ECLI:NL:GHSHE:2018:5191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.196.085_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil binnen samenwerkingsverband van melkveehouders met betrekking tot dwaling en vernietiging van een overeenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een geschil tussen verschillende melkveehouders die betrokken zijn bij een samenwerkingsverband. De appellanten, bestaande uit meerdere vennootschappen en individuen, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin een overeenkomst van 27 november 2012 op grond van dwaling werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de appellanten een verkeerde voorstelling van zaken hadden over de kapitaalrekening en het melkquotum, wat leidde tot de vernietiging van de overeenkomst. De appellanten voerden aan dat de beëindigingsovereenkomst niet als een vaststellingsovereenkomst kon worden gekwalificeerd en dat er geen sprake was van dwaling. Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten bij het aangaan van de overeenkomst een verkeerde voorstelling van zaken hadden en dat de overeenkomst op grond van dwaling vernietigd moest worden. Het hof bekrachtigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees de vorderingen van de appellanten af, inclusief hun verzoek om schadevergoeding. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en correcte informatieverstrekking binnen samenwerkingsverbanden, vooral in de agrarische sector.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Zaaknummer 200.196.085 /01
arrest van 11 december 2018
in de zaak van

1.[de vennootschap 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[Beheer 1] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[Beheer 2] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[Beheer 3] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5.
[appellant 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6.
[appellant 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7.
[appellant 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. P.M. Scholtes te Heerlen,
tegen

1.Stille Maatschap [Stille Maatschap] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[maat 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
3.
[maat 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
4.
[maat 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op het door dit hof tussen partijen gewezen tussenarrest van 4 oktober 2016 in het bij exploot van dagvaarding van 8 juli 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 13 april 2016, gewezen door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond , tussen [geintimeerden c.s.] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, en [appellanten c.s.] als eiseres in reconventie, gedaagde in conventie.

1.Het tussenarrest van 4 oktober 2016

Bij dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen bepaald ter beproeving van een minnelijke regeling of de doorwijzing naar mediation.

2.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de brief d.d. 1 november 2016 van mr. Scholtes met de producties H1 en H2, door [appellanten c.s.] overgelegd ter comparitie van partijen;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 14 november 2016;
  • de memorie van grieven, tevens akte tot wijziging van eis van [appellanten c.s.] ;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel van [geintimeerden c.s.] met de producties 1 tot en met 23;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel tevens akte comment producties in het principaal appel van [appellanten c.s.] met de producties H3 tot en met H6;
  • de akte houdende schorsing van het geding van [geintimeerden c.s.] met de producties 24 en 25;
  • de antwoordakte schorsing van [appellanten c.s.] ;
  • het audiëntieblad van het pleidooi van 4 juni 2018;
  • de pleitnotities van [appellanten c.s.] , de akte met de producties H7 tot en met H9 en de akte met de producties H 10a tot en met 14, door [appellanten c.s.] overgelegd ter pleitzitting van 4 juni 2018;
  • de pleitnotities [geintimeerden c.s.] en de akte met productie 26, door [geintimeerden c.s.] overgelegd ter pleitzitting van 4 juni 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel appel
3.1.
Het hof stelt vast dat een schorsing op de voet van artikel 225, lid 1 sub c Rv, zoals door [geintimeerden c.s.] ingeroepen bij akte houdende schorsing van het geding, niet heeft plaatsgevonden.
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geintimeerden c.s.] exploiteert in maatschapsverband een melkveebedrijf te [vestigingsplaats] . De maten van de maatschap zijn moeder [maat 1] en haar twee zoons [maat 2] en [maat 3] .
[appellanten c.s.] exploiteert een zeer groot melkveebedrijf te [vestigingsplaats] . Zij werkte in 2005-2006 in een samenwerkingsverband met andere melkveehouders. Daartoe had zij meerdere samenwerkingsovereenkomsten met deze melkveehouders gesloten.
Op 27 januari 2006 hebben partijen een intentieovereenkomst gesloten en op 27 januari 2006 een aanvulling daarop (prod. 1 en 2 inl. dagv.). Blijkens de considerans van de intentieovereenkomst wilde [geintimeerden c.s.] toetreden tot een samenwerkingsverband met [appellanten c.s.] “
teneinde te komen tot een bedrijfsvoering die leidt tot schaalvergroting en rendementsverbetering in de melkveehouderij.”.
