ECLI:NL:GHSHE:2018:5179

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
10 december 2018
Zaaknummer
20-000453-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en herbeoordeling straf en schadevergoeding in zaak van poging tot verkrachting en andere geweldsdelicten

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren voor poging tot verkrachting, feitelijke aanranding van de eerbaarheid, diefstal met geweld en twee mishandelingen. Het hof heeft de gevangenisstraf herzien en vastgesteld op 54 maanden, met aftrek van voorarrest, en heeft de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. De vordering van de benadeelde partij, die recentelijk is overleden, is toegewezen aan de erfgenamen tot een bedrag van € 4.038,28, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het ook rekening heeft gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, zoals vastgesteld door deskundigen. De verdachte is als verminderd toerekeningsvatbaar beoordeeld, wat invloed heeft gehad op de op te leggen straf. Het hof heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep is overschreden, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk opgelegd. De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten, de impact op het slachtoffer en het recidivegevaar van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000453-16
Uitspraak : 11 december 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 februari 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-870006-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag en -maand] 1976,
thans verblijvende in [PI] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van (kort weergegeven):
  • poging tot verkrachting (feit 1A) en feitelijke aanranding van de eerbaarheid (feit 1B), beide feiten in eendaadse samenloop begaan;
  • diefstal met geweldpleging (feit 2A) en
  • tweemaal mishandeling (feiten 3 en 4)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.
De vordering van de [benadeelde partij] is toegewezen tot een bedrag van
€ 4.038,28, de materiële schade van € 1.288,28 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2016 en de immateriële schade van € 2.750,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2015, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op de verhuiskosten en de herinrichtingskosten van de vervangende woning is de [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van het gedeelte dat betrekking heeft op de reiskosten van de kinderen en het contante geldbedrag is de vordering afgewezen. Voorts is verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
Daarnaast is ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 25,00, de teruggave aan [benadeelde partij] gelast en ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van
€ 440,10 is de teruggave aan verdachte gelast.
Ten slotte is de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met v.i.-zaaknummer 99-000037-22 toegewezen, te weten 600 dagen.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen onder 1A, 1B, 2A, 3 en 4 ten laste is gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest, en de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal gelasten. Ten aanzien van de vordering van de [benadeelde partij] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof zal beslissen conform de beslissing van de rechtbank, met dien verstande dat de vordering van de [benadeelde partij] wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten slotte heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 600 dagen zal gelasten.
De verdediging heeft een strafmaatverweer gevoerd en heeft daarbij primair bepleit dat het hof aan verdachte slechts een gevangenisstraf zal opleggen en subsidiair dat het hof een gevangenisstraf in combinatie met een gedragsbeïnvloedende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht zal opleggen. Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit, mocht het hof tot oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging overgaan, dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 600 dagen niet zal worden toegewezen. Ten slotte heeft de verdediging zich ten aanzien van de vordering van de [benadeelde partij] achter de beslissing van de rechtbank geschaard.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing omtrent de strafbaarheid van de verdachte, de opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de [benadeelde partij] , de beslissing ten aanzien van het beslag en de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen en zal in zoverre opnieuw rechtdoen.
Voorts is het hof van oordeel dat de gebezigde bewijsmiddelen aanvulling en verbetering behoeven.
Verbetering en aanvulling gebezigde bewijsmiddelen
Het hof is van oordeel dat voetnoot 1 verbetering behoeft en stelt daarvoor het navolgende in de plaats:
- tenzij anders vermeld wordt verwezen naar de paginanummers uit het proces-verbaal van politie, Eenheid Oost-Brabant, districtsrecherche Eindhoven, proces-verbaalnummer BVH 2015057549 / 21DRB15030, gesloten op 10 september 2015, aantal doorgenummerde bladzijden: 245.
Voorts is het hof van oordeel dat voetnoot 4 aanvulling behoeft met paginanummer 34 en dat voetnoot 24 aanvulling behoeft met paginanummer 231.
Ten slotte is het hof van oordeel dat de aangifte van [aangever] (pagina 7 van het vonnis) ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde aanvulling behoeft met het navolgende:
- plaats delict: [Eindhoven] .
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof heeft kennis genomen van de rapportages en de aanvullende rapportages die na te noemen deskundigen hebben uitgebracht over de persoon van de verdachte met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid, te weten de rapportages van psycholoog J.M. Oudejans d.d. 14 mei 2017 en 21 november 2018, psychiater J.M.J.F. Offermans d.d. 18 augustus 2017 en 23 november 2018, psychiater A.H.A.C. van Bakel d.d. 16 mei 2018 en 7 november 2018, en gezondheidszorgpsycholoog drs. T. ’t Hoen d.d. 20 mei 2018 en 7 november 2018 .
