ECLI:NL:GHSHE:2018:5148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
200.233.904_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en kinderalimentatie na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een omgangsregeling is vastgesteld tussen de man en de kinderen van de vrouw, alsook een kinderalimentatie voor hun gezamenlijke kind. De vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. R.J. Laatsman, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de man tot vaststelling van de omgangsregeling af te wijzen. De man, vertegenwoordigd door mr. H.A.H.M. Albrecht, verzoekt de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2018 zijn beide partijen gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. De vrouw stelt dat de omgangsregeling niet in het belang van de kinderen is en dat er problemen zijn ontstaan na de beschikking van de rechtbank. De man ontkent deze problemen en stelt dat de omgang altijd goed is verlopen. Het hof heeft besloten om een nader onderzoek door de Raad te verzoeken naar de omgangsproblematiek en de hulpverlening die is ingezet voor de kinderen. De verdere behandeling van de zaak is aangehouden tot 29 maart 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 december 2018
Zaaknummer: 200.233.904/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/01/311489 / FA RK 16-4218 en
C/01/311489 / FA RK 16-4218 H
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.J. Laatsman,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2017, zoals hersteld bij beschikking van diezelfde rechtbank van 28 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2018, heeft de vrouw, naar het hof begrijpt, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het zelfstandig verzoek van de man tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de kinderen van de vrouw, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , alsnog af te wijzen en de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie ten behoeve van het kind van partijen, [minderjarige 3] , nader vast te stellen op € 404,- per maand.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2018, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Laatsman;
  • de man, bijgestaan door mr. Albrecht;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, ingekomen op 9 juli 2018;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2018;
  • het per fax en per gewone post ontvangen V6-formulier met bijlagen d.d. 12 oktober 2018, afkomstig van de advocaat van de man.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige 3] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 3] uit.
[minderjarige 3] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
Uit een eerdere relatie van de vrouw zijn geboren;
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet erkend.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank een omgangsregeling vastgesteld tussen de man en alledrie de kinderen zoals in die beschikking is weergegeven. Tevens heeft de rechtbank ten behoeve van [minderjarige 3] een door de man te betalen onderhoudsbijdrage vastgesteld.
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert, kort samengevat het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] eenmaal per twee weken van donderdag na school tot dinsdagochtend voor school bij de man zullen verblijven. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] willen volgens de vrouw niet meer naar de man toe. Er zijn na de bestreden beschikking veel problemen gerezen, waardoor de communicatie tussen de man en de vrouw thans uiterst slecht is. De kinderen geven aan dat zij zich niet goed voelen in het kraakpand waar de man woont en dat
de man hen alleen laat in de gemeenschappelijke ruimte om zelf in zijn eigen kamer te gaan
werken. De man heeft geen gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en derhalve is de vrouw niet verplicht mee te werken aan een omgangsregeling tussen de man en haar kinderen. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zorgkosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in mindering strekken op de draagkracht van de man, hetgeen leidt tot een onjuist vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige 3] .
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij al lange tijd bezig is om het goed te doen voor de kinderen, maar dat zij achteraf bezien moeite heeft met de vastlegging van de omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de rechtbank. De vrouw heeft verklaard dit laatste te hebben gedaan in de hoop dat de onderlinge strijd daarmee op zou houden, maar eigenlijk was het voor de kinderen niet de goede beslissing.
De vrouw stelt dat zij allerlei hulp voor de tweeling heeft opgestart, waar ook de man herhaaldelijk maar tevergeefs voor werd uitgenodigd. De man gaat niet in op uitnodigingen vanuit hulpverlening. De kinderen hebben last van de boosheid van de man en het schuldgevoel dat zij ervaren. Er is hulp geweest vanuit de praktijkondersteuner, jeugdhulp extra, KIES, speltherapie, WIJ-Eindhoven en ook mediation is geprobeerd. Het lijkt allemaal niet binnen te komen bij de man en de vrouw geeft aan dat zij en de kinderen er aan onderdoor gaan. Er is volgens de vrouw bij de kinderen geen vertrouwen meer in de man.