Op 19 oktober 2007 zijn partijen een overeenkomst van samenwerking aangegaan, verder te noemen: de samenwerkingsovereenkomst (prod. 3 inl. dagv.) Blijkens de considerans van die overeenkomst (bladzijde 3 eerste asterix) had de samenwerking “
mede als doel om eventueel op termijn te komen tot een geruisloze overdracht van het gehele bedrijf en/of een zelfstandig onderdeel van het bedrijf en/of het volledige melkquotum”door [geintimeerden c.s.] aan [appellanten c.s.] , zulks op grond van artikel 3.63 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (verder: Wet IB).
Artikel 3:63 Wet IB biedt de mogelijkheid aan de ondernemer om zijn onderneming of een deel daarvan (bijvoorbeeld alleen het melkquotum) geruisloos door te schuiven aan een medeondernemer die tenminste gedurende drie jaar als medeondernemer of als werknemer in de onderneming heeft gewerkt. De overdrager behoeft dan niet op het moment van doorschuiven belasting te betalen over de stille reserves (werkelijke waarde minus boekwaarde) in het over te dragen deel van de onderneming. De voortzetter gaat dan verder met de boekwaarden van de overdrager en neemt de fiscale claim over de stille reserves ook over. Voor beide partijen levert dit voordeel op: enerzijds kan de overdrager een lagere prijs vragen omdat hij niet behoeft af te rekenen met de fiscus, en houdt de overdrager meer van de verkoopprijs over en anderzijds betaalt de overnemer bij de overname een lager bedrag en hoeft dus op dat moment minder te investeren.
[geintimeerden c.s.] heeft zich in artikel 4 van de samenwerkingsovereenkomst verplicht in het samenwerkingsverband met [appellanten c.s.] - onder meer - in te brengen het economisch belang van haar melkquotum per 31 december 2005, groot 2.594.254 kg.
Binnen de periode van drie jaar na de aanvang van het tussen partijen aangegane samenwerkingsverband is het totale melkquotum door [appellanten c.s.] verkocht. Daardoor kon geen gebruik meer worden gemaakt van de – in artikel 3:63 Wet IB voorziene - geruisloze overdracht en moest direct worden afgerekend met de fiscus.
Zonder medewerking van [geintimeerden c.s.] heeft [appellanten c.s.] een regeling met de fiscus getroffen en daarmee [geintimeerden c.s.] van aanspraken van de fiscus ter zake gevrijwaard.
Op 27 november 2012 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij zij blijkens de considerans afspraken hebben vastgelegd over de wijziging van de samenwerking en over de beëindiging van de bestaande samenwerking, verder te noemen de beëindigingsovereenkomst (prod. 11 cva in conventie).
De afspraken houden – onder meer – in dat [geintimeerden c.s.] (dan wel een van hen) een besloten vennootschap zal oprichten waarin de (tot haar onderneming behorende) activa en passiva worden ingebracht, zulks tegen door die op te richten vennootschap aan [geintimeerden c.s.] uit te geven aandelen en dat de bestaande samenwerking tussen partijen zal worden beëindigd tegen de datum van oprichting van die vennootschap. Tevens is in artikel 1, lid 2 overeengekomen dat tegen de einddatum van de (bestaande) samenwerking een eindafrekening zal worden opgesteld die zal worden vereffend op de wijze als vervolgens in de beëindigingsovereenkomst is aangegeven.
3.3.
Het hof heeft hierboven de vaststaande feiten waarvan het hof uitgaat bij de beoordeling van de geschilpunten tussen partijen, opnieuw vastgesteld en daarbij de bezwaren die [appellanten c.s.] onder de principale grief 1 heeft aangevoerd, in acht genomen. [appellanten c.s.] heeft daarom geen belang meer bij bespreking van grief 1.
in principaal appel
De vordering van [geintimeerden c.s.] in conventie tot vernietiging
3.4.
[geintimeerden c.s.] heeft in eerste aanleg – onder meer en voor zover thans van belang – in de eerste plaats gevorderd de overeenkomst van 27 november 2012 op grond van dwaling te vernietigen.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis van 13 april 2016 het beroep op dwaling gegrond geacht en de overeenkomst van 27 november 2012 vernietigd.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegd overwegingen zijn de grieven 3 en 4 van [appellanten c.s.] gericht.
3.4.1.