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof de conclusies van de deskundigen J.M. Oudejans en J.M.J.F. Offermans dient over te nemen, waarin wordt geconcludeerd dat de ten laste gelegde feiten volledig toegerekend kunnen worden aan verdachte.
Uit de rapportages blijkt dat de deskundigen Oudejans en Offermans enerzijds en Van Bakel en ’t Hoen anderzijds van mening verschillen over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De kern van het verschil is gelegen in de omstandigheid dat de deskundigen Oudejans en Offermans concluderen dat er geen sprake is van doorwerking van de ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten en dat gelet hierop de ten laste gelegde feiten volledig toegerekend kunnen worden aan verdachte. Naar de mening van de deskundigen Van Bakel en ’t Hoen is er juist wel sprake van doorwerking van de ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling, in combinatie met middelengebruik, in de ten laste gelegde feiten en kunnen gelet hierop de ten laste gelegde feiten in verminderde mate worden toegerekend aan verdachte.
Het hof deelt het oordeel van de psychiater Van Bakel en de gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen dat de persoonlijkheidsstoornis en de verslavingsproblematiek van verdachte zodanig vervlochten zijn dat indien de verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde onder invloed was van middelen dit dan geluxeerd was door zijn psychopathologie. Het hof is van oordeel dat gelet hierop het niet anders kan zijn dan dat, naast de verslavingsproblematiek, de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten en het hof neemt de volgende conclusies van de deskundigen dan ook over en maakt het tot de zijne.
Het rapport d.d. 16 mei 2018 van psychiater Van Bakel houdt omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, voor zover van belang, het volgende in:
Betrokkene lijdt aan een persoonlijkheidsstoornis en aan polymorfe verslavingsproblematiek. Beide zijn in de loop der jaren met elkaar vervlochten geraakt en lijken elkaar te versterken. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was genoemde psychopathologie aanwezig. De persoonlijkheidsproblematiek wordt gekenmerkt door een verhoogde mate van lustgedrevenheid en impulsiviteit die onvoldoende geïnhibeerd wordt door bijvoorbeeld een goed ontwikkelde gewetensfunctie of voldoende tot wasdom gekomen empathische vermogens. Betrokkene laat zich kennen als een lustgedreven man die de wens tot gratificatie van zijn impulsen (hetzij in de sfeer van het middelengebruik, hetzij in de seksuele sfeer, hetzij in de agressieve en dominantiesfeer) maar moeilijk kan reguleren en afremmen. Indien het inderdaad zo is dat betrokkene op 15 maart 2015 zowel jenever als GHB (als oxazepam) heeft gebruikt, dan is dat vermogen tot kaderen, remmen en reguleren van primaire gevoelens van lust en onlust alleen maar verder ondermijnd geraakt. De sterke lustgedrevenheid en het gebrek aan remming die betrokkene door zijn persoonlijkheid sowieso al aankleven, zijn dan door het gebruik van genotsmiddelen alleen maar verder aangejaagd. Alle vier de feiten die betrokkene ten laste worden gelegd, zijn begrijpelijk vanuit een teveel aan lustvolle dan wel agressieve stuwing in combinatie met een tekort aan inhibitie/remming. De persoonlijkheidsgestoorde/verslaafde heeft te weinig realiteitszin, empathie en gewetensfunctie om zich op een doorleefde manier iets aan de gevoelens en behoeftes van de ander gelegen te laten liggen. Op alle vier de feiten is naar de mening van onderzoeker dan ook de kwalificatie verminderde toerekening van toepassing, dit ongeacht welke route betrokkene richting dat delictgedrag genomen heeft: de route via de intoxicatie of die buiten de intoxicatie om. Indien betrokkene volledig nuchter was, dan was het zijn gemankeerde persoonlijkheid die mede aan het tot-stand-komen van het delictgedrag heeft bijgedragen. Indien betrokkene deels of volledig geïntoxiceerd was, dan geldt naar de mening van onderzoeker niet het culpa-in-causa-principe, omdat die intoxicatie in dat geval werd aangejaagd door betrokkene’s psychopathologie. Betrokkene’s in elkaar overgrijpende persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek maakten dat de eerste gedachte die bij hem opkwam toen hij in de ochtend van 15 maart 2015 de kliniek verliet, was dat hij het goede nieuws wilde vieren door alcohol te nemen. Betrokkene getuigt er noch in de processen-verbaal politie noch tijdens de gesprekken die onderzoeker met hem gevoerd heeft van dat hij geworsteld heeft met zijn aandrang tot het gebruik van middelen, rept niet over een poging om die drang bv. via cognitieve weg, met behulp van alles wat hij in de klinieken geleerd had, onder controle te krijgen. Het besef van het problematische karakter van zijn lust tot gebruik ontbrak zo goed als volledig. Betrokkene werd zo goed als onbereflecteerd richting gebruik gezogen en stond later, toen hij weer bij zinnen was, vol ongeloof te kijken naar de ravage die hij had aangericht. Dit getuigt niet van veel inzicht in de eventuele gevolgen van middelengebruik (wat gezien zijn voorgeschiedenis wel verwacht zou mogen worden) en/of van controle over dat middelengebruik.
