In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 december 2018 uitspraak gedaan na terugverwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een verdachte die eerder door de rechtbank Breda op 3 juni 2010 was vrijgesproken van twee ten laste gelegde feiten, maar waartegen de officier van justitie hoger beroep had ingesteld. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en heeft een geldbedrag van € 15.930,-- verbeurd verklaard. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van een groot geldbedrag, dat afkomstig zou zijn uit een misdrijf, en het hof moest beoordelen of de verdachte een aannemelijke verklaring had gegeven voor de herkomst van dit geld.
Tijdens het hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 9 december 2009 in Breda een bedrag van circa € 60.000,-- voorhanden had, waarvan een deel in zijn onderbroek was aangetroffen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat dit geld een legale herkomst had en dat het geld afkomstig was uit eigen misdrijf. De verdediging had betoogd dat de verdachte moest worden vrijgesproken, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld voor het witwassen van het geldbedrag dat in zijn onderbroek was aangetroffen, terwijl het voorhanden hebben van de andere geldbedragen niet als witwassen kon worden gekwalificeerd.
De uiteindelijke straf die aan de verdachte werd opgelegd, was een gevangenisstraf van 420 dagen, waarvan 279 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast werd een taakstraf van 120 uren opgelegd ter vervanging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf. Het hof heeft ook de verbeurdverklaring van het in beslag genomen geldbedrag van € 15.930,-- bevolen, omdat dit bedrag verband hield met het bewezen verklaarde feit.