De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.11) dat niet kan worden vastgesteld dat de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW.
3.4.1.1. In de toelichting op grief 3 betoogt [appellanten c.s.] dat er in 2012 wel degelijk geschilpunten tussen partijen bestonden, zoals een geschil over de vraag of [geintimeerden c.s.] voldaan had aan haar verplichting tot inbreng van het economisch belang van haar melkquotum van 2.594.254 kg in het samenwerkingsverband en over de vraag hoe het saldo van de kapitaalrekening van [geintimeerden c.s.] in het samenwerkingsverband eruit zou moeten zien. In de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 hebben partijen nieuwe samenwerkingsafspraken gemaakt met het doel “
het verleden te laten rusten”,aldus [appellanten c.s.] (mvg punt 6.3.10.).
3.4.1.2. Deze toelichting leidt niet tot een ander oordeel.
Het betoog van [appellanten c.s.] bevat immers geen feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat partijen met het sluiten van de beëindigingsovereenkomst hebben beoogd bestaande geschilpunten als bovenbedoeld of de onzekerheid dienaangaande te beëindigen. Met name heeft [appellanten c.s.] niets gesteld omtrent verklaringen of gedragingen van partijen over en weer die erop wijzen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het saldo van de eindafrekening van de bestaande samenwerking of over de wijze waarop dit saldo zou worden vastgesteld. De (wijze van) vaststelling van dit saldo is, blijkens artikel 4, lid 2 van de beëindigingsovereenkomst, van essentieel belang omdat dat onderdeel is van de berekening van de waarde van 50% van de aandelen in de op te richten vennootschap die [geintimeerden c.s.] zal verkopen aan [de vennootschap 2] vs BV.Ook de beëindigingsovereenkomst bevat dienaangaande geen afspraken. De principale grief 3 faalt dus.
3.4.2.
De rechtbank heeft – zakelijk weergegeven – geoordeeld (rov. 4.18 en 4.19) dat [geintimeerden c.s.] bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst een verkeerde voorstelling van zaken had met betrekking tot het saldo van haar kapitaalrekening in het samenwerkingsverband, zulks (reeds) als gevolg van het feit dat [appellanten c.s.] op die kapitaalrekening ten onrechte een bedrag van € 1.500.000,- had verrekend. Het saldo bedroeg per 31 december 2011 een negatief bedrag van € 124.601,- (zie prod. 4 (pag. 5 en 9) inl. dagv. en productie10 cva in conventie). De rechtbank laat dan nog in het midden of het melkquotum en de fiscale claim daarover juist zijn verwerkt op de kapitaalrekening.
3.4.2.1. In de toelichting op grief 4 (mvg punt 6.4.11) stelt [appellanten c.s.] dat het bedrag van € 1.500.000,- door [geintimeerden c.s.] wel degelijk verschuldigd was (er was immers een (aan)betalingsverplichting van [geintimeerden c.s.] ) en dat zij – [appellanten c.s.] – uit de contacten met [geintimeerden c.s.] had begrepen dat [geintimeerden c.s.] er mee instemde dat dit bedrag op de kapitaalrekening werd verrekend. In eerste aanleg heeft [appellanten c.s.] het verloop van de kapitaalrekening nader toegelicht (cva in conventie punt 6 (pag. 16 en 17).
3.4.2.2. Het hof oordeelt als volgt.
[appellanten c.s.] heeft in eerste aanleg toegelicht (cva in conventie punt 2.6 tot en met 2.8. en productie 3 cva in conventie) dat [geintimeerden c.s.] het bedrag van € 1.500.000,- verschuldigd is in verband met een koopovereenkomst die [maat 2] en [maat 2] namens een door hen in de V.S. nog op te richten rechtspersoon op 27 januari 2006 hadden gesloten met [Dairy Development] Dairy Development LLC met het oog op een aldaar op te richten melkveebedrijf. [geintimeerden c.s.] heeft in eerste aanleg de gestelde verschuldigdheid van het bedrag van € 1.500.000,- gemotiveerd betwist welke betwisting de rechtbank in rov. 4.17. van het eindvonnis heeft weergegeven en hier als ingelast wordt beschouwd.