Voorts houdt de rapportage van gezondheidszorgpsycholoog drs. ’t Hoen d.d. 20 mei 2018 omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte het volgende in:
Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en verslaving aan meerdere middelen. Hiervan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Het een versterkt het ander en zij zijn sterk met elkaar verweven. Betrokkene heeft weliswaar wetenschap van de negatieve effecten van (een combinatie) van middelen op zijn gedrag, maar gezien de onderlinge verwevenheid van persoonlijkheidsstoornis en verslaving wordt hij niet volledig vrij geacht in zijn keuze tot inname van middelen. Passend bij zijn persoonlijkheidspathologie, namelijk gedreven door de verslavingsgevoeligheid, opportunistische motieven en hang naar directe behoeftebevrediging, besloot betrokkene een ‘feestje te vieren’ en alcohol en GHB te gebruiken. Hierdoor nam de impulscontrole af en zal het de persoonlijkheidspathologie alleen nog maar verder op scherp hebben gezet. Het leidde al snel tot problemen toen aangever in het derde hem ten laste gelegde feit aankwam en betrokkene hem agressief benaderde en op het gezicht sloeg (of duwde zoals betrokkene aangeeft). Deze situatie zal de stress alleen maar hebben verhoogd en daarmee nam ook de druk op de beschreven pathologie alleen maar toe. De exacte drijfveren voor de hem ten laste gelegde andere delicten heeft onderzoeker vanwege de geclaimde amnesie met betrokkene zelf niet kunnen exploreren, maar gesteld kan worden dat het zeer aannemelijk is dat zowel persoonlijkheidsstoornis als verslavingsproblematiek aanwezig waren ten tijde van het plegen van die feiten en daarmee (waarschijnlijk) ook hebben doorgewerkt in het delictgedrag. Seksualiteit (o.a. de frequente bezoeken aan prostituees) dient bij betrokkene wel, net als middelengebruik, om stress te reduceren en zich even (kortstondig) goed te voelen. Dit kan voor een belangrijk deel worden verklaard vanuit zijn persoonlijkheidspathologie, waarbij het lustprincipe zoals gezegd op de voorgrond staat en er een sterke hang is naar een snelle, op de korte termijn bevrediging van zijn behoeften. Mogelijk dat ook de hoge mate van dominantie en de narcistische trekken bij betrokkene hier een rol in hebben gespeeld. Er kan dus wat onderzoeker betreft worden gesproken van een doorwerking van (een combinatie van) de persoonlijkheidspathologie en verslavingsgevoeligheid en onderzoeker ziet dan ook voldoende aanleiding om de hem ten laste gelegde feiten, indien bewezen geacht, in verminderde mate toe te rekenen.
Zoals hiervoor overwogen kan het hof zich, gelet op de onderbouwing van deze conclusies, verenigen met de conclusies van de rapporteurs dat de ten laste gelegde feiten in verminderde mate toegerekend dienen te worden aan verdachte en maakt deze tot de zijne.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen sanctie
Ten aanzien van de op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt daarbij in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot verkrachting en feitelijke aanranding van de eerbaarheid, waarbij hij een hoogbejaard slachtoffer in haar woning op klaarlichte dag heeft aangevallen. Door zijn handelen heeft verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op haar lichamelijke integriteit. Een woning is bij uitstek de plaats waar mensen zich veilig voelen en ook behoren te voelen. Het gevoel van veiligheid dat het slachtoffer in haar woning had, heeft verdachte door zijn handelen teniet gedaan. Bovendien heeft verdachte door zijn handelen veel letsel aan het slachtoffer toegebracht. Daarnaast heeft verdachte het slachtoffer beroofd en vervolgens twee andere personen geslagen op deze dag. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het slachtoffer emotioneel zeer getroffen is door het handelen van verdachte. Zij was na de bewezen verklaarde feiten volledig in de war, ze is opgenomen in het ziekenhuis en heeft zich genoodzaakt gezien te verhuizen uit de woning waar zij al 40 jaren woonachtig was. Haar leven is ingrijpend veranderd en zij heeft zich in haar vrijheid beperkt gevoeld.
Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat uit de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie, d.d. 14 juni 2018, betrekking hebbend op het justitieel verleden van de verdachte, blijkt dat verdachte veelvuldig is veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen, waaronder een zeer ernstig geweldsdelict en zedendelicten. Verdachte heeft zijn volwassen leven grotendeels in detentie doorgebracht en de bewezen verklaarde feiten gepleegd ten tijde van een voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Voorts heeft het hof tevens acht geslagen op de met betrekking tot de persoon van verdachte opgemaakte rapportages omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte van psychiater Van Bakel d.d. 16 mei 2018 en gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen d.d. 20 mei 2018. Het hof heeft op grond van deze rapportages, zoals opgenomen onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” geconcludeerd dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd en het hof neemt dit mee in de op te leggen sanctie.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het bovenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop het volgende.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, nu de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert.
In onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in de fase van hoger beroep is overschreden. Het Openbaar Ministerie heeft immers op 18 februari 2016 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof bij arrest van heden, 11 december 2018 – en derhalve niet binnen 16 maanden na het instellen van hoger beroep – arrest wijst.
De beoordeling van de redelijkheid van de duur van een zaak is echter onder meer afhankelijk van verschillende omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In onderhavige zaak is het hof gebleken dat er sprake is van een dergelijke bijzondere omstandigheid, namelijk de ingewikkeldheid van de zaak. Desalniettemin is het hof in onderhavige zaak gebleken dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is geschonden, nu de opdracht aan het kabinet raadsheer-commissaris om deskundigen aan te wijzen op 26 augustus 2016 is gegeven en deze opdracht pas uitgezet is op 7 februari 2017. Gelet hierop is er sprake van een schending van de redelijke termijn.
Zoals hiervoor overwogen is het hof van oordeel dat zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden, met aftrek van voorarrest.
Op te leggen maatregel
Met betrekking tot het al dan niet opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling stelt het hof het volgende voorop.
Ingevolge artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht kan een verdachte, bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en tegen wie een misdrijf bewezen wordt verklaard waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, zoals hier poging tot verkrachting, feitelijke aanranding van de eerbaarheid en diefstal met geweld, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.
Ingevolge artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid of goederen de verpleging eist.
Het hof heeft kennisgenomen van de rapporten die zijn uitgebracht over de persoon van verdachte en daarbij heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door psychiater Van Bakel opgemaakte psychiatrische rapportages d.d. 16 mei 2018 en 7 november 2018, de door gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen opgemaakte psychologische rapportages d.d. 20 mei 2018 en 7 november 2018, de door de [reclasseringsmedewerker 1] opgemaakte reclasseringsadviezen d.d. 28 augustus 2017 en 5 september 2017 en de door de [reclasseringsmedewerker 2] opgemaakte reclasseringsadviezen “voorbereiding TBS met voorwaarden” d.d. 3 juli 2018 en 27 augustus 2018.
Onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” heeft het hof reeds de relevante passages aangehaald met betrekking tot bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit bestaande ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van zijn geestesvermogens. Hier wordt volstaan met een verwijzing naar die passages.
Met betrekking tot het recidivegevaar en de interventies houdt de rapportage van psychiater Van Bakel d.d. 16 mei 2018 het volgende in:
Risico op recidief delictgedrag
Het geheel overziende wordt de kans op herhaling van gewelddadig gedrag in het algemeen en dat van seksueel-gewelddadig gedrag in het bijzonder door onderzoeker ingeschat als hoog. Anders gezegd: er is geen enkele reden om aan te nemen dat de recidivekans niet hoog is. Dit betekent dat behandeling/begeleiding van betrokkene in een strafrechtelijk kader zonder meer is aangewezen.