3.5.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan. De man ontkent dat er na de bestreden beschikking veel problemen zijn gerezen. De omgangsregeling is altijd goed en warm verlopen en de man heeft aan de kinderen niet gemerkt dat zij niet goed in hun vel zouden zitten bij hem. De man woont niet in een kraakpand, anders dan de vrouw beweert, maar hij huurt een kamer in een woonunit waar gebruik wordt gemaakt van een gemeenschappelijke ruimte. De man ontkent dat hij de kinderen alleen laat in de gemeenschappelijke ruimte om zelf in zijn kamer te gaan werken.
De man is van mening dat hij op grond van zijn jarenlange nauwe persoonlijke betrekking met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gerechtigd is tot omgang met hen, zoals ook door de rechtbank is beslist. De man acht het in het belang van de kinderen dat de omgang wordt voortgezet. Thans heeft op initiatief van de vrouw sinds januari 2018 geen omgang meer plaatsgevonden tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man acht het ook niet in het belang van de kinderen dat er een onderscheid gemaakt wordt tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] enerzijds en [minderjarige 3] anderzijds nu zij allen in gezinsverband omgang met elkaar hadden en zij allen zonder onderscheid zeer gehecht waren aan elkaar. De man zal in een kortgeding procedure verzoeken om nakoming door de vrouw van de vastgestelde omgangsregeling. Volgens de man is er geen sprake van ontzeggingsgronden zoals bedoeld in artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek (BW), waarover door de vrouw ook niets is gesteld.
Ook heeft de vrouw nagelaten te stellen wat er onjuist is aan de uitkomst van de berekende kinderalimentatie door de rechtbank en wat in haar optiek dan wel het juiste bedrag is.
Ter zitting heeft de man verklaard overal aan te willen meewerken. De man heeft ook traumatherapie voor zichzelf gehad. De man stelt dat hij een opleiding heeft gevolgd waar hij een examen voor moest afleggen, hetgeen gemaakt heeft dat hij tijdelijk minder tijd voor de kinderen kon vrijmaken. Dit examen is thans behaald en vormt derhalve geen beletsel meer voor de omgang met de kinderen. Lange tijd is de omgang volgens de man goed verlopen, tot hij ineens een brief kreeg van [minderjarige 1] waarna de omgang abrupt is geëindigd. De man vindt zijn woonomgeving ideaal voor omgang met de kinderen. De kinderen kunnen buiten spelen, ook met andere kinderen en in huis is altijd wel een huisgenoot - en daarmee ook sociale controle - aanwezig.
3.6.
De raad heeft ter zitting verklaard dat partijen met elkaar aan de slag moeten om het conflict en de patstelling waarin zij verkeren uit de weg te ruimen, alvorens er gedacht kan worden aan een vorm van contact tussen de man en de kinderen. Er is kennelijk veel aan
hulp opgestart voor deze kinderen, maar de doelen en behaalde resultaten ervan zijn de raad verder niet bekend.
Het is aan partijen om de belemmeringen voor de kinderen weg te nemen. Er is al veel geprobeerd maar het lukt hen tot op heden niet. De situatie is ontspoord.
Het is spijtig dat het zo is gelopen en wellicht is het beter om het nu te laten rusten.
Op de vraag van het hof of de raad er nog eens onderzoek naar zou willen doen, heeft de raad verklaard zich af te vragen of dit zin zal hebben, gelet op het feit dat er reeds drie instanties mee aan de slag zijn geweest. Bij deze instanties is de nadruk gelegd op de meiden, maar in de visie van de raad moet de focus liggen op de problematiek tussen de man en de vrouw. Dit is ook in het belang van [minderjarige 3] , waar zij beiden ouders van zijn. Partijen hebben een verantwoordelijkheid als ouders van [minderjarige 3] om een inspanning te blijven leveren om die ouderrol te kunnen blijven vervullen. Ouderschapsreorganisatie zou hier aan de orde moeten zijn.
Omgangsregeling [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.7.
Ingevolge artikel 1:377 a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) BW heeft het kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat.