Evenals in eerste aanleg heeft [appellanten c.s.] in hoger beroep haar standpunt tegenover deze gemotiveerde betwisting van [geintimeerden c.s.] (die [geintimeerden c.s.] nog eens heeft herhaald in haar memorie van antwoord punt 7.37 ) niet onderbouwd met feiten die tot de conclusie kunnen leiden dat zij genoemd bedrag op de kapitaalrekening van [geintimeerden c.s.] mocht verrekenen. De principale grief 4 faalt dus op dit punt.
3.4.3.
De rechtbank heeft de stelling van [appellanten c.s.] dat [geintimeerden c.s.] zich wegens verjaring niet (meer) op dwaling kan beroepen verworpen (rov. 4.15.).
3.4.3.1. In de toelichting op grief 4 (mvg punt 6.4.3 tot en met 6.4.7.) stelt [appellanten c.s.] dat [geintimeerden c.s.] al in de loop van de jaren vanaf 2006 de beschikking had over de cijfers van de kapitaalrekening, welke cijfers te zien gaven op welke wijze de kapitaalrekening jaarlijks terugloopt. [geintimeerden c.s.] wist dus al veel langer dan 3 jaar voorafgaande aan de datum van de inleidende dagvaarding op welke wijze de kapitaalrekening werd berekend.
3.4.3.2. Het hof oordeelt als volgt.
[geintimeerden c.s.] heeft gesteld dat zij kort na het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 op de hoogte is geraakt van de onvolkomenheden in de berekeningsmethodiek. De rechtbank heeft deze stelling gevolgd (rov. 4.15.) [geintimeerden c.s.] heeft voorts gemotiveerd betwist dat zij al eerder, met name in 2008, bekend was met de door [appellanten c.s.] gebezigde berekeningsmethodiek (cva in reconventie 9.17; mva 7.30 en 7.33) .
Hiertegenover heeft [appellanten c.s.] geen feiten of omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat [geintimeerden c.s.] al méér dan 3 jaar vóór 24 april 2014 (datum inleidende dagvaarding) ermee bekend was dat [appellanten c.s.] ten onrechte een bedrag van € 1.500.000,- op de kapitaalrekening had verrekend.
De principale grief 4 faalt dus op dit onderdeel.
3.4.4.
[appellanten c.s.] stelt voorts dat [geintimeerden c.s.] bij het aangaan van de beëindigingsovereenkomst niet is uitgegaan van de (juistheid van de) cijfers zoals die in de concept jaarrekening 2011waren opgenomen gezien de kritiekpunten die zij op deze cijfers heeft geformuleerd (mvg punt 6.4.8., 6.4.9. en 5.65).
3.4.4.1. Nu [appellanten c.s.] niet stelt dat [geintimeerden c.s.] bedoelde kritiekpunten reeds vóór het aangaan van de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 aan de orde heeft gesteld, en ook overigens geen feiten stelt waaruit blijkt dat deze kritiekpunten toen al bij [geintimeerden c.s.] bekend waren, moet ervan worden uitgegaan dat bedoelde kritiekpunten bij [geintimeerden c.s.] toen niet bekend waren, maar eerst na het sluiten van de overeenkomst van 27 november 2012 bij haar bekend zijn geworden. De rechtbank heeft dan ook terecht geconcludeerd dat [geintimeerden c.s.] als gevolg van de door [appellanten c.s.] gepresenteerde cijfers een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad toen zij de beëindigingsovereenkomst aanging. Ook op dit onderdeel faalt de principale grief 4.
3.4.5.
De rechtbank heeft geoordeeld (rov. 4.14.) dat, indien sprake is van “
een (willens en wetens) voorgestelde gang van zaken die niet strookt met de werkelijkheid”aan het beroep op dwaling niet in de weg staat dat partijen in de beëindigingsovereenkomst (artikel 5, lid 4) afstand hebben gedaan van de mogelijkheid de overeenkomst te laten vernietigen.
3.4.5.1. In de toelichting op grief 4 (mvg punt 6.4.10-6.4.12.) bestrijdt [appellanten c.s.] dit oordeel, stellend dat [geintimeerden c.s.] zelf onderzoek had moeten doen om te voorkomen dat zij van een onjuiste voorstelling van zaken zou uitgaan.
3.4.5.2. Het hof volgt het oordeel van de rechtbank. [geintimeerden c.s.] behoefde niet nader te onderzoeken of de door [appellanten c.s.] gepresenteerde cijfers van de kapitaalrekening juist waren, aangezien [geintimeerden c.s.] mocht afgaan en vertrouwen op de mededelingen die op dit punt zijn gedaan door de accountant van het samenwerkingsverband, BDO.
