk alle handelingen deed en hij zelf van deze handelingen niet op de hoogte was op geen enkele wijze nader kan onderbouwen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat zijn verzoek ten onrechte is afgewezen door de rechtbank. Hij voldoet aan de eisen van artikel 288 lid 1 Fw. Ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van de schuld is hij in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw geweest. De belastingschulden zijn immers ontstaan door het onderzoek in 2012. Met betrekking tot de afwijzingsgronden van artikel 288 lid 2 Fw zij opgemerkt dat er geen sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling waaruit een betalingsverplichting volgt. De strafzaak tegen [appellant] is nog in de fase van getuigenverhoren bij de rechtbank en niet is te verwachten dat, mocht het tot een veroordeling komen, [appellant] zal worden veroordeeld tot het betalen van een geldboete. Subsidiair is aangevoerd dat artikel 288 lid 3 Fw van toepassing is: het is aannemelijk dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schuld of het onbetaald laten daarvan, onder controle heeft gekregen. Die omstandigheden waren immers het als 19-jarige zakelijk gaan samenwerken met zijn vader. Die samenwerking is in 2012 beëindigd en [appellant] werkt enkel nog in loondienst bij werkgevers.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] verklaart dat hij in de veronderstelling leefde dat de rechter bij gelegenheid van zijn toelatingszitting op 12 oktober 2018 mondeling uitspraak had gedaan. Gelet op de beroepstermijn heeft [appellant] hierop direct een advocaat in de arm genomen teneinde het beroepschrift op te stellen en in te dienen. Toen [appellant] kort daarop een vonnis gedateerd 24 oktober 2018 van de rechtbank ontving begreep hij dat er van een mondelinge uitspraak op 12 oktober 2018 geen sprake was geweest. Bestudering van het vonnis waarvan beroep leidde bij zowel [appellant] als zijn advocaat evenwel tot de conclusie dat [appellant] in zijn reeds ingediende beroepschrift tegen alle overwegingen waartegen hij wenste te grieven gegriefd had.
Voorts voert [appellant] aan dat naar zijn idee vooralsnog niet kan worden vastgesteld of hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuld aan de Belastingdienst zonder meer niet te goeder trouw is geweest. De strafzaak met betrekking tot de feiten welke aan het ontstaan van deze schuld ten grondslag hebben gelegen loopt immers nog. [appellant] doet hoe dan ook een beroep op de hardheidsclausule. Een voor hem nadelig vonnis in de strafzaak hoeft naar zijn idee immers geen nadelige gevolgen voor zijn schuldsaneringsregeling te hebben indien hij tot die regeling zou worden toegelaten. Indien hij wordt vrijgesproken is er niets aan de hand. Indien hij wordt veroordeeld tot het vervullen van een taakstraf kan hij dit in de avonduren en het weekend doen zodat dit niet van invloed op zijn verdiencapaciteit is. En indien hij wordt veroordeeld tot een detentie dan gaat hij in hoger beroep waardoor de looptijd van de strafzaak dermate wordt verlengd dat er naar alle waarschijnlijk pas na afronding van een eventuele schuldsaneringsregeling een einduitspraak (en eventueel afstraffing) zal volgen.
In zijn beroepschrift stelt [appellant] dat zijn belastingschuld in 2012 is ontstaan. Nadat hem door het hof is voorgehouden dat zowel op de door hemzelf ondertekende schuldenlijst als op de opgave van de Belastingdienst als ontstaansdatum 1 oktober 2014 staat vermeld bevestigt [appellant] dat de schuld inderdaad uit 2014 stamt en dat hij begrijpt dat de schuld dan dus is ontstaan in de periode van vijf jaar voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek en als zodanig valt binnen de periode welke met betrekking tot de bepaling van de goede trouw in artikel 288 lid 1 sub b Fw wordt gehanteerd.
Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij nog niets op zijn schuld aan de Belastingdienst heeft afbetaald, anders dan (indien aan de orde) via verrekening van eventueel hem toekomende teruggaven. De Belastingdienst heeft weliswaar een loonbeslag gelegd, maar omdat [appellant] tot op dat moment slechts 15 uur per week werkte, is zijn inkomen al die tijd onder de beslagvrije voet gebleven. Vanaf volgende maand gaat [appellant] evenwel fulltime werken en zal er naar verwachting ten behoeve van de Belastingdienst maandelijks een bedrag van circa € 100,00 op zijn salaris worden ingehouden. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij ook geen gelden heeft gereserveerd welke hij voor het aflossen op zijn schuld aan de belastingdienst zou kunnen aanwenden.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof leest het op 19 oktober 2018 ingekomen beroepschrift als (ook) gericht tegen het nadien op 24 oktober 2018 gewezen vonnis inzake het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] .
3.6.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.3.
Vast staat dat de totale schuldenlast van [appellant] bestaat uit een enkele, doch zeer omvangrijke schuld aan de Belastingdienst. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Het hof is van oordeel dat [appellant] , zeker ook gelet op de aard en ontstaansgeschiedenis, ten aanzien van het ontstaan van deze schuld niet te goeder trouw is geweest. De stelling van [appellant] dat deze schuld uitsluitend zou zijn ontstaan door gedragingen van zijn vader en deze schuld hem daarom niet, althans niet ten volle, zou kunnen worden aangerekend maakt dit, te meer nu [appellant] deze stelling niet middels onderliggende stukken dan wel anderszins voldoende aannemelijk weet te maken, in het geheel niet anders. Onvoldoende is dan ook aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van niet-verwijtbaarheid.
3.6.4.
Daarbij is het hof tevens van oordeel dat [appellant] ook ten aanzien van het onbetaald laten van deze schuld niet te goeder trouw is geweest. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep immers verklaard dat er door de Belastingdienst weliswaar een beslag op zijn inkomen is gelegd, maar dat de hoogte van zijn inkomen, nu hij structureel maar 15 uur per week betaalde arbeid verrichte, nimmer boven de beslagvrije voet is uitgekomen. Het hof stelt daarbij vast dat [appellant] zich gedurende de afgelopen vier jaar geen enkele aantoonbare moeite getroost heeft om een arbeidsbetrekking van grotere urenomvang te verwerven teneinde een hoger inkomen te genereren om zo, al dan niet via de weg van een loonbeslag, op zijn fiscale schuld te kunnen aflossen. Daarmee heeft [appellant] naar het oordeel van het hof het belang van zijn schuldeiser in hoge mate veronachtzaamd. Bovendien acht het hof het gelet op deze handelwijze van [appellant] de afgelopen vier jaar onvoldoende aannemelijk dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal gaan nakomen en zich zal gaan inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.5.
Tot slot is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Met name doch niet uitsluitend gelet op hetgeen reeds bij r.o. 3.6.4. van dit arrest is overwogen is hiervan naar het oordeel van het hof in onderhavige zaak geen enkele sprake. [appellant] heeft met het oog op het gelegde loonbeslag zijn (geregistreerde) inkomsten immers weloverwogen tot onder de beslagvrije voet beperkt met het klaarblijkelijke oogmerk om zo de effectiviteit van dit beslag te minimaliseren. Dat [appellant] thans stelt met ingang van volgende maand fulltime te zullen gaan werken compenseert zijn gedragingen zoals hierboven omschreven gedurende de afgelopen vier jaren geenszins. In dat licht bezien ligt een honorering van zijn beroep op de hardheidsclausule, waarbij “echte gedragsaspecten” immers van doorslaggevend belang zijn, naar het oordeel van het hof dan ook geenszins in de rede.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, zoals ook al door de rechtbank was geoordeeld.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en S.D.M. Michael en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.