ECLI:NL:GHSHE:2018:5243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
200.247.524_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzet tegen griffierecht in civiele procedure

In deze zaak heeft mr. A.J.H. Rutten verzet aangetekend tegen de beslissing van de griffier van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 31 juli 2018 een griffierecht van € 5.270,00 had geheven in een hoger beroep dat geregistreerd was onder nummer 200.243.009/01. Rutten betoogde dat het griffierecht ten onrechte was vastgesteld op basis van een vordering van bepaalde waarde, terwijl hij meende dat het om een vordering van onbepaalde waarde ging. Hij verzocht het griffierecht aan te passen naar € 726,00, het tarief voor zaken van onbepaalde waarde.

De griffier heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het verzet van Rutten te laat was ingesteld, aangezien de termijn voor verzet volgens artikel 29 lid 1 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) een maand na betaling van het griffierecht bedraagt. Het hof heeft vastgesteld dat het verzet op 3 oktober 2018 is ingediend, terwijl de verzetstermijn op 31 augustus 2018 eindigde. Hierdoor was Rutten niet-ontvankelijk in zijn verzet.

Ten overvloede heeft het hof overwogen dat, zelfs als het verzet tijdig was ingesteld, het ongegrond zou zijn verklaard. Het hof heeft bevestigd dat de griffier terecht had vastgesteld dat de zaak een bepaalde waarde had, namelijk € 267.744,24, en dat het griffierecht correct was vastgesteld. Het hof heeft de beslissing genomen om Rutten niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 december 2018
Zaaknummer : 200.247.524/01
Zaaknummer hoofdzaak : 200.243.009/01
in de zaak ex artikel 29 WGBZ van:
mr. A.J.H. Rutten,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: Rutten,
tegen
Griffier van het Gerechtshof,
hierna te noemen: De Griffier.

1.Het geding

1.1.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie d.d. 3 oktober 2018, is Rutten in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier tot heffing van een griffierecht op 31 juli 2018 van € 5.270,00 in een zaak in hoger beroep welke bij het hof geregistreerd is onder nummer 200.243.009/01. Rutten stelt dat in voornoemde zaak ten onrechte niet het tarief voor zaken van onbepaalde waarde van € 726,00 in rekening is gebracht en hij verzoekt dat het in rekening gebrachte griffierecht ook aldus zal worden aangepast.
1.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie d.d. 25 oktober 2018, heeft de Griffier het hof in overweging gegeven het verzet van Rutten ongegrond te verklaren.
1.3.
Zowel Rutten als De Griffier heeft het hof voorts schriftelijk bericht af te zien van een mondelinge behandeling van onderhavige zaak.
1.4.
Bij emailbericht van 28 november 2018 heeft De Griffier het hof vervolgens een aanvullend verweerschrift doen toekomen waarin hij, kortgezegd, heeft aangevoerd dat het verzet van Rutten, gelet op het bepaalde in artikel 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ), te laat is ingesteld en dat hij reeds om die reden niet-ontvankelijk in zijn verzet dient te worden verklaard.
1.5.
Bij emailbericht van 29 november 2018 heeft Rutten hierop desgevraagd gereageerd en daarbij, kortgezegd, aangegeven dat het overzicht rekening courant weliswaar een mutatiedatum van 31 juli 2018 vermeldt, maar dat de bijbehorende factuur eerst 5 september 2018 door hem is ontvangen. Derhalve is Rutten van mening dat hij tijdig in verzet gekomen is.