3.4.6.
Het hof volgt de rechtbank bovendien in haar oordeel dat [geintimeerden c.s.] de beëindigingsovereenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien haar bekend zou zijn geweest dat de kapitaalrekening helemaal niet negatief was. Reeds gelet op de omvang van het ten onrechte in mindering gebrachte bedrag van € 1.500.000,- moet worden aangenomen dat dit ook voor [appellanten c.s.] kenbaar was.
Het hof voegt daaraan nog het volgende toe.
In de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 hebben partijen afspraken gemaakt over een nieuwe samenwerking. Een van die afspraken houdt in dat [geintimeerden c.s.] 50% van de aandelen die de nieuw op te richten rechtspersoon zou uitgeven aan [geintimeerden c.s.] tegen inbreng van haar activa en passiva, zou verkopen en als tegenprestatie daarvoor zou ontvangen aandelen in een tweetal in de VS gevestigde ondernemingen. Deze ondernemingen bleken echter in 2011 en 2012 een “Chapter 11-procedure” te doorlopen of hebben doorlopen, een procedure vergelijkbaar met de surséance van betaling, met het doel tot een akkoord te komen met de schuldeisers (inl. dagv. punt 7.7. en producties 6 en 7). [geintimeerden c.s.] heeft gesteld dat [appellanten c.s.] haar had moeten inlichten dat bedoelde twee ondernemingen een “Chapter 11-procedure” waren gestart, en dat, als zij dat had geweten, zij de overeenkomst van 27 november 2012 niet zou hebben gesloten (cva in reconventie 9.19-9.21; pleitnotities van [geintimeerden c.s.] punt 5.18).
Het hof is van oordeel dat, gelet op de afspraken in de beëindigingsovereenkomst, moet worden aangenomen dat ook voor [appellanten c.s.] kenbaar was dat het voor [geintimeerden c.s.] van belang was dat zij kennis droeg van bedoelde “Chapter 11-procedure”. Door na te laten [geintimeerden c.s.] hieromtrent in te lichten heeft [appellanten c.s.] aan [geintimeerden c.s.] informatie onthouden waarvan zij wist of behoorde te weten dat deze voor een juiste voorstelling van zaken bij [geintimeerden c.s.] van belang was. [geintimeerden c.s.] heeft zich ter onderbouwing van haar beroep op dwaling terecht ook op deze omstandigheid beroepen.
3.4.7.
De slotsom is dat de principale grief 4 faalt en dat de rechtbank terecht de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 op grond van dwaling zijdens [geintimeerden c.s.] heeft vernietigd.
3.5.
Nu de rechtbank de overeenkomst van 27 november 2012 terecht heeft vernietigd, heeft [appellanten c.s.] geen belang meer bij een beoordeling van de principale grief 2. Niet meer van belang is immers om vast te stellen of ook moeder [maat 1] gebonden zou zijn geweest aan de overeenkomst van 27 november 2012.
De vorderingen van [appellanten c.s.] in reconventie tot schadevergoeding
3.6.
[appellanten c.s.] heeft in eerste aanleg in reconventie primair nakoming gevorderd van de in de beëindigingsovereenkomst van 27 november 2012 opgenomen afspraken omtrent de nieuwe samenwerking (cva/cve in reconventie punt 10).
Deze vordering heeft [appellanten c.s.] in hoger beroep niet gehandhaafd (mvg punt 7.12.).
In plaats daarvan heeft [appellanten c.s.] vorderingen in reconventie tot schadevergoeding ingesteld, primair tot betaling van een schadevergoeding van € 1.085.177,- (mvg punt 7.14 -7.18, respectievelijk 7.21 en 7.22), subsidiair een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (mvg 7.20, respectievelijk 7.21. en 7.22).
Nu de overeenkomst van 27 november 2012 terecht is vernietigd, is [geintimeerden c.s.] tot nakoming daarvan niet verplicht en kan er geen sprake zijn van een tekortkoming zijdens [geintimeerden c.s.] in de nakoming daarvan. Dit brengt mee dat de genoemde (primaire en subsidiaire) vorderingen tot schadevergoeding, voor zover zij gebaseerd zijn op deze tekortkoming, niet toewijsbaar zijn.