Interventies en juridisch kader:
Betrokkene is een man die al in zijn jonge jaren heeft laten zien dat hij niet alleen in staat is tot het plegen van vermogensdelicten, maar ook van zedendelicten en van, steeds in ernst toenemende geweldsdelicten, met als uiteindelijke gevolg een doodslag in 2008. In de PI’s en in de twee klinieken waar hij daarna verbleef, testte hij met enige regelmaat positief op drugs, kreeg hij rapporten voor diverse soorten overtredingen en raakte hij ook enkele malen verwikkeld in geweldsincidenten. Pas wanneer betrokkene weer vrijheden krijgt, zal blijken of hij werkelijk iets geleerd heeft, of dat het redelijke functioneren van de laatste twee à drie jaren vooral het effect is geweest van de structuur van de PI en van het feit dat betrokkene alles op alles lijkt te willen zetten om niet in de tbs terecht te komen. Wat onderzoeker betreft, valt betrokkene nog steeds het nadeel van de twijfel toe. Onderzoeker constateert dat betrokkene redelijk functioneert wanneer het risicomanagement dwingend en van buiten aan hem wordt opgelegd (binnen een Pl) en constateert ook dat wanneer dat risicomanagement slechts zeer ten dele door betrokkene zelf gedragen moet worden (bv. Tijdens verlof in FPK De Woenselse Poort) het helemaal mis kan gaan. Betrokkene zegt wel dat hij veranderd is en niet meer in de fout zal gaan (c.q. jenever en GHB tot zich zal nemen), maar veel zicht op en voeling met zijn eigen drijfveren lijkt hij niet te hebben. Een klein beetje extra bewegingsruimte zal daardoor mogelijk opnieuw gepaard gaan met een forse toename van het recidivegevaar. Onderzoeker ziet dan ook een scenario voor zich waarin betrokkene na afloop van zijn gevangenisstraf in het kader van recidivepreventie in een omgeving terecht komt waarbij het risicomanagement aanvankelijk louter van buiten en dwingend aan hem wordt opgelegd en pas later, heel geleidelijk, op geleide van wat mogelijk is, in een veel trager tempo dan in FPK De Woenselse Poort het geval is geweest, en altijd met de mogelijkheid van snel en doortastend ingrijpen op de achterhand, aan betrokkene zelf wordt overgegeven. De enige modaliteit die dit scenario mogelijk maakt, is de maatregel tbs met verpleging van overheidswege. Onderzoeker heeft zijn gedachten laten gaan over de maatregel tbs met voorwaarden, waarbij de belangrijkste voorwaarde dan zou moeten bestaan in plaatsing van betrokkene in een FPK, maar dit scenario. Weliswaar met een restant gevangenisstraf als alternatief en geen plaatsing in een tbs-kliniek — is onwerkzaam gebleken en heeft ernstige recidive mogelijk gemaakt. Bovendien hebben twee FPK’s (Assen en De Kijvelanden) aangegeven dat ze geen perspectief meer zien in behandeling van betrokkene en heeft de reclassering meermaals aangegeven dat men geen enkele vorm van voorwaardelijke behandeling meer haalbaar acht. De maatregel tbs met verpleging van overheidswege lijkt dan ook de enige optie te zijn die bij machte is om het als hoog ingeschatte recidiverisico, ook op de langere termijn, tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen.
Met betrekking tot het recidivegevaar en de interventies houdt de rapportage van gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen d.d. 20 mei 2018 het volgende in:
Risicoanalyse
Onderzoeker schat het recidiverisico op basis van de risicotaxatie-instrumenten in als hoog op gewelddadig gedrag in de toekomst, bij onvoldoende behandeling. Wanneer de uitkomsten worden gecombineerd, komt hij uit in de behandelcategorie hoog voor seksueel gewelddadig gedrag in de toekomst.