3.7.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat er verschillende hulpverleningstrajecten voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn gestart rondom de gerezen omgangsproblematiek, welke reeds zijn afgerond. |Het hof heeft hiervan echter geen verslagen ontvangen waardoor noch het hof noch de raad zicht heeft op het verloop van die trajecten of de conclusies die daaruit getrokken kunnen worden. Partijen zijn destijds vrijwillig een omgangsregeling overeengekomen die door de rechtbank is vastgelegd en die gedurende geruime tijd naar het schijnt goed verlopen is.
Op enig moment is het contact tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de man abrupt stopgezet en blijkt het met de kinderen niet goed te zijn gegaan. Het hof acht het voor de te nemen beslissing van belang gedegen inzicht te hebben in de achterliggende problematiek bij de kinderen en de hulp die hen ten aanzien daarvan geboden is, teneinde een goed beeld te krijgen van de situatie. Dat inzicht ontbeert het hof.
Het hof zal de raad dan ook verzoeken een nader onderzoek te verrichten naar de gerezen problematiek rondom de omgang, de resultaten van reeds ingezette hulpverlening voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] daaromtrent, om op basis daarvan het hof te kunnen adviseren over de omgangs(on)mogelijkheden tussen de man en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , waarbij ook de ernstig verstoorde verhouding tussen de man en de vrouw en het effect daarvan op de omgang wordt meegenomen. Voorts vraagt het hof de raad daarbij tevens de positie van [minderjarige 3] te betrekken, nu de ouderrelatie tussen de man en de vrouw in stand blijft omdat zij gezamenlijk gezag hebben over hun zoon [minderjarige 3] ,
Nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al meerdere hulpverleningstrajecten hebben bewandeld, kan het hof zich voorstellen dat waar mogelijk in het raadsonderzoek slechts een beperkt beroep wordt gedaan op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] persoonlijk om hen zo min mogelijk te belasten. Het hof laat het aan de deskundigheid van de raad om dit te beoordelen.
3.7.2.
De onderzoeksvragen die het hof aan de raad wenst voor te leggen zijn als volgt.
  • Welke factoren hebben een rol gespeeld bij de abrupte beëindiging van de vastgestelde omgangsregeling zoals deze liep tot januari 2018?
  • Welke hulpverlening is reeds voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingezet en wat zijn hiervan de gestelde doelen en behaalde resultaten?
  • Zijn er op dit moment contra-indicaties voor omgang tussen [minderjarige 1] respectievelijk [minderjarige 2] en de man? Zo ja, wat zijn deze contra-indicaties?
  • In hoeverre kan de vrouw [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ondersteunen in de omgangsregeling met de man? Wat is hier eventueel voor nodig?
  • Indien dat is aangewezen, is professionele begeleiding van de omgang nodig en zo ja, voor wie en aan welke hulpverlening/begeleiding wordt gedacht?
  • Hoe verhoudt het niet plaats hebben van omgang zich tot de onderlinge relatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met hun halfbroertje [minderjarige 3] , die wel omgang heeft met de man/zijn vader?
  • Ziet de raad een mogelijkheid voor de man en de vrouw om in het belang van de kinderen tot een betere communicatie te komen? En zo ja, wat is daarvoor nodig?
  • Zijn er tijdens het onderzoek nog feiten en omstandigheden met betrekking tot de (identiteits)ontwikkeling en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar voren gekomen die in de optiek van de raad van belang zijn voor de in deze door het hof te nemen beslissing inzake de omgangsregeling tussen hen en de man?
  • Acht de raad het aangewezen dat er omgang plaatsvindt tussen [minderjarige 1] respectievelijk [minderjarige 2] en de man en zo ja, welke regeling stelt de raad concreet voor?
3.8.
In afwachting van voornoemd raadsonderzoek zal het hof de verdere behandeling van deze zaak PRO FORMA aanhouden voor de duur van vier maanden, derhalve tot 29 maart 2019.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.8.1 en 3.8.2. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 29 maart 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.L. Schaafsma-Beversluis en C.L.M. Smeets en is op 6 december 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.