3.7.
[appellanten c.s.] heeft genoemd bedrag van € 1.085.177,- tevens (naar het hof begrijpt meer subsidiair) gevorderd uit hoofde van de verplichting tot afrekening van de bestaande samenwerkingsovereenkomst van partijen van 19 oktober 2007 (mvg punt 7.23 – 7.24 en productie H2 bij brief d.d. 1 november 2016, gericht aan het hof)).
Het hof zal deze vordering hieronder in rov. 3.11 en volgende nader bespreken.
in incidenteel appel
De bevoegdheid van de rechtbank in reconventie
3.8.
In het geding in reconventie in eerste aanleg had [appellanten c.s.] subsidiair gevorderd betaling van het saldo per 31 december 2012 van de kapitaalrekening van € 173.725,-.
[geintimeerden c.s.] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van deze vordering, nu partijen in artikel 23 van de samenwerkingsovereenkomst van 19 oktober 2007 een arbitrageclausule waren overeengekomen.
Bij incidenteel vonnis van 8 april 2015 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan bedoelde arbitrageclausule geen werking meer toekomt.
Tegen dit oordeel is de incidentele grief 1 van [geintimeerden c.s.] gericht.
3.9.
Nu [appellanten c.s.] haar in reconventie ingestelde vordering tot betaling van het saldo van de kapitaalrekening heeft gehandhaafd, heeft [geintimeerden c.s.] belang bij behandeling van haar incidentele grief 1. [appellanten c.s.] heeft haar vordering op dit punt in hoger beroep verhoogd tot een bedrag van € 1.085.177,- (zie rov. 3.7. van dit arrest).
Het hof oordeelt naar aanleiding van deze grief het volgende.
Bij brief van 9 juli 2010 (van [appellanten c.s.] aan [Advies] Advies ter attentie van de heer [Arbiter] (prod. 8 cva in conventie)) deelt [appellanten c.s.] mee dat zij [Arbiter] niet meer als arbiter kan accepteren. [appellanten c.s.] heeft gesteld dat zij [geintimeerden c.s.] van de inhoud van deze brief in kennis heeft gesteld (mva in incidenteel appel punt 2.27), hetgeen [geintimeerden c.s.] niet heeft bestreden. Aangenomen moet daarom worden dat [geintimeerden c.s.] de inhoud van die brief kende toen zij op haar beurt de brief van 5 augustus 2010 aan [Advies] Advies ter attentie van de heer [Arbiter] verzond (prod. 9 cva in conventie). Nu [geintimeerden c.s.] in haar brief niet heeft vermeld dat zij – anders dan [appellanten c.s.] te kennen had gegeven - [Arbiter] wél als arbiter wilde handhaven, mocht [appellanten c.s.] begrijpen dat beide partijen, ook voor zover het moeder [maat 1] betreft, ermee instemden dat geen gebruik meer zou worden gemaakt van de diensten van [Arbiter] , inclusief zijn eventuele diensten als arbiter, te meer nu [geintimeerden c.s.] stelt dat bedoelde brief van 5 augustus 2010 is opgesteld door [appellanten c.s.] en vervolgens door [maat 3] en [maat 2] is ondertekend en verzonden aan [Advies] Advies (mva/mvg in incidenteel appel punt 2.5 en 2.6.).
[geintimeerden c.s.] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een andere conclusie kunnen leiden. Het hof volgt daarom het oordeel van de rechtbank. De incidentele grief 1 faalt. Daarom faalt ook de incidentele grief 2.
3.9.1.
Nu beide incidentele grieven falen dient het incidenteel vonnis van 8 april 2015 te worden bekrachtigd met veroordeling van [geintimeerden c.s.] in de kosten van dit incidenteel appel.
Bij een veroordeling in de nakosten heeft [appellanten c.s.] geen belang, nu nakosten ten aanzien van dit incidenteel vonnis niet aan de orde zijn.
in principaal appel voorts
De vordering van [geintimeerden c.s.] in conventie tot overlegging van stukken
3.10.
De rechtbank heeft aangaande deze vordering geoordeeld (rov. 4.21.) dat [geintimeerden c.s.] recht heeft op de stukken ter zake van de verkoop van het melkquotum en de regeling met de fiscus dienaangaande. De rechtbank heeft [appellanten c.s.] veroordeeld stukken over te leggen waaruit blijkt wat de inhoud is van de overeenkomsten die [appellanten c.s.] met betrekking tot het melkquotum met derden is aangegaan en welk bedrag [appellanten c.s.] hiervoor heeft ontvangen.