Klinische inschatting:
Indien het ten laste gelegde bewezen wordt geacht, pleegt betrokkene opnieuw (ernstige) seksueel gewelddadige delicten, ondanks het feit dat hij in een dergelijke beveiligde setting verblijft, nadat hij al bijna een jaar in behandeling was binnen deze setting. Het risico dat hij opnieuw in vergelijkbaar delictgedrag vervalt acht onderzoeker hoog, ondanks dat hij aangeeft erg geschrokken te zijn en nooit meer deze middelen te zullen gebruiken waarmee hij verwacht niet meer tot overeenkomstig gedrag te zullen komen. Er is immers nog altijd sprake van een combinatie van persoonlijkheidspathologie en verslavingsproblematiek. Betrokkene heeft in FPK De Woenselse Poort hier weliswaar zeker wel stappen in gemaakt en hij heeft zich ook gemotiveerd getoond voor een gedragsverandering, maar zoals reeds uitgebreid beschreven, blijft het een kwetsbaar geheel. Zeker als spanningen oplopen en er meer vrijheden ontstaan, maar ook als betrokkene meent dat hij iets te vieren’ heeft, is het risico op terugval in middelengebruik en vervolgens delictgedrag sterk aanwezig. Zijn coping is weliswaar wat uitgebreid middels behandeling, maar nog ontoereikend. Hij is de laatste jaren weliswaar niet teruggevallen in cocaïne- en heroïnegebruik, maar wel meer malen in het gebruik van GHB, XTC, cannabis en alcohol. Hier speelt de persoonlijkheidspathologie een belangrijke drijvende rol in (opportunistische motieven, geneigd zichzelf te over schatten, verslavingsgevoeligheid, hang naar directe behoeftebevrediging en beperkte inhibitie). Zelfstandig een stabiel en gestructureerd leven opbouwen is hem tot op heden niet gelukt; hij zit een belangrijk deel van zijn volwassen leven gedetineerd.
Interventieadvies en condities
Onderzoeker acht een klinische behandeling binnen een forensische setting met een hoog beveiligingsniveau nog altijd van groot belang, ondanks de stappen die betrokkene inmiddels heeft gemaakt. Er zal nog steeds veel aandacht moeten zijn voor de rol die zijn persoonlijkheidspathologie en verslavingsgevoeligheid spelen in zijn dagelijks functioneren, waarbij zijn emotie-/agressieregulatie en het uitbreiden en versterken van zijn copingvaardigheden nog veel aandacht verdient. Na een klinisch traject is vervolgens zeer geleidelijke resocialisatie met voldoende controle en toezicht, alsmede langdurige nazorg, essentieel. Hierbij zal wat onderzoeker betreft direct moeten kunnen worden geïntervenieerd zodra het mis dreigt te gaan. Gezien de beschreven moeilijk te veranderen pathologie, het hoge recidiverisico voor zowel (seksueel) gewelddadig gedrag en het feit dat betrokkene zich onvoldoende aan de hem gestelde voorwaarden heeft kunnen houden –binnen de FPK opnieuw terugvallen in middelengebruik en het plegen van ernstige delicten, acht onderzoeker een zo stevig mogelijk juridisch kader noodzakelijk. Behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden schat onderzoeker als veel te beperkt in. Een tbs-kader is om die reden wat onderzoeker betreft geïndiceerd. Enerzijds is bij De Woenselse Poort gebleken dat hij zich wel gemotiveerd heeft getoond en heeft hij ook zeker de nodige stappen gemaakt. Dit kan als positief worden beschouwd en biedt wat onderzoeker betreft ook zeker perspectief voor de toekomst. Om deze reden zou hem het voordeel van de twijfel kunnen worden geboden om de behandeling op te leggen in het kader van een tbs met voorwaarden. Echter, er is ook gebleken dat betrokkene zich lange tijd niet en bij FPK De Woenselse Poort (zeker bij toenemende vrijheden) moeizaam c.q. onvoldoende aan de hem gestelde voorwaarden kon houden. Wanneer onderzoeker hem in de gesprekken vraagt naar zijn bereidheid tot behandeling, blijkt deze zeer matig en is hij van mening louter nog praktische begeleiding nodig te hebben. Het risico op zelfoverschatting is bij betrokkene groot gebleken. Het is dan ook zeer sterk de vraag of hij zich (voldoende lang) aan de gestelde voorwaarden zal gaan houden (ook als hij meer vrijheden krijgt), indien hem deze in het kader van een tbs met voorwaarden zouden worden opgelegd. De persoonlijkheidspathologie ligt nog altijd als een belangrijke kwetsbaarheid dicht aan de oppervlakte. Het risico dat het vervolgens opnieuw tot vergelijkbare ernstige delicten komt, is op die momenten zoals geschetst in hoge mate aanwezig. Bovendien is de reclassering zeer expliciet en geeft men aan er geen fiducie in te hebben dat een voorwaardelijk kader haalbaar is. Onderzoeker acht dan ook een tbs met dwangverpleging noodzakelijk ter beperking van het nog altijd als hoog ingeschatte recidiverisico.
Uit de aanvullende rapportages van psychiater Van Bakel en gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen, beide d.d. 7 november 2018 blijkt dat zij bij deze standpunten blijven en ook ter terechtzitting in hoger beroep hebben zij deze standpunten gehandhaafd.