2.De beoordeling

2.1.
Verzet tegen de vaststelling van het griffierecht staat op grond van artikel 29 WGBZ open voor degene die het griffierecht heeft betaald. Uit het elektronisch systeem van het hof blijkt dat middels de rekening-courant rekening van Rutten het griffierecht op 31 juli 2018 volledig is betaald. Deze datum stemt overeen met de mutatiedatum zoals die staat vermeld op het door Rutten bij emailbericht van 29 november 2018 overgelegd excerpt uit zijn overzicht rekening-courant. Het hof verwijst met betrekking tot de procedurele betekenis van deze datum naar de Algemene voorwaarden bij Landelijke Rekening Courant Griffierechten zoals vermeld in de Staatscourant van 27 augustus 2014:
"Omdat de rekening-courant gebaseerd is op het principe van voorschotbetaling, wordt het van de rekening-couranthouder geheven griffierecht als onmiddellijk betaald beschouwd en kunnen de betreffende zaken in behandeling worden genomen."
Onderhavig verzet is eerst bij dit hof binnengekomen (en gedateerd) op 3 oktober 2018 en dus, ingevolge artikel 29 lid 1 WGBZ waarin een maximale verzetstermijn van een maand na betaling van het griffierecht bepaald is, te laat ingesteld. De verzetstermijn in onderhavige zaak eindigde immers op 31 augustus 2018. Derhalve is Rutten niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde verzet.
2.2.
Tot slot, en gelet op het vorengaande geheel ten overvloede, overweegt het hof dat, ook indien Rutten zijn verzet tegen de in rekening gebrachte griffierechten tijdig zou hebben ingesteld en als zodanig in dat verzet ontvankelijk zou zijn geweest, Rutten zijn verzet ongegrond zou zijn verklaard.
2.2.1
Rutten stelt dat geïntimeerde zijn cliënte in eerste aanleg heeft gedagvaard en een verklaring voor recht gevorderd heeft dat cliënte aansprakelijk is voor de door hem beweerdelijk geleden schade, nader op te maken bij staat. Hangende de procedure in eerste aanleg heeft geïntimeerde zijn eis gewijzigd en een concreet bedrag als schadevergoeding gevorderd. De kantonrechter heeft bij vonnis in eerste aanleg voor recht verklaard dat cliënte aansprakelijk is, en voor het bepalen van de aan cliënte toe te rekenen schade de zaak verwezen naar de schadestaatprocedure. In hoger beroep vordert cliënte vernietiging van dit vonnis. Aangezien cliënte geen geldvordering instelt, en het oordeel van de kantonrechter de zaak naar de schadestaat te verwijzen uit zijn aard een oordeel van onbepaalde waarde betreft, dient volgens Rutten de vordering van cliënte op grond van artikel 10 WGBZ te worden aangemerkt als een vordering van onbepaalde waarde en het griffierecht overeenkomstig de tabel te worden aangepast.
2.2.2
Rutten geeft aan dat zijn cliënte in hoger beroep vernietiging van het vonnis van 18 januari 2018 vordert, zelf geen geldvordering instelt en dat de kantonrechter de zaak naar de schadestaat procedure verwijst. Dat laat echter onverlet dat er door De Griffier toch van een vordering ten bedrage € 267.744,24 moet worden uitgegaan, zijnde het bedrag dat na de wijziging van eis van eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep, in eerste aanleg aan schadevergoeding wordt gevorderd. Dat de zaak vervolgens naar de schadestaatprocedure wordt verwezen doet niet af aan het feit dat De Griffier het aanvankelijke - na eiswijziging in eerste aanleg- vorderingsbedrag van € 267.744,24 moet hanteren voor bepaling van de hoogte van het griffierecht. In de dagvaarding van het hoger beroep staat immers (tevens) als eis vermeld dat het vonnis waarvan beroep moet worden
vernietigd en dat de vorderingen van geïntimeerde, waaronder voornoemd bedrag van € 267.744,24, moet worden afgewezen. Een en ander is in onderhavige zaak naar het oordeel van het hof dan ook geheel conform artikel 10 lid 1 WGBZ (waarnaar Rutten in zijn verzetschrift verwijst) geschied. Dit artikel luidt immers als volgt:
“De hoogte van het griffierecht wordt bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding dan wel het verzoek in het verzoekschrift of het beroepschrift.”
Het hof is van oordeel dat De Griffier terecht heeft vastgesteld dat in hoger beroep onder andere om afwijzing van een vordering van bepaalde waarde wordt verzocht en het derhalve handelt om een zaak van bepaalde waarde, in casu € 267.744,24. Het hof heeft voorts vastgesteld dat De Griffier gelet op de hoogte van deze bepaalde waarde aansluitend ook het juiste griffierecht in hoger beroep in rekening gebracht heeft.

3.De beslissing

Het hof:
verklaart Rutten niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde verzet.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en S.D.M. Michael en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.