3.10.1.
Tegen dit oordeel is de principale grief 5 gericht. Volgens [appellanten c.s.] heeft [geintimeerden c.s.] geen rechtens te respecteren belang bij afgifte van deze stukken.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat de door [appellanten c.s.] over te leggen stukken betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin [geintimeerden c.s.] partij is. [geintimeerden c.s.] heeft een rechtmatig belang bij de verkrijging van die stukken nu daarin gegevens voorkomen die nodig zijn voor een juist inzicht en een juiste controle van de eindafrekening van het samenwerkingsverband tussen partijen. De gegevens die inmiddels beschikbaar zijn gekomen, zijn daarvoor immers nog onvoldoende duidelijk. De principale grief 5 faalt.
De vordering van [appellanten c.s.] in reconventie tot betaling van € 1.085.177,-
3.11.
De rechtbank heeft de vordering van [appellanten c.s.] tot betaling van het saldo van de kapitaalrekening van € 173.725,- (in hoger beroep verhoogd tot € 1.085.177,-) afgewezen.
Tegen dit oordeel is de principale grief 9 gericht. Volgens [appellanten c.s.] is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat [geintimeerden c.s.] het economisch belang van het gehele melkquotum van 2.594.254 kg in het samenwerkingsverband heeft ingebracht. Dat is niet gebeurd. [geintimeerden c.s.] heeft volgens [appellanten c.s.] slechts ingebracht een melkquotum van 1.297.124 kg (prod. H1 bij brief d.d. 1 november 2016, gericht aan het hof). Op dit punt – onder meer – heeft de rechtbank dan ook de vaststaande feiten onjuist weergeven (rov. 2.6. van het vonnis), aldus [appellanten c.s.] .
3.11.1.
Het hof oordeelt als volgt.
[appellanten c.s.] heeft haar vordering op dit punt verhoogd tot een bedrag van € 1.085.177,-.
[geintimeerden c.s.] heeft de stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht, gemotiveerd betwist. Uit de brief van BDO aan de belastingdienst d.d. 27 augustus 2014 (prod. 1 cva in conventie) blijkt met zoveel woorden dat inbreng van het totale melkquotum heeft plaatsgevonden. Het feit dat het deel van het melkquotum dat niet op naam van [appellanten c.s.] is geregistreerd, groot 1.305.000 kg, geregistreerd is gebleven op naam van [geintimeerden c.s.] doet er, aldus [geintimeerden c.s.] , niet aan af dat het gehele melkquotum is ingebracht in het samenwerkingsverband (cva in reconventie 2.31; mva 3.49, 3.67 en 6.38 en productie 5 en 21 mva; zie ook pleitnotities van [geintimeerden c.s.] punt 4.4.).
[appellanten c.s.] heeft tegenover deze gemotiveerde en met bescheiden onderbouwde betwisting haar stelling dat niet het gehele melkquotum is ingebracht niet onderbouwd met feiten of omstandigheden die haar standpunt bevestigen. Nu in de door [appellanten c.s.] opgestelde kapitaalrekening die resulteert in het saldobedrag van € 1.085.177,- ervan wordt uitgegaan dat [geintimeerden c.s.] niet het gehele melkquotum heeft ingebracht, maar slechts 1.297.124 kg, kan deze rekening niet als juist worden aanvaard en is voormeld saldobedrag niet toewijsbaar. De principale grief 9 faalt dus.
De vordering van [geintimeerden c.s.] in conventie tot betaling van de boete
3.12.
[appellanten c.s.] heeft in 2007/2008 het op haar naam geregistreerde melkquotum van 1.297.124 kg verkocht (mva punt 6.26 en 6.27).
De rechtbank heeft geconcludeerd (rov. 4.25) dat [appellanten c.s.] daarmee het – in artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst opgenomen – verbod heeft overtreden om tijdens de looptijd van de maatschap zaken aan de maatschap te onttrekken zonder toestemming van [geintimeerden c.s.] en daardoor de in dat artikel vermelde boete van € 100.000,- heeft verbeurd.
3.12.1.
Tegen dit oordeel is de principale grief 6 gericht.