Uit het reclasseringsadvies d.d. 28 augustus 2017 en het aanvullende reclasseringsadvies d.d. 5 september 2017 volgt met betrekking tot het recidiverisico het volgende:
Er is bij betrokkene sprake van een langdurig en hardnekkig pro-crimineel gedragspatroon en middelenmisbruik. Dit is tot op heden niet of nauwelijks beïnvloedbaar gebleken door verschillende strafmaatregelen dan wel behandel- en begeleidingstrajecten. Betrokkene viel tijdens de behandeling terug in het gebruik van middelen en kwam opnieuw met justitie in aanraking. De reclassering is van mening dat betrokkene niet in staat is gebleken om van begeleiding en behandeling te profiteren. Ingeschat wordt dat er een hoog risico op onttrekken aan voorwaarden is. Blijkens het dossier is in het verleden meermalen voorgekomen dat betrokkene zich in verschillende kaders niet aan de afspraken/voorwaarden van een (behandel)instelling heeft gehouden. De reclassering is van mening dat begeleiding dan wel behandeling in het kader van een voorwaardelijk kader geen bijdrage levert tot vermindering van de kans op recidive. De kans op recidive wordt als groot ingeschat. De reclassering is van mening dat betrokkene in geen enkel voorwaardelijk kader te handhaven is.
Uit het reclasseringsadvies d.d. 3 juli 2018 blijkt dat het standpunt van de reclassering ongewijzigd blijft. De reclassering is van mening dat behandeling dan wel begeleiding in een voorwaardelijk kader op dit moment onverantwoord en onuitvoerbaar is en er wordt geadviseerd om verdachte niet in aanmerking te laten komen voor TBS met voorwaarden. Blijkens het aanvullende reclasseringsadvies d.d. 27 augustus 2018 acht de Woenselse Poort de kans zeer klein op een positief plaatsingsbesluit voor de Woenselse Poort, nu het IFZ al aangeeft dat een lager beveiligingsniveau dan FPC onverantwoord is.
Zoals is weergegeven onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” heeft de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het hof de conclusies van psycholoog J.M. Oudejans en psychiater J.M.J.F. Offermans over dient te nemen. De conclusie van psycholoog Oudejans houdt – kort weergegeven – in dat de ten laste gelegde feiten volledig toegerekend kunnen worden aan verdachte, dat de kans op herhaling van vergelijkbare delicten klein kan worden geacht, nu de totstandkoming van de ten laste gelegde feiten is bepaald door de inname van verdovende middelen en dat er geen gronden aanwezig zijn om een advies voor begeleiding en behandeling in een strafrechtelijk kader uit te brengen. De conclusie van psychiater Offermans houdt – kort weergegeven – ook in dat de ten laste gelegde feiten verdachte volledig toegerekend kunnen worden, nu er geen sprake is van doorwerking van de ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling in de ten laste gelegde feiten en dat er gelet hierop geen uitspraak kan worden gedaan over de kans op herhaling. Voorts blijkt dat verdachte wel in staat moet worden geacht om in de toekomst afwegingen te maken ten aanzien van het al dan niet gebruiken van middelen, dat er uitgegaan mag worden van enig leereffect en dat gelet hierop sprake zal zijn van een aanzienlijke afname van het gevaar op herhaling van de ten laste gelegde feiten. Gelet hierop is de deskundige Offermans van oordeel dat er geen gronden vanuit gedragskundig oogpunt aanwezig zijn voor het opleggen van een behandeling en/of begeleiding in een strafrechtelijk kader.
Gelet op de omstandigheid dat het hof, zoals hiervoor onder het kopje “strafbaarheid van de verdachte” is overwogen, zich verenigt met de oordelen van de psychiater Van Bakel en de gezondheidszorgpsycholoog ’t Hoen omtrent de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, volgt het hof de conclusies van deze deskundigen ook met betrekking tot het recidiverisico en de noodzaak van een behandeling. Het hof maakt deze conclusies tot de zijne.
Het hof stelt vast dat aan de wettelijke criteria voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan: bij de verdachte bestond ten tijde van het begaan van het feit een ziekelijk stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist het opleggen van die maatregel.
Gelet op de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde en op, zo blijkt uit de genoemde rapportages, het dusdanige hoge recidiverisico, is het hof van oordeel dat het niet verantwoord is om verdachte onbehandeld de maatschappij in te sturen, zodat de veiligheid van anderen/de algemene veiligheid van personen niet slechts de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte eist, maar tevens het bevel dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd. Het hof zal dan ook de eis van de advocaat-generaal volgen en de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opleggen.
Gelet op het bewezen verklaarde wordt de maatregel van ter beschikkingstelling opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.
Nu het hof terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal opleggen, zal er geen gedragsbeïnvloedende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht worden opgelegd, zoals verzocht door de verdediging.
Beslag
Het hof zal geen beslissing nemen ten aanzien van het beslag, nu ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de beslissingen van de rechtbank omtrent het beslag al zijn uitgevoerd.
Vordering van de erfgenamen van de [benadeelde partij]
De [benadeelde partij] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.461,80. De vordering valt uiteen in materiële schade van een bedrag van € 4.711,80, te weten kleding van € 331,89, ziektekosten van € 956,39, verhuiskosten van € 1.477,90, herinrichtingskosten van € 709,30, reiskosten in totaal van € 1.211,32 en contant geld van € 25,00, en immateriële schade van een bedrag van € 2.750,00. De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering toegewezen tot een bedrag van € 4.038,28, de materiële schade van € 1.288,28 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade van € 2.750,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van een bedrag van € 2.187,20 (verhuiskosten en herinrichtingskosten van de vervangende woning) is de [benadeelde partij] niet-ontvankelijk verklaard en ten aanzien van een bedrag van € 1.236,32 (reiskosten kinderen en contant geldbedrag) is de vordering afgewezen. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proceskosten van de benadeelde partij.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
Uit het uittreksel van de Gemeentelijke Basis Administratie, welke zich in het dossier bevindt, is gebleken dat de benadeelde partij is overleden op [datum overlijden] . Uit een e-mailbericht van slachtofferhulp d.d. 26 november 2018 blijkt dat de erfgenamen van de benadeelde partij de vordering wensen voort te zetten en dat zij hiermee de vordering overnemen. De vordering zal onder algemene titel overgaan op de erfgenamen van de benadeelde partij, ingevolge artikel 6:106, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de [benadeelde partij] als gevolg van het onder 1A, 1B en 2A bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 4.038,28, te weten
€ 1.288,28 aan materiële schade en € 2.750,00 aan immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof zal de vergoeding van de reiskosten van de twee zonen van de benadeelde partij afwijzen, nu dit geen kosten zijn die door de benadeelde partij zijn gemaakt. Ook zal het hof de gevorderde schade van € 25,00 contant geld die verdachte uit de woning van de benadeelde partij heeft weggenomen, afwijzen omdat dit bedrag inmiddels is teruggegeven aan de benadeelde partij. Voor het overige is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom voor het overige in haar vordering niet worden ontvangen.
Het toe te wijzen bedrag aan immateriële schade zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2015, zijnde het moment waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening. De materiële schade is op een later tijdstip ingetreden; de wettelijke rente over deze schade zal daarom – anders dan de advocaat-generaal heeft gevorderd - worden toegewezen vanaf 12 januari 2016, zijnde de dag waarop het voegingsformulier is ingediend.
Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de erfgenamen van de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het onder 1A, 1B en 2A bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [benadeelde partij] is toegebracht tot een bedrag van € 4.038,28. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen tot een bedrag van € 4.038,28, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de erfgenamen van het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 37a, 37b, 45, 55, 57, 63, 242, 246, 300 en 312 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde straf, de beslissing op de vordering van de [benadeelde partij] en de beslissing ten aanzien van het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
54 (vierenvijftig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding aan de erfgenamen van de [benadeelde partij] ter zake van het onder 1, 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.038,28 (vierduizend achtendertig euro en achtentwintig cent) bestaande uit
€ 1.288,28 (duizend tweehonderdachtentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.750,00 (tweeduizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de erfgenamen van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.236,32 (duizend tweehonderdzesendertig euro en tweeëndertig cent) aan materiële schadeaf.
Verklaart de erfgenamen van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Verwijst de verdachte in de door de erfgenamen van de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 1, 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.038,28 (vierduizend achtendertig euro en achtentwintig cent) bestaande uit € 1.288,28 (duizend tweehonderdachtentachtig euro en achtentwintig cent) materiële schade en € 2.750,00 (tweeduizend zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
50 (vijftig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van de erfgenamen van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 januari 2016 en voor de immateriële schade op 15 maart 2015.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, inclusief de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor de duur van 600 dagen.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven en mr. S. Riemens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 11 december 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.