In de toelichting op de principale grief 6 stelt [appellanten c.s.] dat [geintimeerden c.s.] geen aanspraak kan maken op boete nu zij geen schade heeft geleden (mvg punt 6.6.3.).
Het hof oordeelt als volgt.
Nu [appellanten c.s.] dienaangaande geen feiten of omstandigheden stelt, kan er niet van worden uitgegaan dat partijen bij het aangaan van de boeteclausule ervan zijn uitgegaan dat de boete niet verschuldigd is als er geen schade is geleden. Derhalve moet worden aangenomen dat, ook als overtreding van het in artikel 5, lid 1 omschreven verbod niet tot schade heeft geleid, de boete toch verschuldigd is. Overigens staat, gelet op het gemotiveerde verweer van [geintimeerden c.s.] op dit punt (cva in reconventie 9.24 sub d, mva punt 7.47), niet vast dat er “
in de artikel 3:63 Wet IB-periode”door [geintimeerden c.s.] geen schade is geleden.
3.12.2.
Volgens [appellanten c.s.] heeft (ook) [geintimeerden c.s.] een boete verbeurd nu [geintimeerden c.s.] “
de helft van het melkquotum heeft achtergehouden en daarop voor eigen rekening en risico melk heeft geproduceerd”(mvg punt 5.31). [appellanten c.s.] wenst deze boete te verrekenen met de boete die zij aan [geintimeerden c.s.] verschuldigd zou zijn (mvg punt 5.34.).
Het hof oordeelt als volgt. Nu niet is komen vast te staan dat [geintimeerden c.s.] de helft van het melkquotum niet heeft ingebracht in het samenwerkingsverband kan niet worden geconcludeerd dat [geintimeerden c.s.] een boete heeft verbeurd. Verrekening van verbeurde boetes is derhalve niet mogelijk.
3.12.3.
De stelling van [appellanten c.s.] dat de boete buitensporig is en gematigd dient te worden (pleitnotities van [appellanten c.s.] pagina 8) verwerpt het hof, nu deze stelling feitelijk niet is onderbouwd.
De vordering van [geintimeerden c.s.] in conventie tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
3.13.
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen (rov. 4.26).
3.13.1.
Tegen dit oordeel is de principale grief 7 gericht. Volgens [appellanten c.s.] heeft [geintimeerden c.s.] geen schade geleden.
Voor toewijzing van de vordering tot schadevergoeding, op te maken bij staat, is voldoende dat aannemelijk is de mogelijkheid dat [geintimeerden c.s.] schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten van [appellanten c.s.] in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst. Daartoe heeft [geintimeerden c.s.] voldoende feiten en omstandigheden gesteld (zie mva punt 7.47 ). De principale grief 7 faalt.
De buitengerechtelijke kosten en proceskosten
3.14.
In de principale grief 8 bestrijdt [appellanten c.s.] de beslissing van de rechtbank tot toewijzing van de buitengerechtelijke kosten van € 904,- en de proceskosten.
3.14.1.
Nu de rechtbank de vorderingen van [geintimeerden c.s.] in conventie grotendeels heeft toegewezen, heeft de rechtbank [appellanten c.s.] terecht in genoemde kosten veroordeeld. De principale grief 8 faalt.
3.15.
Nu de grieven 1 tot en met 9 geen doel treffen, faalt ook grief 10. De bewijsaanbiedingen van partijen passeert het hof, nu deze geen betrekking hebben op feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Nu alle principale grieven falen dient het eindvonnis van 13 april 2016 te worden bekrachtigd.
3.16.
Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellanten c.s.] te worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel. Hieronder zijn niet begrepen de kosten van de door [geintimeerden c.s.] genomen akte houdende schorsing van het geding. Deze kosten laat het hof als nodeloos gemaakt voor rekening van [geintimeerden c.s.] .

4.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het incidenteel vonnis van 8 april 2015 en het eindvonnis van 13 april 2016;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerden c.s.] worden begroot op € 5.213,00 aan verschotten en op € 16.503,00 aan salaris van de advocaat (Tarief VIII x 3 punten);
bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [geintimeerden c.s.] . in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] . worden begroot op € 537,- aan salaris van de advocaat (de helft van tarief II x 1 punt).
Dit arrest is gewezen door mrs O.G.H. Milar, J.I.M.W. Bartelds en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 december 2018.
griffier rolraadsheer